Menu

vrijdag 10 juli 2020

Godenstrijd – Evert Jan Ouweneel


Subtitel: Kroniek van het begin

 

Eva Meijer, zie mijn vorige blog, schrijft onder andere over het verlies van mythen en verhalen. Aan Evert Jan Ouweneel (1972), eveneens filosoof en zoon van mijn grote inspirator Willem Ouweneel, zal het niet liggen. In “Godenstrijd” vertelt hij het verhaal van Genesis opnieuw, maar nu uitgebreid met aanvullende informatie, die hij in allerlei mythen, sagen, legenden en joodse dan wel christelijke commentaren wist op te duikelen. Eigenlijk wil hij hetzelfde als Eva Meijer - zie met name het interview in de Groene Amsterdammer van 10.04.19: “… De zin van dit boek zou deze kunnen zijn: dat het soms kan baten buitengewone (onvermoede, merkwaardige, vervreemdende, raadselachtige) wegen te bewandelen om hetzelfde met andere ogen te zien en in het oude nieuwe betekenissen te ontwaren….”. Hah, dat is een visie waaraan de vermoeide (christelijke) wereld sterk behoefte heeft, lijkt mij.  Vergeleken met “Godenstrijd” is Genesis een heel summier verhaal. En dat is maar goed ook, want “Godenstrijd” is zelfs voor een getrainde lezer absoluut duizelingwekkend: een waar Tolkien-drama. Al is Tolkien natuurlijk fictie en wil “Godenstrijd” doorgaan voor non-fictie. Hoewel: Ouweneel beweert niet dat het zo ís gegaan, maar dat het zo heeft kúnnen gaan. Overigens, evenals Tolkien is Ouweneel christelijk.

 

Adam en Eva

Het volgende heb ik opgepikt uit zijn duistere verhaal. In het begin schept God de fijnstoffelijke wereld (“ … de hemelen en alle wezens die daar wonen…”) en de grofstoffelijke wereld (“… het heelal en alle wezens die daar wonen…”). De engelen en de mensen krijgen verschillende taken. Het is de bedoeling dat de engelen de schepping bewaken en de mensen de schepping bewerken. “… Voor de engelen was er niet de aardse creativiteit, want zij zijn juist de bewaarders ervan…”, en ongestraft kun je niet iets anders zijn dan jezelf. Net als het engelengeslacht is het oorspronkelijke mensengeslacht niet in staat zich te vermenigvuldigen, “… want de volheid van zijn getal was reeds bereikt…”.  Geen van de geslachten is aan de Allerhoogste gelijk. En dan voltrekt zich een drama. De leider van de engelen, Lucifer, wordt jaloers op de creativiteit van de mensen. Een derde van de engelen schaart zich achter hem. Zij brengen gedachten voort die de duisternis doen terugkeren in de kosmos. Wat hen is toevertrouwd ontaardt in woeste lege chaos. De mensen vluchten naar de hemel omdat ze niet opgewassen zijn tegen de afvalligen. God wordt woest. Gods leger achtervolgt de chaosmachten die wegvluchten naar de uithoeken van de hemel en de donkerste krochten van de aarde. Daarop roept God in zes dagen de dingen opnieuw tot aanschijn. Op de zevende dag formeert God een nieuwe mensheid die de afvalligen kan weerstaan en draagt hen op om zich te vermenigvuldigen en talrijk te worden. Echter, de jaloerse chaosmachten komen weer uit hun holen  tevoorschijn. De menselijke weerzin tegen het kwaad vermindert. “… Door hun geestelijke wapenrusting te verwaarlozen, raakten de mensen minder bestand tegen de listen van de Afvalligen…”. Uiteindelijk kan geen mens de macht van de afvalligen weerstaan en zo komt het tweede mensengeslacht onder de heerschappij van Lucifer te staan. Het stemt de Allerhoogste zeer bedroefd dat ook dit mensengeslacht de aarde niet kan behoeden voor dood en verderf. Toch belooft God dat er ooit een mens zal opstaan die de chaosmachten zal verslaan. Daarop plant God in het land van Eden een hof: het paradijs. Uit een getrouwe maagd uit het tweede mensengeslacht laat God een rechtvaardige geboren worden: Adam. God blaast hem meer van zijn Geest en kracht in dan ooit tevoren. Als zijn zoogtijd voorbij is brengt de maagd het kind naar het paradijs, de verblijfplaats van de Allerhoogste, die hem verder opvoedt. Als Adam naar een gelijke van vlees en bloed begint te verlangen, brengt God hem in een diepe slaap en neemt één van zijn ribben weg, waaruit Hij Eva bouwt. Hoe blij is Adam! Voor de poorten van de hof verzamelen zich de zieken, lammen, kreupelen, blinden, stommen – mens en dier – en Adam en Eva genezen ze allemaal. Wie door de afvalligen zijn overweldigd worden bevrijd. Wie heeft geleden onder de verdrukking van de chaosmachten vindt in de hof rust en herstel. Het geloof van deze getrouwen onder het tweede mensengeslacht doet een nieuw leger ontstaan, met aan het hoofd Adam en Eva, dat zich tegen Lucifer keert.

