donderdag 19 mei 2011

Het meisje dat verdween – Els Florijn


(Deze recensie werd, enigszins aangepast, geplaatst op de site van "Zij & Zeeuws" - oktober 2011: www.zijenzeeuws.nl)

Literair gezien is Els Florijn (1982) dan misschien nog niet zo’n zwaargewicht; haar – inmiddels derde – boek is de moeite van het opmerken zeker waard. Het refereert aan een waar gebeurd verhaal dat zich tijdens WO II afspeelde in het kleine Betuwse plaatsje Lienden (in de buurt van Tiel). Daar werd een vier-jarig joods meisje, Elly Frank, zonder pardon en moederziel alleen, met medewerking van de toenmalige burgemeester Kamp, weggehaald bij haar verzorgers en op transport gesteld naar Auschwitz-Birkenau, waar ze op 17 september 1942 waarschijnlijk onmiddellijk werd vergast.
‘Andere Tijden’ maakte mede naar aanleiding van deze gebeurtenis een indrukwekkende documentaire, getiteld ‘De andere familie Frank’. Deze film is 700.000 maal bekeken en wordt nog steeds vertoond. 
De naam van de Liendense Burgermeester Kampschool is inmiddels verandert in basisschool De Sterappel en op het plein werd een beeldje ter herinnering aan Elly neergezet. Els Florijn, zelf moeder van twee kinderen en leerkracht op een basisschool, schreef deze roman ter nagedachtenis van de duizenden kleine kinderen die in Auschwitz zijn vermoord.

Het verhaal. Een welgestelde joodse familie. Lotte: “…Van het begin af aan wist ik dat papa en mama niet mijn echte vader en moeder waren, maar omdat ik zo klein was toen ze mij, nadat mijn eigen ouders bij een treinongeval om waren gekomen, in huis namen, heb ik nooit iets anders tegen ze gezegd dan papa en mama…”.
Het schijnt een goed joods gebruik te zijn dat stellen die zelf geen kinderen kunnen krijgen een pleegkind adopteren.

Echter, als Lotte 13 is, krijgt ze tegen alle verwachtingen in, toch nog een zusje: Ditte. Ze  komt ter wereld op de dag dat Nederland capituleert voor de Duitsers, en de grond dreunt van de beschietingen verderop. Lotte is doodsbang als zij er op uitgestuurd wordt om haar vader te halen, als de weeën beginnen.
Haar moeder belandt na de geboorte in een postnatale depressie. Ik las een recensie waarin dit gegeven als overbodig wordt afgeserveerd. Zelf vind ik met name de reactie van Lotte hierop juist ontzettend mooi beschreven:
“… Het was alsof mama verdwenen was. Er was niets meer in haar wat ik herkende, wat ik begreep. Ze leek een volslagen vreemde. Ze lag maar in het grote bed en ze keek voor zich uit. Het was alsof alles langs haar heen ging, alsof er een leeg omhulsel in bed lag…”, en een eindje verder, “… Ik haatte de ‘laat mij maar’-toon waarop ze praatte. Ik haatte het zo dat bij mij ook de tranen in mijn ogen sprongen, omdat ze niet leek te merken dat ik voor haar rende, haar drinken gaf en pantoffels, en haar probeerde af te leiden, dat ze niet zag hoe ik van haar hield. Ik haatte het dat ze feilloos opmerkte dat ik boos was. Ik haatte het, dat ze zo in zichzelf opging dat de mist in haar hoofd belangrijker werd dan Ditte’s eerste woordjes, dan papa’s liefde, dan mijn toewijding…”. Het voelt alsof het kleine meisje haar moeder heeft 'opgegeten'.
Het gegeven heeft ook zeker zijn functie in het verhaal. Als de omstandigheden van het gezin later heel moeilijk worden, draait de moeder helemaal om, en is juist heel sterk:
“… ‘Wat doen we met de koffers?’ vroeg papa. Hij kaderde onze situatie in vragen, mama in antwoorden. Hij lanceerde de problemen, mama de oplossingen. Ik verbaasde mij daarover. Hoe kon mama zo veranderen?...”.

