Menu

dinsdag 23 maart 2021

Van het westelijk front geen nieuws – Erich Maria Remarque

 



Mijn vorige blog eindigt met het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog, die Thomas Mann verwelkomde als een manier om de bezem door alle overdadige luxe en opgehoopte decadentie te halen, zoals beschreven in “De Toverberg”. Hij moest niets hebben van sanatoriums vol luiwammesen. Ook ik ben groot geworden met de verhalen over onnozele soldaten die met bloemetjes in hun geweerlopen ten oorlog trokken. Nieuw onderzoek toont aan dat het wel wat genuanceerder lag: enthousiasme begeesterde vooral de decadenten zélf -  de schrijvers, kunstenaars en andere intellectuelen. De gewone mensen, de arbeiders en boeren die gewend waren met hun poten in de modder te staan, dachten daar heel wat reëler over – zie hier.  “Van het westelijk front geen nieuws” uit 1929 is een anti-oorlogsroman waardoor ik bijna pacifist ben geworden. Maar ja, ik snap ook wel dat je je land moet kunnen verdedigen tegen alle extremistische gekken die overal rondlopen.

 

Behandeld als vodden

Erich Maria Remarque (1898 – 1970) beschrijft de belevenissen van een Duitse puber die als frontsoldaat naar de uitzichtloze stellingenoorlog wordt gestuurd, zonder daar verder een mening over te verkondigen dan wel konsekwenties aan te verbinden. Dat hoeft ook niet. De opgediste waanzin en gruwel behoeft geen enkel betoog. Een en ander wordt op een hele eenvoudige ‘ouwe-jongens-krentenbrood’-manier zo niet ‘Dik Trom’-achtig gebracht. Ik heb de televisieafleveringen over WO I in de serie “In Europa” van Geert Mak er nog eens op na gekeken (alhoewel sommige historici van zijn deskundigheid geen spaan heel laten – zie  hier). Mak vertelt dat er in deze miljoenen slachtoffers kostende oorlog sprake was van 40.000 kilometer aan loopgraven: dat is de omtrek van de aarde! Rond Passendaele wordt jaarlijks nog steeds zo’n 250 ton aan projectielrommel uit de grond gehaald. Men heeft berekend dat iedere vierkante meter gemiddeld tien bommen dan wel granaten te verwerken kreeg, waarvan er drie niet ontploften. Als je het hebt over ‘omgeploegde aarde’! Mak veegt de vloer aan met de oorlogsdwepers, de generaals en planners van deze hel, de oude witharige politici thuis, die de 19-, 20- en 21jarige jongens als vee naar het front dirigeerden. Ze werden behandeld als vodden. Zaten als ratten in de val. Waren niet meer dan kanonnenvoer. Op het eind van de oorlog raakten de soldaten ook wel gedemotiveerd: er doen verhalen de ronde over Franse militairen die blatend als schapen, en met geen greintje respect voor wie of wat dan ook meer in hun donder, naar de slachtbank marcheerden. Maar ze gingen wél!

 

Volksfeindig

Mak noemt alle ideeën over eer en glorie, vaderlandsliefde en heldenmoed sprookjes, en de dooddoener aangaande ‘het ultieme offer van hun toekomst om ons een heden te bieden’ al helemaal grote kwatsch. Alsof, als je in een bloedbad waarin horen en zien je vergaat en je ieder moment een kogel door je kop kunt krijgen, ook maar één seconde nadenkt over de volgende generatie! Ferdinand Céline in “Reis naar het einde van de nacht”: “… Wie over de toekomst spreekt, is een grappenmaker, alleen het heden telt. Praten over zijn nageslacht komt neer op een toespraak tot de maden…”. Geert Mak vertelt dat er met soldaten die aan shellshock leden geen enkele fiducie was. Ze werden gezien als lafaards. De filmpjes breken je hart. Aan het eind van de aflevering “1916. De Somme” gaat er ineens een item over een militair die zijn geheugen kwijt is. Heeft Anjet Daanje hier haar inspiratie voor “De herinnerde soldaat” vandaan? Driehonderd (!) gezinnen claimden hem als hun familielid. Was hij groter dan zijn normale lengte dan was hij in de oorlog gegroeid, was hij kleiner dan was hij in de oorlog gekrompen. Drama’s die konden ontstaan bij de gratie van 250.000 soldaten die nooit meer zijn teruggevonden. In mei 1933, kort na de machtsovername door Hitler, werd “Im Westen nichts Neues”, tezamen met werken van joodse en andere als ‘volksfeindig’ beschouwde auteurs in het openbaar verbrand. Sinds 1929 leefde Remarque in het buitenland. In 1937 ontnamen de nazi’s hem zijn Duits staatsburgerschap en werd zijn zus Elfriede na een schijnproces onthoofd. Sinds 1950 woonde hij wisselend in Zwitserland of de VS. Uiteindelijk zou zijn werk in meer dan 45 talen verschijnen met een totale oplage van ongeveer 10 miljoen exemplaren.