 

Kaïn en Abel

Zoals wij weten blijft ook het paradijs niet overeind. De chaosmachten verzinnen een list. Lucifer neemt de gedaante aan van een slang en de mens vergunt het dier de tuin te betreden. Daarop probeert hij Eva te verleiden van de boom van kennis van goed en kwaad te eten, wat God ten strengste verboden heeft. De slang vertelt dat ze dan Godgelijk zal worden. Eva kan het voorstel niet weerstaan. Geeft ook Adam te eten. “… Een groter onheil zou de aarde niet treffen…”. Zo wordt Lucifer de overste van de wereld, en krijgt hij de beschikking over het dodenrijk, in plaats van Adam en Eva. De geschiedenis is bekend: God verdrijft Adam en Eva uit het paradijs, dat ten prooi valt aan dood en verderf. Adam wordt veroordeeld tot het zwoegend en zwetend bewerken van de aarde, die doornen en distelen voortbrengt. En Eva zal voortaan met smart kinderen baren. God maakt uit medelijden zelf kleding van dierenvellen voor hen. Toch beschikken zij nog steeds over grote krachten: “… Als geen ander waren zij in staat zieken te genezen, natuurkrachten te bedwingen, in de geest naar andere plaatsen te reizen, en omgang te hebben met fijnstoffelijke schepselen…”. Alhoewel de geboorte van Kaïn, en later Abel, Eva diep bewust maakt van haar nieuwe kwetsbaarheid. Ook de vermogens van de kinderen zijn veel groter dan van de anderen, waardoor Kaïn al vroeg het leiderschap over de landbouwers verwerft en Abel over de herders. Plunderaars komen op hun graanvoorraden en veestapel af. Abel is beter tegen hen opgewassen dan Kaïn omdat hij geleerd heeft zijn kuddes tegen roofdieren te beschermen. Zo wordt Abel beschermheer van de gemeenschap, wat Kaïn niet kan zetten. Om het kwaad te keren zoekt Kaïn hulp bij de engelvorsten die het land beheersen. Daarvoor moet wel aan hun eisen worden voldaan, maar dat maakt Kaïn en het volk dat achter hem staat niet uit. Abel daarentegen blijft trouw aan de Allerhoogste. Als ze Hem gezamenlijk een offer brengen neemt de Heer van de hemelse machten alleen dat van Abel aan: “… Diep geschrokken keerden de mensen op hun schreden terug en veroordeelden de weg die Kaïn was ingeslagen…”. Kaïn ontsteekt in woede en slaat Abel dood. God vervloekt Kaïn. Hij moet dolend en dwalend over de aarde gaan. Hij vestigt zich in Nod, maar wat hij ook probeert, de aarde keert zich tegen hem. Opnieuw zoekt hij de gunst van de engelvorsten. Het afvallige deel van deze Stoicheia begint hem in te wijden in allerlei verborgenheden, waardoor zijn macht steeds groter wordt. De bewoners raken zeer onder de indruk van zijn grote kennis en gunst bij de goden. Kaïn zet een eredienst voor de engelvorsten op poten. Maakt beelden van de Stocheia waaraan ontzagwekkende krachten zijn verbonden. Zo wordt Kaïn de eerste priester en profeet van de afgodstempel in Nod. Hij krijgt zonen en dochters met bijzondere vermogens en sticht de ene na de andere stad.