De maatregelen tegen de joden nemen langzaamaan zorgwekkende vormen aan:
“… Papa mocht geen lid meer zijn van de Oranjevereniging. We mochten geen niet-Joods personeel meer hebben, dus mama sprak met Frieke (het kindermeisje) af dat ze s’avonds kwam, stiekem, na negenen. Onze auto, de trots van mijn vader, verdween uit de garage. Wij moesten onze telefoon afsluiten en inleveren. Ik moest mijn fiets wegdoen. En natuurlijk de Jodenster. Frieke naaide hem voor mij op mijn mantel. Er mocht geen sjaal overheen hangen, maar het liefst liet ik mijn jas open, hoe koud het ook was. Dan zag je de ster niet zo goed…”.  

Als Lotte’s ouders in 1943 bericht krijgen dat ze zich in kamp Vught moeten melden, besluiten ze onder te duiken – zonder Ditte. Zij wordt met heel veel pijn achtergelaten in het vertrouwen dat het kindermeisje voor haar zal zorgen, en met de hoop dat de SD zo’n klein meisje wel  met rust zal laten (dat gebeurt niet, na een paar dagen bij Frieke thuis, komen de burgemeester en de veldwachter Ditte ophalen om haar over te leveren aan de Duitsers).

Lotte belandt met haar ouders bij een vreselijke boer die hen flink laat betalen voor hun verblijf op de hooizolder van zijn schuur. Op een weergaloze manier beschrijft Els Florijn wat voor impact dit allemaal heeft op een zich ontwikkelend pubermeisje. Lotte zet zich stikkend van woede af tegen haar ouders door dagenlang te zwijgen omdat ze Ditte hebben achtergelaten, ze wil niet dat haar ouders zien hoe haar lichaam verandert, ze schaamt zich rot als ze in hun bijzijn haar behoefte moet doen, ze maakt zich zorgen over hoe het moet als ze zich wil wassen of ongesteld is. De enige mensen die ze in lange tijd ziet zijn de boer en zijn vrouw, en hun zoon Klaas die soms het eten komt brengen, en op wie ze hopeloos verliefd wordt: “…mijn hart begon te bonzen… ik droomde ervan dat hij mij een keer aan zou kijken… s’ avonds lag ik op mijn stromatras in het donker en vroeg me af of hij mij mooi vond… ik omarmde mezelf alsof hij het was…”. Als ze hem een keer in de verte ziet lopen zegt ze: “… het deed zeer om naar hem te kijken…”.
Op een dag is het geld op, en wordt de familie prompt op een buitengewoon grove manier door de boer en zijn zoon de deur uitgezet: “… Ze gingen allebei aan de kant. Ik moest vlak langs hen lopen. Ik keek naar Klaas. Hij keek naar mij. Hij zei: ‘Als je de Waal over moet, kun je maar beter verzuipen, dan kun je ons niet verraden.’ Ze lachten allebei hard…”.
Kadeng…

Na allerlei omzwervingen vinden Lotte en haar ouders uiteindelijk een gastvrij  onderkomen in de pastorie van een pastoor: “… omwille van het heilige huisgezin van Nazaret, dat op zijn vlucht naar Egypte ook overal moest aankloppen om onderdak. Wij vertrouwen erop dat onze lieve Heer, Die u hier gebracht heeft, ook wel verder zorgen kan…”. Daar blijven ze tot het einde van de oorlog, waarna ze de steeds angstig vermoede, definitieve waarheid onder ogen moeten gaan zien: Ditte is vergast in het vernietigingskamp Auschwitz.