 

Patriotten

Het verhaal. Paul Bäumer krijgt gelukkig eens goed te bikken als hij terugkomt van een gevecht uit de voorste linies. Omdat van de honderdvijftig man van zijn regiment er nog maar tachtig over zijn om op het eten aan te vallen. Als ze nu ook nog maar eens konden slapen! Hij vertelt hoe zijn klassenleraar, “… een strenge, kleine man in een grijze pandjesjas, met een gezicht van een spitsmuis…”, net zolang op zijn leerlingen inpraatte tot de hele klas naar het districtsbureau marcheerde om zich vrijwillig te melden voor het leger. Niemand had het hart tegen hem in te gaan, “… want in die dagen namen zelfs ouders het woord ‘laf’ snel in de mond…”. Paul concludeert hetzelfde als hierboven: “… De mensen hadden geen idee van wat hun te wachten stond. Het verstandigst waren eigenlijk de arme en eenvoudige mensen. Zij beschouwden de oorlog van meet af aan als een noodlottig onheil, terwijl de beter gesitueerden door het dolle heen waren van vreugde, hoewel zij de gevolgen toch veel eerder zouden hebben kunnen overzien. Katzczinsky beweert dat het door al dat gestudeer komt, daar wordt een mens maar stom van…” (frappant is dat intellectuelen wel vaker miskleunen: zie de linkse elite die foute regimes van communistische dictators als Stalin en Mao bewierookten - wat belooft dat voor de uiteindelijke evaluatie van de coronacrisis?). Niet dat Paul het de onderwijzer verder aanwrijft, per slot van rekening dachten duizenden anderen precies zoals hij. Patriotten, die veilig thuis de meest gladde praatjes verkondigden, zonder enig risico te lopen. Ooit geloofde hij in hun autoriteit: “… Voor ons achttienjarigen hadden ze bemiddelaars moeten worden, ze hadden ons de weg moeten wijzen naar de wereld van de volwassenen, de wereld van arbeid, de plicht, de cultuur en de vooruitgang, naar de toekomst…”. Echter: “… Terwijl zij nog aan het schrijven waren en aan het oreren, zagen wij de veldhospitalen en de stervenden; - terwijl zij het dienen van de staat nog als het hoogste goed aanprezen, wisten wij al dat de doodsangst sterker is…”. De klassenleraar stuurt een brief waarin hij zijn leerlingen ‘een jeugd van staal’ noemt – wat een schamper gelach onder Pauls' makkers opwekt: “… We hadden nog geen wortel geschoten. En de oorlog heeft ons weggespoeld. Voor de anderen, de ouderen, betekent hij slechts een onderbreking; zij kunnen verder denken dan de oorlog. Maar ons heeft hij geheel in zijn greep en wij weten niet waar het heen zal gaan. Voorlopig weten we alleen dat we op een eigenaardige trieste manier verruwd zijn, hoewel we ons niet vaak meer echt bedroefd voelen…”.

 