 

Reuzen

In het nageslacht van Kaïn komt ook de prachtige Naäma voor, die zo mooi is, dat ze zelfs de engelen in vervoering brengt. God heeft deze wezens streng verboden één lichaam met een ander te worden. Maar de begeerte van de engelen neemt toe en op een dag stelt Semjeza, hun leider, voor zich onder de mensen te begeven, en zich zó verdienstelijk te maken door vrede en vooruitgang te brengen, dat God hen wel genadig móet zijn. Deze engelen worden ‘Wachters’ genoemd, omdat ze nog steeds geacht worden over de loop van het licht en het leven te waken. En zo dalen er tweehonderd engelen neer op de top van de berg Hermon. Lucifer is in zijn nopjes, want hij weet dat een mensengeslacht dat zich vermengt met engelen geen Verlosser kan voortbrengen. No way! Kaïn kondigt de komst van de Wachters aan. Volgens hem is het aardse koninkrijk ten einde, en het hemelse koninkrijk gekomen. Het volk knielt in stille aanbidding. Behalve de dochters van Kaïn die de engelen, gehuld in hun mooiste gewaden en aangevoerd door Naäma, zinnelijk tegemoet treden. Verrukt kiezen de Wachters allemaal een vrouw. Ze nemen hun intrek in de tempels waar ze hun partners en het volk inwijden in de nameloze geheimen van de hemel. De dochters van Kaïn worden zwanger van de engelen en baren de Nephilim, de reuzen, die in lengte en kracht net als de engelen ver boven de mensen uitsteken. Maar wat hun geestelijke vermogens betreft blijven ze net als de mensen gebonden aan de aarde.  Ook deze giganten krijgen kinderen, die zich in alle richtingen verspreiden en zich met steeds meer volken vermengen. Er breekt inderdaad een tijd van grote voorspoed aan, waar later met weemoed aan wordt teruggedacht. “… De Wachters leefden als koningen, de reuzen als prinsen, en van onderlinge oorlog was geen sprake. Waar zij verschenen werd de aarde geschikt gemaakt voor landbouw. Steden werden opgericht, met scholen gewijd aan wetenschap en techniek, krijgskunde, magie en cosmetica. Zieken werden genezen, hongerigen werden gevoed en de misdaad werd uitgebannen. Groot was dan ook het vertrouwen in de Wachters en hun nazaten, voor meer dan duizend jaar…”. Overal richten de reuzen monumenten op ter meerdere eer en glorie van de Wachters: “… Sommige verwezen naar het gesternte waaronder zij waren opgericht, en vele bevonden zich op plaatsen waar de kloof tussen hemel en aarde het gemakkelijkst te overbruggen viel…”. Albion, Malta, Baalbek, Gizeh.

 