En dan begint het grote zwijgen. De onhanteerbare schuldgevoelens. De wroeging. Lotte kan er niet tegen, en neemt uiteindelijk een baantje aan, ver van huis, in Amsterdam:
“…Ik heb geen afscheidskus gegeven. Zo makkelijk was het: ik trok de voordeur achter me dicht en ik weigerde mijn gedachten te laten gaan over wat ik achterliet. Zo makkelijk was verdwijnen…”.
Ze valt van de regen in de drup. Iemand vertelt over haar nieuwe werkgeefster:
“… ‘De oorlog. De moffen. NSBérs. Ze had zo d’r connecties. Ze was hartstikke verkeerd. Ze hebben d’r helemaal kaal geknipt na de bevrijding. Ze jankte als een kat.’ Ze genoot duidelijk van dat beeld. ‘Nu draagt ze nog een pruik. Heb je dat gezien?’ Nee, dat had ik niet gezien. Maar er werd mij wel iets duidelijk. Hoe kon ze beter de goodwill van verschillende mensen terugwinnen dan door een Jodin in dienst te nemen? Zo van: ik was nog niet zo verkeerd, kijk maar, ik draag in ieder geval de Joden een warm hart toe. Zou ik er anders een in dienst nemen? Ik werd misselijk van woede. Maar ik zei niets. Als ik iets zei, was ik mijn baantje kwijt. En waar zou ik anders naartoe moeten?...”.

Het boek eindigt in het jaar 2000 als Lotte als oude vrouw terugkeert naar haar geboortedorp en op zoek gaat naar mensen die haar familie mogelijkerwijs gekend hebben.

Dit is het verhaal van Lotte, maar er loopt nog een verhaallijn door het boek; die van Ditte. Wat zij meemaakt, hoe zij het meemaakt: de gruwelijke weg van een drie-jarig kindje naar Auschwitz. Hiermee heeft Els Florijn ‘het onbeschrijfelijke beschreven’, zegt een recensist ergens, en beter kan het niet gezegd.
In een intervieuw met Andries Knevel van de E.O. vertelt de schrijfster waarom Ditte, ondanks alles, steeds omringd is door mensen die zich over haar ontfermen: ze kon het niet anders denken, ze kan niet geloven dat God dat niet zo zou arrangeren (Els Florijn is zelf christelijk).
Ik help het haar hopen...

Deze roman deed mij sterk denken aan “Haar naam was Sarah” van Tatiana de Rosnay (zie mijn blog van 02.12.’10).

Els Florijn heeft met “Het meisje dat verdween” de Publieksprijs Christelijk Boek 2011 gewonnen; waarmee ik haar van deze kant van harte feliciteer!

Dit boek is voor €17,90 rechtstreeks te bestellen bij internetboekhandel IZB-Ark als je hier klikt (voor meer informatie over IZB-Ark: zie kolom hiernaast).

Uitgave: Mozaïek - 2010

woensdag 18 mei 2011

De Bijbel van Doré – Torgny Lindgren


Dit verhaal speelt zich af in het hoge noorden van Zweden, Västerbotten; de geboortestreek van de schrijver. De sfeer is voelbaar anders dan bij ‘ons’: dieper, donkerder, zwijgzamer, mysterieuzer.

Hoofdpersoon is een op leeftijd gekomen, naamloze man (hij oefent in het boek alleen zijn handtekening, met de nadruk op ‘tekening’, die bestaat uit “een stukje oever van de Avabeek, drie struikjes, twee hoekige stenen en, om af te sluiten, nog twee kruipende stenen”: ik heb het zitten bekijken, maar ik kan er niets van maken...) die terugblikt op zijn leven, dat vooral geënt en geïnspireerd  blijkt op de platenbijbel van Gustave Doré, waar hij zo’n beetje alles vanaf weet. Hij kan niet lezen of schrijven; maar ieder streepje van Doré’s tekeningen ligt opgeslagen in zijn - op dit gebied - fotografische geheugen. Als hij zijn Doré-bijbel kwijt raakt tekent hij alle platen exact na; een bezigheid die hij bestempelt als zijn ‘levenswerk’. Toch blijft hij zijn echte Doré-bijbel missen. Op het einde van het boek vindt hij die onverwachts terug, terwijl het klaar ligt om te verdwijnen in een vuilverbrandingsoven. Uitzinnig van vreugde redt hij de platenbijbel, en rent er mee vandoor.