Dit is Franz Kemmerich, negentieneneenhalf jaar, hij wil niet dood

Terwijl hij in een hospitaal bij een kameraad zit, die huilend in een benauwde walm van carbol en gangreen ligt te sterven, vertelt Paul over de militaire opleiding van tien weken die hij achter de rug heeft. Zijn wereldbeeld staat compleet op z’n kop: “… Je zou de hele wereld langs dit bed moeten laten lopen en zeggen: dit is Franz Kemmerich, negentieneneenhalf jaar, hij wil niet dood…”. Af en toe steekt een hospik zijn neus om de deur: ze hebben het bed nodig. “… We leerden dat een gepoetste knoop belangrijker is dan vier delen Schopenhauer. Eerst verbaasd, daarna verbitterd en ten slotte onverschillig zagen we in dat niet het verstand doorslaggevend scheen te zijn, maar de schoenborstel, niet de gedachte, maar het systeem, niet de vrijheid, maar het drillen…”. Een sadistische postbode in een apenpak kreeg meer macht over hen dan “… onze ouders, onze leraren en alle culturen van Plato tot Goethe bij elkaar. Met onze jonge, oplettende ogen zagen we dat de klassieke opvatting van onze leraren over de vaderlandsliefde hier voorlopig gestalte kreeg in het opgeven van onze eigen persoonlijkheid, op een manier die je van de minste dienstbode nog niet zou verlangen…”. Al snel wende hij aan de scheldkanonnades en duizenden pesterijen. De postbode stond bekend als de grootste beul van de kazerne en daar was meneer korporaal hartstikke trots op. Hij liet Paul veertien keer achter elkaar zijn bed opmaken, twintig uur zijn oeroude, keiharde laarzen boterzacht poetsen, met een tandenborstel de groepskamer schoon schrobben en met stoffer en blik de binnenplaats sneeuwvrij maken. Hij richtte de rekruten af tot ze er bij neervielen en waar ze konden pakten deze ‘rrrothonden’ hem terug, door de strontton ‘per ongeluk’ op zijn benen te laten vallen, hem op een donkere avond toen hij dronken uit een bar wankelde genadeloos af te rossen, en meer van dat soort dingen. Hoe kweek je haat!?

 

De gefolterde schepping zelf

Paul: “… Voor niemand betekent de aarde zoveel als voor een soldaat. Als hij zich tegen haar aandrukt, lang en heftig, als hij zich met zijn gezicht, met armen en benen diep in haar ingraaft uit dodelijke angst voor de beschietingen, dan is zij zijn enige vriend, zijn broer, zijn moeder, hij schreeuwt zijn angst tegen haar uit, en ze hoort het zwijgend aan, neemt hem op in haar geborgenheid, laat hem weer even gaan om nogmaals te rennen voor zijn leven, omvat hem opnieuw, soms voor altijd…”. Zodra het dreunen van het oorlogsgeweld om hem heen losbarst, schiet hij met een ruk terug naar een oerwezen dat zich in hem verbergt. Aan het front verander je in een ‘mensdier’: : “… Het is het instinct van een dier dat in ons ontwaakt, dat ons leidt en ons beschermt. Het is niet bewust, het is veel sneller, zekerder, betrouwbaarder dan het bewustzijn…”. Een soort helderziendheid steekt op. Zonder dit fenomeen zou niemand het hebben overleefd. Verschrikkelijk is de beschrijving van de gewonde paarden die in de strijd vallen: “… Ik heb nog nooit een paard horen jammeren en kan het amper geloven. Het is het leed van de wereld, het is de gefolterde schepping zelf, het is een woeste, afgrijslijke smart die daar kermt…”. Normaal sterven paarden geruisloos: “… Je weet niet meer waar het vandaan komt in dit nu zo verstilde zilveren landschap. Het is onzichtbaar, spookachtig, zwelt mateloos aan. Tot hemel en aarde ermee zijn vervuld…”. Het doet me denken aan Veronica in de roman “Die nacht zag ik haar” - ze fulmineert tegen een militair dat het onvoorstelbaar is dat er paarden worden meegesleept, de oorlog in.

 