Monsters

Uiteindelijk raken de Wachters echter uitgekeken op hun vrouwen en beginnen zich andere vrouwen toe te eigenen. En daarna richten ze zich op de mannen. En dan op de dieren. De reuzen en mensen die dat zien geven zich al gauw over aan verkrachtingen en bestialiteiten. Allerlei soorten beginnen zich te vermengen: “… Wezens ontstonden met eigenschappen van engelen, mensen en dieren. Aanvankelijk hadden zij nog een vrolijke en ondeugende natuur, zoals de dansende saters in de wildernis. Maar geleidelijk werden de wezens alsmaar grimmiger en wanstaltiger, doordat hun geest verwrongen was en het hun aan waarheid ontbrak. Zo moesten zelfs de reuzen strijd leveren tegen de basilisk en de vurige vliegende draak…”. Zo ontstaan dus de verhalen over monsters. Zie bijvoorbeeld Gilgamesj, de reus die de luidruchtige en wreedaardige ‘oger’ Humbaba weet uit te schakelen in ruil voor cederhout van de Libanon. En over het meest gevreesde zeemonster ooit, Tiamat, waarin de geest en kracht van Rahab, de afvallige leider van de engelvorsten die over de wateren waren aangesteld, huist. In de duistere diepten van de zee brengt ze elf andere monsters voort, de één nog schrikwekkender dan de ander. Merodach die later door de Babyloniërs Mardoek wordt genoemd, treedt naar voren om haar een kopje kleiner te maken, waarmee hij  als enige reus de status van koning verwerft, en een gelijke onder de Wachters wordt. Hij bouwt de stad Babel. Later Babylon genoemd. En stelt het Akitoe festival in.

 

Henoch

Ondertussen blijft een kleine kudde mensen, onder wie Adam en Eva, trouw aan de Heer van de hemelse machten. Ze leven in afzondering. Bezoeken steden om op pleinen en straten de bevolking te waarschuwen en op te roepen tot inkeer (zie de gek met zijn lantaarntje van Nietzsche). Maar ze worden uitgelachen en bespot: “… Waren jullie niet degenen die de aarde lieten vallen om een vrucht? Hoe gemakkelijk is de Allerhoogste van zijn stuk gebracht!...”. Adam en Eva krijgen opnieuw een zoon: Seth. Zijn priesterschap komt tegenover het priesterschap van Kaïn te staan. In zijn dagen begint men in gebed de Allerhoogste aan te roepen. Uit het geslacht van Seth komt de godvruchtige Henoch voort, een toonbeeld van wijsheid voor alle generaties. Hij wandelt met God. “… Eens zei iemand tegen de jonge Henoch: ‘Ik geef je een goudstuk als je mij zegt waar God woont.’ Waarop Henoch antwoordde; ‘En ik geef jou twee goudstukken als je mij kunt zeggen waar Hij niet woont.’…”. Henoch onderwijst de mensen in de wegen van de Heer: “… En het licht van de Allerhoogste bescheen hun geesten, zodat zij de duisternis zagen van hun wandel en vreugde beleefden aan het herderschap van God…”. Zo is dat nog steeds onder gelovigen. Als de reuzen verontrustende dromen krijgen is het Henoch die hen vertelt dat de aarde het uitschreeuwt vanwege de wandaden van de Wachters en hun zonen, en dat de Allerhoogste toeziet hoe het kwaad zijn eigen ondergang bewerkt. De Wachters vragen Henoch een verzoekschrift tot God te richten, maar de Allerhoogste laat weten dat hij geen genade kent. Ze zullen hun straf niet ontlopen. Daarop mobiliseren zij de reuzen die bij hen horen om op rotsen en steenblokken de geheimen te schrijven die zij aan de mensen hebben onthuld, zodat de verborgen kennis het in ieder geval zal overleven.

 