Wanneer er een groot Doré-jubileum nadert wordt de Doré-expert door de Zweedse Kerk gevraagd een herdenkingsboek voor dit evenement samen te stellen:
“… De crux, zei ik met enigszins bevende stem en een tong die droog en stijf was van de troosteloze inhoud van deze afschuwelijke bekentenis, de crux, zei ik met verholen pijn, de crux is dat ik niet kan schrijven. Maar hij (de man van de Kerk) antwoordde meteen: Dat hindert niets. Nee, dat is geen enkele belemmering. De Kerk kent vele consulenten en voorgangers die kunnen lezen noch schrijven...”. 

‘Huh’, denk je dan meteen, ‘waar slaat dit nou weer op?’. En dat is precies het rare aan dit boek. De verteller hangt af en toe zulke idiote praatjes op, dat je je gaandeweg af gaat vragen of het allemaal wel klopt wat hij zegt.

“… Hoe de afgezant van de Kerk de colonneweg bereikt heeft, is me een raadsel, hij moet struikelend en op de tast, met boomstammen als houvast, het glibberige pad zijn afgedaald. Ik heb geen hand uitgestoken, nee, ik dacht: als hij te pletter valt, dan is die kwestie ook uit de wereld…”.
Tsja, zo kun je er natuurlijk over denken. En zo kon het gebeuren dat dit boek het resultaat is van wat de hoofdpersoon tegen een opneemapparaat van het merk Sony MZN zevenhonderdtien zegt. Hij merkt op dat degenen die zijn verhaal gaan uitschrijven alles waarvan ze vinden dat het niet ter zake doet en overbodig is, gerust weg kunnen laten of veranderen, dus in hoeverre het uiteindelijke boek authentiek is, blijft voor de lezer een vraag zonder antwoord.

Er gebeuren veel mooie maar nog meer vervelende dingen met de hoofdpersoon. Hij ondergaat alles volkomen gelaten en in onverstoorbaar monter optimisme. Als een arts hem wil vertellen waaraan hij lijdt, zegt hij: “... Ik lijd niet. Mijn situatie is voor mij de enige normale...”.
Over zijn schooltijd: “... Nee, ik heb nooit leren lezen… Ieder jaar kreeg ik nieuwe klasgenootjes, ik volleerde me in het schoolgaan. Degenen die even oud waren als ik, mijn oorspronkelijke klasgenoten, werden van mij afgescheiden en doorliepen geheel volgens de regels klas na klas, zoals de natuur bedoeld heeft… Maar mijn nieuwe kameraden werden met het jaar kleiner, ik moest voortdurend buigen of bukken om met hen te kunnen praten, zodat mijn kromme rug krommer en krommer werd… Ook geestelijk maakte ik me kleiner. Tijdens de pauzes rende ik rond als een kip zonder kop, en ik deed mee aan de banale grappenmakerij over ontlasting en urine…”.
Zo leuk is dat allemaal niet. Toch bestempelt hij zijn schooltijd als de gelukkigste tijd van zijn leven. Als hij uiteindelijk op moet stappen, zegt hij: “... We huilden nog een keer samen, mijn onderwijzeres en ik. Mijn hand ging strelend over haar piekharen om haar te troosten…”.
Hij veronderstelt dat hij vervolgens naar de universiteit van Uppsala zal gaan, of misschien naar de Bosbouwhogeschool, en hij ziet de zomercursussen in Dalarna ook wel zitten. In plaats daarvan brengt zijn vader hem naar een instelling voor ‘onnozelen’. Maar ook dat accepteert hij zonder morren: “... Vaderliefde gaat zo diep en is zo raadselachtig dat wij kinderen die nooit zullen begrijpen...”.
Papa overhandigt hem een brief waarvan hij denkt dat zijn zoon hem toch nooit zal kunnen lezen. De verteller is ervan overtuigd dat de brief een onnoemelijke vaderliefde vertolkt, maar als deze in het verhaal openbaar komt, blijkt dat de vader niets dan walging voor zijn geestelijk onvolwaardige zoon kan opbrengen.
Deze over-intellectuele en haast autistisch aandoende vader verbouwt een kamer van zijn woning om tot laboratorium, waar hij op een dag de boel laat ontploffen. "... Alles was volledig weggevaagd (inclusief pa en ma zelf). Wat ik voor me zag liggen, datgene wat me moest worden getoond, was een krater, een diepe wonde in de flank van de Avaberg of juister gezegd zijn voet...". Maar ach: “... Het was gruwelijk. Hoewel er eigenlijk geen reden was om ontdaan of van streek te raken. Iets dergelijks gebeurt toch met vrijwel ieders ouderlijk huis?...”.
Een vrouw knoopt een relatie met hem aan, alleen omdat een partijprogramma van haar verwacht dat ze voor iemand zorgt. Hij zegt dat het gemakkelijk is om met haar te vrijen. Maar dat vrijen lijkt voornamelijk te bestaan uit het opsteken van haar haren. Hij ziet zichzelf als haar ‘secretaris’. Als ze uit de partij wordt gezet, dumpt ze hem direct.
Een pastor voegt hem toe: “... Het is buitengewoon jammer dat je onnozel bent. Anders had er warempel iets van je kunnen worden...”.
Het enige commentaar dat de verteller op alles heeft is: begrepen of niet-begrepen worden, wat maakt het uit? In beide gevallen leef je.  