Dolle kermis

Een aanval is onbeschrijflijk, maar Remarque waagt het toch. En hoe! Het gefluit dat aanzwelt, knalt, dondert. De sissende granaten die aan komen zeilen: “… Het is alsof we in een reusachtige, resonerende ijzeren ketel zitten, waarop van alle kanten tegelijk met mokers wordt geslagen…”. Hele stukken bos die boven de boomtoppen worden uitgetild door uiteenspattende mijnen: “… Het duister wordt waanzinnig. Het deint en kolkt. Schaduwen zwarter dan de nacht stormen met reuzensprongen op ons af, over ons heen. Het vuur van de explosies zet het kerkhof (ook dat nog) in een flakkerend schijnsel. Er is nergens een uitweg. Bij het opflitsen van de granaten waag ik een blik op het weiland. Het is een kokende zee, de steekvlammen van de projectielen spuiten als fonteinen omhoog. Geen denken aan dat iemand daarlangs kan ontsnappen. Het bos verdwijnt van de aardbodem, het wordt platgestampt, een flarden gescheurd, kapot gereten. We moeten hier op het kerkhof blijven. Voor ons barst de aarde open. Het regent kluiten…”. Ze zoeken bescherming bij de lijken in hun kisten. Omdat de kanonslopen uitgesleten raken en dus te veel speling hebben, worden ze beschoten door hun eigen artillerie. Zwaveldamp. Bloedwalm. Lijkengeur. Gas. En als het eindelijk ophoudt een zodanig gewonde tiener, dat ze hem het liefst zouden doden omdat ze weten dat hij over een uur een gillend hoopje ondraaglijke pijn wordt. Maar er staan anderen te kijken. “… Het front is een kooi waarin je gespannen moet afwachten wat er gaat komen…”. De huiver van het ongewisse: “… Boven ons zweeft het toeval…”. In een bomvrije schuilplaats kun je verpletterd worden, en voor hetzelfde geld op het open slagveld tien uur trommelvuur ongedeerd doorstaan. “… Nog een nacht. We zijn murw van spanning. Het is een dodelijke spanning, die als een getand mes langs ons ruggenmerg krast. Onze benen willen niet meer, onze handen trillen, ons lichaam is een dun vliesje over de met moeite onderdrukte waanzin, over een dadelijk tomeloos uitbarstend gebrul zonder einde. We hebben geen vlees en geen spieren meer, we kunnen elkaar niet meer aankijken uit angst voor iets onberekenbaars. Daarom knijpen we onze lippen samen – het gaat voorbij – misschien halen we het, misschien halen we het heelhuids…”. De kameraden die gek worden en er vandoor willen gaan, moet je voor hun eigen veiligheid tot moes slaan of in hun voeten schieten en vastbinden. En dan heb ik het nog niet gehad over de honger en dorst omdat de modderige loopgraven onbereikbaar zijn. En over de luizen en de dikke ratten die als je ligt zelfs over je gezicht lopen om bij voedsel te komen. Na een tijdje verdwijnen ze vanzelf, omdat ze op het open veld genoeg te smikkelen hebben. Hoe verander je in een moordende zombie?! Dát is oorlog. En geloof mij maar, ik heb de ergste teksten van Remarque overgeslagen.

 

Vervreemding

Paul: “… We zijn eenzaam als kinderen en ervaren als oude mensen, we zijn grof en somber en oppervlakkig – ik denk dat we verloren zijn…”. Beelden uit zijn geheugen lijken haast te getuigen van een andere dimensie: “… In de weilanden buiten onze stad stond langs een beek een rij oude populieren. Ze waren van verre te zien en hoewel ze maar langs één kant stonden, heetten ze de populierenlaan. Als kind hielden we al van ze, ze trokken ons op een onverklaarbare wijze aan, hele dagen brachten we daar door en luisterden naar hun zachte ruisen. We zaten onder hun gebladerte aan de oever van de beek en lieten onze voeten in de heldere, snelle golfjes bungelen. De zuivere geur van het water en de melodie van de wind in de populieren spraken tot onze verbeelding…”. Alles went, zelfs de loopgraven. Met cynisme houden ze zich op de been. Thuis, op verlof, wacht intense vervreemding. De mensen om Paul heen, met al hun onbenulligheden en wissewasjes, benijdt en veracht hij tegelijkertijd. Over het front praten is onmogelijk. Zijn ouders zullen hem in geen eeuwigheid begrijpen. Ze hebben hun eigen zorgen. Zijn moeder is ziek. Zijn vader weet niet waar hij het geld vandaan moet halen voor een goede behandeling. Als hij weer vertrekt waarschuwt zijn moeder hem voor de Franse vrouwen: die deugen niet. Wat weet zij van de soldatenbordelen?! “… ‘Misschien kun je een baantje krijgen dat niet zo gevaarlijk is.’ ‘Ja, moeder, misschien krijg ik wel keukendienst, dat is heel goed mogelijk.’ ‘Neem het dan ook aan, en laat de anderen maar kletsen…’…”. Paul krijgt eerst nog een tijdje een opleiding in een kazerne op de hei, naast een barak vol Russische krijgsgevangenen die hij af en toe moet bewaken. Goedmoedige kolossen die met diepe basstemmen hymnes zingen als ze hun doden begraven. “… Door een bevel zijn deze stille gedaanten onze vijanden geworden…”. Enkel vanwege het feit dat er door een paar mensen die niemand kent aan een tafel een document is ondertekend. “… Wie weet nog het verschil tussen goed en kwaad bij de aanblik van deze stille mannen met kinderlijke gezichten en hun apostelbaarden?...”.