Noach

Uit het geslacht van Henoch wordt Noach geboren. Hij krijgt drie zonen: Sem, Cham en Jafet. In zijn dagen raakt de aarde overbevolkt door monsters en reuzen. Er ontstaat een massale hongersnood. De giganten zorgen goed voor zichzelf. Ten koste van de mensen. Als ook zij gebrek gaan lijden, beginnen ze zich tegoed te doen aan mensenvlees. Volk staat op tegen volk. Ondertussen heeft God iets van ‘zoek het zelf maar uit’. Alleen Noach roept Hem aan, terwijl hij veertig dagen en nachten vast. Daarop belooft God hem dat hij geen onschuldigen zal laten omkomen in de vloed die aanstaande is, en draagt hem op  de Ark te bouwen (zie ook: “De wereldwijde vloed” van Tjarko Evenboer). Ondertussen besluiten de Wachters de pest op de mensen los te laten, want “… De mensen drijven onze kinderen tot wanhoop; hun rumoer is ondraaglijk geworden…” (wat zegt dat over Corona in ónze tijd?). Opnieuw smeekt Noach God een einde aan deze ramp te maken. God geeft toe. Dan laten de Wachters, die het lijden van hun kinderen niet kunnen aanzien, het bouwland van de mensen verdrogen. Ten einde raad bieden de mensen hun kinderen als offer aan, wat mondjesmaat wat voedsel oplevert, maar het is bij lange na niet genoeg om de honger te stillen. De mensen vergrijpen zich aan elkaar. Proberen voedsel van de reuzen te stelen. Vallen draken aan met de bedoeling hun vlees te verorberen. Uiteindelijk zien de Wachters nog maar één oplossing om van de mensen af te komen: een wereldwijd kolkende zondvloed. En zo geschiedt. God trekt zijn handen van de reuzen af en geeft hen over aan de begeerten van hun onverstandige hart, zodat zij elkaar uitroeien. Zij behoren noch de aarde noch de hemel toe, zodat zij na hun dood rusteloos als schimmen door de wereld sjacheren, op zoek naar mensen en dieren die hun innerlijk voor hen openstellen. Demonen. Waar haat en nijd is, gedijen ze. Buiten Noach en zijn gezin overleven slechts drie reuzen en een handjevol mensen de vloed. Ouweneel wijkt naar de letter van Genesis af, maar volgens hem gaan de rabbijnen ook ontspannen, “… of moet ik zeggen oosters…”, met het aantal overlevenden om.  Zo zou bijvoorbeeld de reus Og, die later in het boek Numeri figureert, de ramp hebben doorstaan. Zie ook de nazaten van de reuzen in 2 Samuel 21:20, die zes vingers en zes tenen hebben en opvallen door hun lengte en lange levensduur. Na de vloed zalft Noach zijn zoon Sem in aanwezigheid van zijn broers tot koninklijk priester in de lijn van Adam, Seth en Henoch: “… Vanaf die dag kwam Sem als Melchizedek bekend te staan…”. Zachtmoedig en nederig als hij is, brengt hij overal nieuwe levensvreugde en verlicht hij ieders gemoed: “… Hunkerend hoorden de mensen hem aan. Maar de leugen was diepgeworteld, zodat zij dikwijls luisterden naar een boodschap in een vreemde taal. Voor Lucifer was het echter bedreigend genoeg. Met afgrijzen zag hij hoe de mensen, net als eerder bij Henoch, zijn woorden trachtten te volgen als ware hij hun koning. Soms brullend als een leeuw, soms als een engel des lichts, zwierf de leider der Afvalligen over de aarde, op zoek naar nieuwe kansen om de mensheid te misleiden en zo zijn ondergang af te wenden…”.

 

Nimrod en Semiramis

De gewaden die God voor Adam en Eva heeft gemaakt worden een erfstuk. Als Noach de Ark verlaat steelt Cham de dierenvellen. Zo komen ze in het bezit van zijn kleinzoon Nimrod: “… En het gewaad gaf hem luister en kracht, zodat hij uitgroeide tot een geweldig jager, door niemand overtroffen…”. Nimrod wordt de eerste machthebber na de vloed. Met zijn leger bindt hij de strijd aan tegen het inmiddels weer opkomende reuzengeslacht. Zijn oog valt op de indrukwekkende, intelligente en ongelooflijk aantrekkelijke vrouw van een bevelhebber, Semiramis. Hij eist haar op voor zichzelf (zie de echo van David en Batseba). Ondertussen is er een buitengewone taalbegaafde bezig stiekem het schrift van de Wachters te ontrafelen, dat hij op allerlei rotsblokken en monumenten heeft gevonden. Semiramis leest in het geheim zijn notities en raakt zo ook op de hoogte van de hemelse verborgenheden. Ze oefent zich in helderziendheid en waarzeggerij en brengt zichzelf in vervoering door middel van drugs. Zo weet ze diep in het schimmenrijk der demonen door te dringen. Haar macht en magie zijn ongekend. Ze richt een geheim genootschap op dat zich bezighoudt met afgodendienst. Om de oorlog af te zweren en zich toe te leggen op wetenschap zet ze zich samen met Nimrod in voor de bouw van de toren van Babel, waar ze een universele volkerenbond organiseren. Ook de reuzen zitten aan de ronde tafel. Het doel is eeuwige vrede. Hier verwardt de Allerhoogste de talen van de mensen. Onder Nimrod wordt Abram geboren, wat gepaard gaat met de verschijning van een bijzondere ster (zie ook de geboorte van Jezus). Omdat Nimrod het niet vertrouwt eist hij de baby op. In plaats van Abram wordt het zoontje van een dienstmaagd naar Nimrod gestuurd, die direct de schedel van het kindje te pletter slaat. Tot zijn tiende wordt Abram met zijn moeder verborgen gehouden in een grot. Daarna sturen ze hem naar Noach, die hem onderwijst in de wegen van de Allerhoogste. Het verhaal van Abram, de stamvader van Israël,  is bekend: hoe de Heer van de hemelse machten hem wegstuurt naar het land dat Hij hem wijzen zal. Uiteindelijk voeren de metgezellen van Abram een epische strijd tegen het leger van Nimrod. Het gaat tussen reuzen en mensen. Tussen godsgetrouwen en goddelozen. Daarbij delft Nimrod het onderspit.

