Menu

donderdag 5 juli 2012

Agaat – Marlene van Niekerk


Als je als schrijver kracht in een verhaal wilt pompen kun je twee dingen doen: vloeken of de Bijbel citeren.
Ik hoef niet te vertellen waar mijn voorkeur naar uitgaat, neem ik aan. Iemand als Claire Corbett (zie mijn blog van 16.06.12) doet dat laatste in “Vleugels” b.v. herhaaldelijk (vloeken ook, trouwens): “… Als ze zich bewogen, hoorde ik het slaan van hun vleugels, dat klonk als het gebulder van de zee…” – Ezechiël, “… Want jullie dekken alles toe met leugens, kwakzalvers zijn jullie allemaal…” - Job, “… Hebt u samen met Hem het firmament tot een gladde spiegel getimmerd?… De havik wiekt op en vliegt naar het zuiden met een brede slag, is dat te danken aan uw wijsheid? De gier bouwt zijn nest hoog, is dat een voorschrift van u?...” (nou, nee) - Job.
Komt allemaal uit de Bijbel. Hoe ouder ik word, hoe meer ik lees, hoe dieper ik onder de indruk raak van de macht van deze oeroude teksten en wat ze nog steeds doen in onze post-christelijke cultuur.

Marlene van Niekerk (Caledon, 1954 – studeerde filosofie en literatuurwetenschap, is momenteel docent creatief schrijven aan de Universiteit van Stellenbosch) speelt in “Agaat” niet alleen op een virtuoze manier met bijbelteksten; héél deze monumentale roman (580 blz.) is van ‘bijbelse allure’. Hij werd in Zuid-Afrika dan ook bekroond met de W.A. Hofmeyer Prijs voor de beste literaire roman, de Prijs van de Universiteit van Johannesburg voor het beste werk in het Afrikaans en de M-Net Prijs voor de beste literaire tekst.
“… Zal ik voorlezen? Genesis? Job? Een psalm van David? Openbaring? De bijbel volgens Agaat. Gods delirium en de verbijstering van de mens…”.
Ik zal het maar gelijk bekennnen: ik heb zo ongeveer mijn ogen uit mijn kop gejankt om dit boek…

Wie is ‘Agaat’? Een zwarte dienstbode op een stille ‘plaas’ in Zuid-Afrika; laatste helft vorig eeuw. Ze verzorgt haar bazin, Milla Redelinghuys, die verlamd op bed ligt te wachten op de dood. Ooit leidde de laatste met straffe hand de boerenzaken op ‘Grootmoedersdrift’, drilde ze Agaat in elke richting die ze wenste. Nu zijn de zaken omgedraaid; is Agaat degene die de touwtjes in handen heeft en bepaalt wat er gebeurt.
Dit boek gaat over een machtstrijd tussen twee vrouwen; een zwarte en een blanke, die elkaar net zo hard haten als liefhebben. Die een leven lang niet mét, en niet zónder elkaar hebben gekund. Die met huid en haar aan elkaar zijn overgeleverd, tot in de allerintiemste en allerlaatste details.

Agaat leest in willekeurige volgorde stukken uit Milla’s dagboeken aan haar voor, wat Milla tot het overdenken van haar zware leven zet. Milla kan niet meer praten; ze communiceert op bijna telepathische wijze met Agaat via haar ogen: “… Zoek, Agaat, zoek het woord in mijn mond, vind de drift waaruit het moet ontspruiten, vis het eruit als bedoeling, als verlangen (…) Jij bent de ogenlezer…”.

De eerste verhalen gaan over de sterke, harde, onafhankelijke boerin, die Milla ooit was. Getrouwd met een ongelooflijke klootzak, ‘mooie Jak’, die haar vernedert en mishandelt. In feite heeft ze hem zelf om haar vingers gewonden. Ze denkt dat ze hem wel kan veranderen; natuurlijk lukt dat niet. Hij wil haar niet, en toch gaat ze steeds naar hem toe. De keren dat hij haar te erg toetakelt, kruipt ze jankend bij Agaat in bed. Als Jak in een dronken bui uitkraamt hoe rot hij zich voelt omdat Agaat en Milla veel meer verstand van boeren hebben dan hij; hem voortdurend in alles de baas zijn – begrijp je dat ook wel weer een beetje: “… J. zegt hij heeft zin om in een flat te gaan wonen in het dorp & om advocaat te worden hij is het spuugzat om figurant te zijn in mijn concentratiekampfilm…” en “… Toen hoorde ik Jak daar in de keuken die A. opjutte: je moest maar een liedje gaan zingen voor je witte stiefmoeder: Anything you can do I can do better…”. Jak, de zielige, patriarchale, luidruchtige vertegenwoordiger van het apartheidsdenken.