In het verhaal wordt er veel gepraat over kunst en literatuur. De opa van de verteller heeft hem de hele wereldliteratuur uit de doeken gedaan. Hij voelt zich erg met hem verbonden. De moeder speelt Brahms voor hem. Althans dat denkt hij. Of het echt Brahms is, weet hij niet.
Als hij een keertje erg dronken wordt, merkt hij dat hij plotseling zomaar kan lezen: “… De letters stonden volkomen stil, ze rustten kalm en onverschillig voor mijn ogen in een voor het overige volslagen bandeloze wereld… Ik had nooit gedacht dat het onmiddellijke en naakte lezen, het lezen uit de eerste hand, zo schokkend en hartverscheurend kon zijn. Dat was het moment waarop ik besloot om nooit meer sterkedrank te drinken…”.

Het boek munt uit in onderkoelde humor. Ergens gaat het over “… een tolk die zo snel kon praten dat ze meestal zonder aarzeling leek te kunnen voorspellen wat iemand zou gaan zeggen, ze kon het van tevoren al vertellen…”. En over de directrice van het huis voor ‘onnozelen’: “… Ik kreeg het gevoel dat ze me niet alleen opnam met haar twee scherpe ogen, maar ook met haar pukkel…”. Zij wordt opgevolgd door een directeur die tijdens zijn studie plagiaat heeft gepleegd. In het verhaal wordt dat zo verdraaid dat de ontdekker van deze fraude uiteindelijk de schuld krijgt:  “… die overijverige student… die Fransman, die overigens half Italiaans was, diegene die om zo te zeggen zijn proefschrift een paar jaar voordat de directeur het zelf zou schrijven geplagieerd had…”.

Hoe mooi kan ironie zijn. Een prachtig stukje over ‘godsbewijzen: “… Omdat wij ons een volmaakte wereld kunnen voorstellen, moet het er zijn. Als het er niet is, dan is het niet volmaakt. Dus. En iemand moet het hele heelal in gang hebben gezet. Dus. De hele schepping is doelgericht en fraai, er is een achterliggende gedachte, er moet een schepper zijn. Dus. In ons bewustzijn is de gedachte aan God als vanzelfsprekend aanwezig. Dus. Alle volkeren stellen zich voor dat God bestaat, er is geen volk te vinden dat er niet een of andere God op na houdt. Behalve mogelijkerwijs de communisten. Dus. Bovendien is God bijzonder van nut. Dus. Daar komt bij het godsbewijs van Spinoza, die weliswaar erg duister is maar desondanks zonder meer houdbaar moet zijn omdat Spinoza erin geloofde…”.