 

Branie

Eenmaal terug bij zijn maten kijkt Paul verbaasd naar de naakte lijken die in de bomen hangen: “… ‘Wat is hier gebeurd?’ vraag ik. ‘Die hebben ze uit zijn broek geblazen,’ bromt Tjaden. Kat zegt: ‘Dat is zo gek, dat hebben we nu al een paar keer gezien. Als zo’n mijn ontploft, wordt je inderdaad letterlijk uit je kleren geblazen. Dat komt door de luchtdruk.’…”. Welkom aan het front. Alleen de aanwezigheid van zijn kameraden troost hem. Hij heeft alles voor hen over en zij voor hem. Zijn branieverhaal als hij in een hospitaal wordt opgenomen vanwege een niet al te ernstige verwonding en de nonnen ‘s morgens in alle vroegte de deuren openzetten, zodat de patiënten kunnen horen hoe ze met hun godsdienstoefeningen bezig zijn: “… Dan pak ik een urinaal, mik en gooi hem door de deuropening in de gang. Hij spat in duizend scherven uit elkaar. Het bidden houdt op. Er komt een hele stoet woedende nonnen langs, al schimpend en foeterend. ‘Deur dicht!’ roepen wij. Ze druipen af. De kleine non van zojuist als laatste. ‘Heidenen,’ gromt ze, maar ze doet de deur dicht. Wij hebben gewonnen…”. Even later heeft hij het kleintjes over de wrakken om hem heen met verwondingen die met geen pen zijn te verwoorden. Waarom kan een duizenden jaren oude beschaving zoveel ellende en pijn niet voorkomen? “… Wat lijkt alles wat ooit werd geschreven en gedacht zinloos wanneer zoiets mogelijk is! Dat kunnen toch alleen maar leugens zijn en zinloos gezwets…”. Paul: “… Ik zie hoe volkeren tegen elkaar worden opgehitst en elkaar zwijgend, onwetend, dwaas, gehoorzaam, onschuldig vermoorden. Ik zie dat de knapste koppen van de wereld wapens en woorden bedenken om het allemaal nog geraffineerder te maken en nog langer te rekken…”.

 

Maar sterven, dat kunnen ze

Ze lappen hem op en sturen hem opnieuw naar het front. De soldaten worden steeds magerder. Raken uitgehongerd omdat het surrogaatspul hen ziek maakt. Ze zijn slap en wee van de dysenterie. Er is niet genoeg munitie meer. “… Onze nieuwe troepen bestaan uit bloedarme, oververmoeide knapen die nog geen ransel kunnen dragen, maar sterven, dat kunnen ze. Bij duizenden tegelijk. Ze begrijpen niets van oorlog voeren. Ze rennen gewillig op de vijand af, en laten zich zomaar neerknallen. Een vliegtuig maaide voor de grap twee compagnieën van die jongens neer die er geen idee van hadden hoe ze dekking moesten zoeken; ze kwamen zó uit de trein. ‘Duitsland moet zo langzamerhand leeg zijn,’ zei Kat…”. De laatste zomer van de oorlog (1918) is de bloederigste en de ergste: “… Tegenover elk Duits vliegtuig staan wel vijf Engelse en Amerikaanse vliegtuigen. Op één uitgehongerde, vermoeide Duitse soldaat in de loopgraaf zijn er wel vijf sterke, frisse jongens in de loopgraaf van de tegenstanders. Op één Duits kommiesbrood hebben ze aan de overkant wel vijftig blikken vlees. We zijn niet verslagen, want als soldaten zijn we beter dan zij en hebben we meer ervaring, we zijn gewoon door een overmacht overweldigd en teruggedrongen…”. Terwijl hij in een kleine tuin uitrust in de zon, sneuvelt Paul alsnog, “… op een dag dat het aan het hele front zo rustig en kalm was dat het legerbericht zich tot die ene zin beperkte: van het westelijk front geen nieuws…”.

 

Uitgave: Bijleveld – 2020, vertaling Ronald Jonkers, 208 blz., ISBN 978 906 131 770 8, 19, 90

Rechtstreeks bestellen: klik hier

Geen opmerkingen :

Een reactie posten