Je snapt niet hoe het heeft kunnen gebeuren, maar Milla raakt zwanger. Haar eniggeboren zoon aanschouwt het levenslicht op een parkeerplaats omdat ze met Agaat, een totaal in shock verkerende puber, op weg gaat naar een ziekenhuis als de weeën komen. Man in geen velden of wegen te bekennen. Agaat die haar bazin van het kind verlost. Er na: “… In het ziekenhuis was je bijgekomen en had je gehuild. Waar is Jak? had je gehuild. Waar is Agaat? Jak zit in zijn kano op de Breërivier. (…) Ze hadden de bundel gebracht, je wilde hem niet hebben, je huilde. Haal Agaat, breng haar hier, ga haar halen, breng haar naar me toe, huilde je, haal Agaat, ik wil Agaat hebben. Snot uit je neus, je handen over je mond, je handen aan je sleutelbeenderen. Je wilde stikken, je wilde dood, je wilde terug onderin de berg, je hart achter je aan slepen, binnen slepen, sleepslierten, vuist aan bloeddraden…”.

Daarna de verhalen over het getouwtrek om het kind, dat als een kuiken achter Agaat aanloopt – en Agaat wint. Agaat die niet mee mag naar het strand, of de wc, of een restaurant, of een circus, of een militaire vliegshow (het kind gaat tot voldoening van pa het leger in, “… Hij houdt zijn hoofd nog koel in een karnton, die jongen…”, maar deserteert, als hij genoeg heeft van het moorden) – omdat ze zwart is. Die overal in winkels wordt aangekeken of ze in een inrichting thuis hoort – omdat ze zwart is. Die wordt uitgescholden door de zwarten omdat ze bij de blanken hoort, en door de blanken omdat ze bij de zwarten hoort, en zodoende nergens thuis is: het is allemaal niet zo simpel als wij denken.

De laatste dagboeken doen op een ongelooflijk ontroerende manier uit de doeken hoe Agaat op ‘Grootmoedersdrift’ terecht is gekomen. Milla blijkt haar als zwaar getraumatiseerd, ondervoed en verwaarloosd vier, vijfjarig verschoppelingetje, te hebben weggehaald bij een verlopen arbeidersgezin.
Niemand die snapt hoe Milla zo stom kon zijn: "... wat haal je je op je hals?...".

Agaat wordt haar ‘project’.
“… De grote schoonmaak is begonnen. Ze staat nog stijf van de valeriaan (die ze de kleuter haastig door de strot heeft geduwd om haar rustig te houden in de auto, bij Jak). Ik neem elke dag mijn kans waar. Heb het haar afgeschoren en het hoofd met medicinale teer en toen met shampoo gewassen en zalf erop gesmeerd. Erge huiduitslag. De klodders oorsmeer uitgepeuterd met een lucifershoutje en watten en de nagels geknipt. Groot gedoe om de tanden gepoetst te krijgen. Tandvlees ontstoken, heel wat rotte tanden. Gelukkig melktanden, moeten getrokken worden, gewoon de hele boel. Heb de mond ontsmet met kruidnagelextract. Het hele lijfje ingesmeerd met olie en toen een halfuur geweekt in een warm bad, daarna met harde spons en nagelborsteltje en zeep afgeschrobd. Korsten, rauwe plekken overal. Half slap, het lijfje. Ogen vallen voortdurend dicht. Kijk me aan, Asgat, zeg ik, alles komt goed. Moet een andere naam bedenken…”.
Alles haalt Milla uit de kast; en niet al te zachtzinnig.
“… Ik moet haar dwingen te eten, haar tussen mijn knieën vastklemmen, met de ene hand de kaken openforceren, lepel tussen de tanden duwen, tjoep, snel de mond dichtdrukken. Met de andere hand op de keel wrijven zodat ze wel moet slikken. Alleen slappe pap, veel suiker. Wil niets kauwen. Wil niet praten. Klemt haar handen tot vuisten, een kneukel in de mond, die is al roze en blauw. Ze wil niet eens naar me kijken. Haar ogen schuiven onderlangs mijn benen voorbij. Krimpt ineen als ik in de buurt kom, draait haar hoofd weg alsof ze een klap verwacht…”.
In het ziekenhuis “…hebben ze me zo ongeveer de spreekkamer uit gekeken, alsof ik een overtreding beging in hun ruimte, alsof ik die bezoedelde!...”.
Inwendig onderzoek: veelvuldige penetratie. “… Precies wat ik had gedacht. De Here weet wat er met dit schepsel gebeurd is, wegwerpkind, vergeten kind…”. (sic!)
Moge al het gore gajus dat maar niet met hun tengels van kleine kinderen af kan blijven voor eeuwig branden in de hel! Dat klinkt niet erg christelijk. Maar als Christus Jezus zegt dat wie ‘een van de kleinen ergert beter af is als hij met en molensteen om zijn hals in zee wordt gegooid’ dan dat hij ‘in de Gehenna geworpen wordt, waar de wormen blijven knagen en het vuur niet dooft’ (Marcus 9), klinkt dat ook niet veelbelovend. Halleluja!