Torgny Lindgren (1938) heeft een steeds weer door allerlei onverwachte plotwendingen buitengewoon verrassend, post-modern aandoend verhaal geschreven. Want wat is waarheid. Ieder brouwt zijn eigen waarheid: dit is enkel de waarheid van de verteller.
En die zegt op een gegeven moment: wat voor de een licht is, is voor de ander duisternis. Is de verteller gek of geniaal? Het blijft een raadsel.

Het boek is verluchtigt met enkele gravures van Doré. Hij wordt in het boek neergezet als een ‘middelmatig kunstenaar’: zijn kronkelige figuren ondergaan de vreselijkste kwellingen zonder enige gelaatsuitdrukking. En misschien is dat maar goed ook. Anders was het voor de verteller niet te verdragen.

De in 1980 rooms-katholiek geworden Lindgren wordt als een van de grootste hedendaagse auteurs van Scandinavië beschouwd. Zijn werk is in meer dan dertig talen vertaald. Het doet mij een beetje denken aan de IJslandse auteur Halldor Laxness (waarover ik ook nog wel eens wat wil schrijven): ook zo noors en vol linken met oude, bijna vergeten sagen. Dit boek verscheen voor het eerst in 2005. Het is vertaald door Lia van Strien.

Uitgave: De Geus - 2010

zondag 1 mei 2011

Een goede zoon – Boudewijn Smid


Door een min of meer autobiografisch verhaal te schrijven over hoe het is op te groeien met een, in dit geval, ‘godsdienstwaanzinnige’ moeder (alhoewel een meisje dat zich gaandeweg het boek in het leven van de 37-jarige hoofdpersoon en naamdeskundige Krijn Sterveling - mooi gevonden: zijn wij niet allen ‘stervelingen’?! - wurmt, zegt, dat de term ‘godsdienstwaanzin’ helemaal geen erkend ziektebeeld is), treedt Boudewijn Smid (1964) met zijn tweede roman in het spoor van Jan Siebelink.

Deze keer wordt er niet ‘doorgedraaid’ in somber orthodox-gereformeerde sfeer, maar in blij evangelisch-pinkster milieu. Dat is trouwens goed te merken aan de stijl van het boek: het is veel luchtiger geschreven dan ‘Knielen’. Het past perfect in de oer-Hollandse verteltraditie van schrijvers als b.v. Maarten t’ Hart: met humor overgoten ‘kleine’ gebeurtenissen, en vooral nergens buitenissig groots of sensationeel  meeslepend. Dat maakt dit soort literatuur voor bijna iedereen verteerbaar.

Krijn, die zijn moeder in geen twaalf jaar heeft gezien, krijgt een telefoontje van zijn oudere broer Stan dat ze er slecht aan toe is. Hij moet haar echt op gaan zoeken, wil hij haar nog levend meemaken.  
Hoe kan het zover komen dat deze oude vrouw, vereenzaamd en overgeleverd aan haar waandenkbeelden, doodziek ligt te vegeteren in een snikhete slaapkamer? Nou, dat kan als je langzaam maar zeker gek wordt, je familie daar zonder veel tegengas te plegen in meegaat, en je met een beroep op ‘God, die je geneesheer is’, de dokter buiten de deur houdt.