 

De God van Abraham, Isaak en Jacob

Ouweneel vertelt hoe in Sodom en Gomorra de reuzen andermaal een afgodische tempeldienst beginnen. Zo hopen ze de engelen te bewegen zich opnieuw te verenigen met hun koningdochters: “… Duister was de wereld waarin de reuzendochters werden ingewijd. Beneveld door de geur van offeranden en het gezang van Sirenen, en in een staat die hen het schimmenrijk deed binnengaan, dansten zij dansen die de engelen tot in de Tartarus in vervoering moesten brengen…”. De tempelprostitutie is er op gericht de engelen tot een razernij van lust en jaloezie te bewegen, zodat zij wederom het verbod van de Allerhoogste zullen schenden, door te hoereren met de dochters van de aarde. Heeft een en ander te maken met het gebod van Paulus, dat vrouwen in de samenkomst hun hoofd moeten bedekken ‘ter wille van de engelen’ (zie ook de gesluierde moslima's)? Hieruit valt eveneens te verklaren waarom de inwoners van Sodom het Lot zo kwalijk nemen dat  hij de engelen persoonlijk in zijn huis ontvangt. Semiramis regeert nog tweeënveertig jaar in Babylon als alleenheerseres met een goddelijke status. Ze stelt het gebruik van orakels in. Onder haar bewind komen de eunuchen op: priesters die gecastreerd worden na een sacrale geslachtsdaad. Abraham stelt de besnijdenis in (het lijkt wel een soort heilige tegenstelling): “… Hoezeer mijn huid ook is geschonden, in dit lichaam zal ik God aanschouwen. De sluier is weg, niets scheidt mij meer van de Heer…”. Semiramis roem en rijkdom zijn ongekend. Een verliefdheid brengt haar ten val. Ze komt door verraad om het leven. Op dezelfde manier als koningin Izebel. Evenals Job wordt Abraham de spil van een weddenschap tussen Lucifer en God. De inzet is de offerande van zijn geliefde zoon Isaak. Als Isaak gekneveld op het altaar ligt houdt God op het laatste moment Abraham’s mes tegen. Voor eens en altijd wil God duidelijk maken dat Hij geen behoefte heeft aan kinderoffers, zoals de afgoden van de heidenvolken. Het enige wat hij vraagt is trouw aan Zijn naam. Daarmee eindigt het indrukwekkende relaas van Ouweneel, dat zeker niet iedereen mee zal kunnen maken, denk ik. Desondanks: petje af - ik vind het fascinerende materie!

 

Uitgave: Kok Boekencentrum – 2020, ISBN 978 904 353 447 5, 176 blz., € 19,99

Rechtstreeks bestellen: klik hier

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Geen opmerkingen :

Een reactie posten