Milla: “… Waarom geef ik mezelf altijd de moeilijkste opdrachten? De moeilijkste plaas, de moeilijkste man, en nu dit verkreukte kind zonder naam?...”.

Met eindeloos geduld wint ze Agaat’s vertrouwen. “… Ik hoef haar overdag niet meer de hele tijd op te sluiten. Ze loopt al achter me aan. Ben jij mijn staartje? Vraag ik…”.

En dan snap je eindelijk waarom Agaat en Milla als het ware elkaars blikken lezen. In het begin durft Agaat niet te praten. Seint ze alleen met haar ogen: “… Doorbraak! Vanochtend in de tuin was haar blik opeens wakker. Ze haalde haar wenkbrauwtjes op, ze keek over mijn schouder, keek iets achter me. Toen keek ze me recht in de ogen, voor de allereerste keer, en weer terug over mijn schouder, alsof ze wilde zeggen: Kijk achter je! Opgelet! Kijk! Ik antwoordde met mijn ogen: Wat zie je? Achter je! Seinde ze met haar ogen. Wat kan het zijn? vroeg ik met mijn ogen heen en weer. Ze keek hoe langer hoe dringerder, ze pakte mijn blik, ze stuurde mijn ogen, ik schrok bijna toen ik haar eigen wil voelde, voor de allereerste keer!!!...”.
Toch is het die rottige Jak, die de eerste reaktie losmaakt: “… de hele tijd was het Jak die achter mijn rug gezichten naar haar stond te trekken…”.

Hoe Milla haar aan het praten krijgt. Eerst ieder aan een kant van een deur. Later op de rand van Agaat's bed: “…Ik zal niet kijken, had ik gefluisterd, ik kijk de andere kant uit…”.

Kleine, slimme Agaat: "... Wat is heilig? vroeg ze weer. Ik zei alles in het wild wat vrij is, alles wat we niet zelf hebben gemaakt, alles wat we niet kunnen vasthouden en vastbinden. Jouw ziel is heilig. Keek me recht aan: Maar jij hebt mij gevangen en mak gemaakt. Heb hr. stijf tegen me aangedrukt, ach toch...".
Echter, als Milla een tijd later een zoontje krijgt, verstoot ze Agaat zonder meer. Degradeert haar tot bediende. En Agaat pikt dat zonder morren...

Een van de mooiste fragmenten over het aftakelingsproces dat Milla ondergaat vind ik een stuk waarin het gaat over het accepteren van een rollator, dat helemaal in de cadans van het bijbelboek Job, wordt beschreven: “… Wie pakt de dozen uit van bockman independent living aids? kijk naar de dikke groene letters op het bruine karton het is herfst 1944 land van hoop en glorie wie snijdt het bruine plakband open? wie haalt de blokken piepschuim en de plasticpakking eraf? het zijn metalen chromen stangen steunstukken wie leest de instructies? wie klikklakt de stukken in elkaar daar staan ze mijn veruitwendigde skeletten mijn looprekken een met poten een met wielen
tarantula of fortuna
Kies!
Wie grijpt de spinnekop bij zijn kop? wie demonstreert het ding?
De loper en het rek wie zal ze scheiden? en het wiel en de omwenteling? de nabootser en het nagebootste? wie loopt demonstratierondjes op de rode geboende verandavloer? wie keert er op het verste punt met ingehouden kin met lippen op een tuit? wie huilt geluidloos zonder tranen?...”
.

In het begin is dit ingewikkelde boek flink doorbijten. Vaak is het onduidelijk uit wiens perspectief wordt verteld. Hele stukken ontberen voegwoorden en leestekens. Het verhaal springt van verleden naar toekomst, en andersom. Maar als je volhoudt, heb je als je dit boek dichtslaat een leeservaring achter de rug die zijn weerga niét kent…
Met dank aan de lezer die mij driekwart jaar geleden op het spoor van dit boek zette!

"Agaat" is voor €17,50 rechtstreeks te bestellen bij internetboekhandel IZB-Ark als je hier klikt ( voor meer informatie over IZB-Ark: zie kolom hiernaast).

Uitgave: Querido - 2006

Geen opmerkingen :

Een reactie posten