Die moeder dus: “… Lenna, voor de duvel niet bang. Of moet ik zeggen: alleen voor de duvel bang, want ze was al heel jong erg serieus met het geloof…”.
Ze is geen kwezelachtig type. Integendeel, Krijn’s moeder is een prachtige, charismatische, autoritaire vrouw: “… Ze had een buitengewoon open gezicht. Ze was net een magneet. Tegen wil en dank trok ze mensen aan… Alles in het gezin draaide om haar. Zij was het gezag, de toorn, maar vooral ook de liefde. Als ze je onderzoekend aankeek, kromp je ineen. Als ze je glimlachend aankeek, werd je hart van kaarsvet. Ze kon vreselijk goed liefde geven…”.
Haar man en zonen onderwerpen zich liefdevol aan haar gezag. Sterker nog; ze dragen haar op handen. Ze lopen zich de blaren op hun voeten om haar evangelieblaadjes in het dorp rond te brengen, waarmee ze zich wel erg buiten de gemeenschap plaatsen. Alsof iedere dorpeling de foute weg bewandelt. Behalve de familie Sterveling.
Ze nemen geen tv omdat mama daar tegen is, en papa laat zich zonder veel tegensputteren uit de echtelijke slaapkamer jagen, na de geboorte van Krijn.
Deze jongste ‘benjamin’ lijkt de plaats van de vader zo'n beetje in te gaan vullen: moeder-zoon verhouding is om van te rillen. Moeder Lenna voelt zich met Krijn verbonden als met een ledemaat. Als hij langer dan een dag weg is, ervaart ze een zeurende fantoompijn. Ze kunnen elkaar minutenlang aanstaren. Vaak gaat Krijn s’middags uit school naast haar op bed liggen: lepeltje-lepeltje.

Op een zondag valt Lenna, tijdens het schaatsen, keihard op haar achterhoofd. Vanaf die tijd is ze pas echt goed gek. Ze komt haar slaapkamer niet meer uit. Ze gaat rare  brieven schrijven aan allerlei beroemdheden die Krijn op de post moet doen, want hij is haar ‘koerier’, en uiteindelijk draagt zij hem op zijn vader te vermoorden, omdat God wil dat de wereld verlost wordt van dit ‘monster’.
Het laatste contact met zijn moeder wordt Krijn teveel. Ze vertelt hem nonchalant dat ze een stopcontact heeft afgeplakt om via de muur de televisieaansluiting van de buren te saboteren. Die kijken elke avond zondige films. Ze raaskalt maar door. Of hij even wil controleren of er geen geraamte in de spoelbak van de wc zit, want als ze die doortrekt hoort ze steeds botten rammelen. Voor hij het weet, en tot zijn verbijstering, liggen zijn handen ineens om haar nek, in een poging haar te wurgen. Hij vlucht van haar weg, en komt zo eindelijk-eindelijk los van zijn zieke moeder.

En dan is daar die andere vrouw in het leven van Krijn. Doris Vonkel; sociologie-studente. Ze wil ‘persoonlijk ervaringstheater’ met hem maken, om ‘de context van de consument aan het wankelen te brengen’. Krijn peinst daar niet over. Het enige wat hij wil is: opgaan in de massa.

Na een bladzij of honderd door enigszins saaie hoofdstukken heen bijten, maakt deze Doris het verhaal ongemeen spannend. Ze is erg geïnteresseerd in het lot van Krijn’s moeder, en daagt hem uit haar gekte te onderzoeken: “… Veel vrouwen slaan door als ze in de overgang komen, dat weet je toch? Dan rest de vlucht: in de esoterie, de lesbische liefde of… de gekte. Misschien is ze ooit zo beschadigd dat het vervolg van haar leven een worsteling werd. Dat ze het met zichzelf niet meer redde en iemand anders wilde worden. Godsdienst en gekte zijn beide vormen van angst… Voor de werkelijkheid natuurlijk. Voor de zinloosheid van alles wat je meemaakt…”. Meent Doris.
Na hem eerst enkel te hebben benaderd via e-mail, maakt ze een afspraak met Krijn in Paradiso. Alleen vertelt ze hem niet hoe ze eruit ziet: het lot moet beslissen of ze elkaar al dan niet zullen tegen komen. Uiteindelijk gebeurt dat natuurlijk.

Krijn lijkt vermalen te worden tussen deze twee vrouwen. Ze lijken veel op elkaar. Beiden zoeken een vorm van extase. Krijn’s moeder wil niets liever dan opgaan ‘in de Heer’; en Doris zoekt haar verlossing in roekeloze seks. Als Krijn in Doris’ bed belandt, zoemt er een laptop naast haar ledikant. Terwijl zij slaapt checkt hij stiekem haar mail en leest tot zijn verbijstering teksten die Doris aan zichzelf heeft geschreven. Ze gaan over dat ze gek wordt van alle gedachten die door haar hoofd spoken en die ze niet kan stoppen en waardoor ze niet kan slapen en dat ze dan uren door de stad moet lopen om zich daarvan te bevrijden, en dat alleen Sterveling haar kan helpen. Kortom; wederom zit Krijn opgescheept met een labiele vrouw.

Het boek eindigt spectaculair. Als een moderne Oedipus, vermoordt Krijn op een buitengewoon tedere, en naar mijn idee volstrekt onwaarschijnlijke manier, niet zijn vader, maar zijn moeder. Een goede foute zoon dus. Daarna haast hij zich naar een afspraak met Doris, die op een rotonde, bijna in haar blootje, haar persoonlijke theater staat uit te testen. Het drukke verkeer om haar heen is compleet ontregelt geraakt. In alle chaos klimt Krijn naar haar toe, pakt haar in een laken, en draagt haar onder luid gejoel en gefluit uit het zicht. Wat gaat hij met haar doen, dacht ik toen ik het boek dichtklapte: ook liefdevol vermoorden soms?

Ik wil het nog even hebben over de prachtige metaforen die hier en daar in het verhaal opduiken: “… Een traan rolde over mijn wang. En nog één en nog één. Als torren renden ze achter elkaar aan…”. En Krijn over Doris: “… Ja, ze danste met mijn hoofd op een schotel, ze kon met me doen en laten wat ze wilde, maar moest ik daar rouwig om zijn?...”. En tenslotte over slaapkamerverlichting: “… Maar kan je wat aan dat licht doen? Het lijkt wel alsof we op een operatietafel liggen…”.

Ik vind dit een belangwekkende roman. Soms slaan mensen volkomen door op godsdienstig gebied. Daar moeten gelovigen eens over nadenken. Ik denk hierbij direkt aan de onlangs verschenen theologische studie "Waarlijk vrij? Bevrijdingspastoraat in het licht" van Els Nannen, voormalig docente psychologie aan de Christelijke Hogeschool in Ede. Zij veegt daarin op een stevig onderbouwde manier de vloer aan met christenen die 'achter elke boom een duivel zien'.
Ik probeer de christelijke media een beetje bij te houden, en ik moet bekennen dat mij soms het gevoel bekruipt, dat christenen in een wereld die bol staat van de spirituele en occulte films, spelletjes, boeken, enzovoort; hun eigen manier van spelen met het occulte hebben uitgevonden. Natuurlijk is het hartstikke spannend om het op te nemen tegen boze geesten en wat niet al; maar of dat Bijbels is, is de vraag.
Net zo goed als dat ik er helemaal niks van geloof dat iemand een persoonlijk lijntje met God kan hebben, zoals de moeder van Krijn. Als dat wel zo was, zou dat zo'n persoon een macht geven waar niemand tegenop kan, en in staat stellen tegen de klippen op te manipuleren, wat de moeder van Krijn dan ook doet.
Zeker na het drama in Alphen vragen deze zaken om aandacht. Dr. Mart-Jan Paul, eveneens verbonden aan de Hogeschool Ede, riep onlangs in het ND op ook het onderzoek naar het occulte in de zaak Alphen te betrekken. Ik denk dat we daar heel voorzichtig mee moeten zijn. Want wat is ziek en wat komt van de duivel - om het maar eens plat te zeggen? Waar trek je de grens? Leven we niet simpel aan 'deze zijde' van die grens?

"Een goede zoon" is voor €18,50 rechtstreeks te bestellen bij internetboekhandel IZB-Ark als je hier klikt (voor meer informatie over IZB-Ark: zie kolom hiernaast).

Uitgave: De Bezige Bij - 2010