zondag 22 juli 2012
Harry Mulisch – Hans Dütting
Subtitel: 1927 – 2010 Een documentaire
Harry Mulisch; één van de grote drie. Je vond hem leuk, of je vond hem onuitstaanbaar - een tussenoptie scheen niet mogelijk. Ik vond hem leuk. Sterker: ik lag in een deuk om de elegante en altijd opgewekte arrogantie waarmee hij overal kwam vertellen dat HIJ de beste was:
“… Het is niet moeilijk om in Nederland een schrijver van belang te zijn, maar ik ben liever niets naast Dostojevski dan ‘iets’ naast de klungels, die hier voor schrijvers doorgaan. Zo ijdel ben ik wel… Ik ben een groot schrijver, daar helpt geen moedertjelief aan…”.
Daarmee riep hij heel wat venijn op. Aartsrivaal Gerard Reve: “Het werk van Mullis, is niks als vulles”. Het Amsterdamse studentenweekblad ‘Propria Cures’: “Bestrijd het leed dat Mulisch heet”. Op 22 augustus 2002 hielden ze vanuit die hoek een ‘Grote Harry Mulisch Inruil Actie’ op het Spui. Commentaar Harry Mulisch : “… ‘Hoeveel boeken hebben ze opgehaald? Een stuk of zestig? Nou, als je bedenkt dat ik er anderhalf miljoen heb verkocht, dan is dat heel wat.’ Je ziet de jongens verschrompelen…”. En dat werd alleen maar erger, toen een boomlange redacteur met de oogst reikend tot aan zijn kin in zijn armen, bij Harry aankwam: “… Wat nu? Eerst overweegt Mulisch nog de eerste drukken er uit te zoeken, ‘want daar krijg je zo tweehonderd euro voor’, maar dan zegt hij: ‘Wil iemand een boek? Ga je gang.’ Dat laten de omstanders zich geen twee keer zeggen. Zelfs mensen die net nog bij de bakfiets stonden om zijn werk in te leveren, duiken op de stapel, en de schrijver signeert geduldig. ‘Dat is niet de bedoeling! Zo wordt het een Mulisch-show!’ bromt een PC-er. Te laat. Binnen tien minuten zijn de boeken weg en druipt de redactie af…”.
Albert Hoogeveen van boekhandel Scholtens Wrister in Groningen: “… Mulisch is natuurlijk pedant en dat kun je je in Nederland niet permitteren. Men verwacht hier van een schrijver weemoed. Een beetje afwijkend gedrag wordt wel getolereerd, maar dan moet het meelijwekkend zijn. Bij Mulisch ben je dan aan het verkeerde adres, die staat in het Letterkundig Museum zonder probleem naast zijn eigen borstbeeld te schitteren…”.
Slotzin in “Voer voor psychologen”: “… En schaterlachend, op één pantoffel, de andere op mijn hoofd, ga ik op weg…”. À la de Heilige Gek. Je kunt van alles over Mulisch zeggen, maar niét dat hij bitter of kwaadaardig was.
“… Hij gunt zijn vrienden het allerbeste en het allerhoogste, erkenning, bijval en roem. Mogelijk is zijn vriendenkring daarom ook zo veelzijdig samengesteld: schakers, componisten, schilders, musici, acteurs, journalisten, politici, natuurkundigen en filosofen. Maar uiteraard: geen schrijvers, want al te goed is buurmans gek…”.
Deze ‘In Memoriam’ werd geschreven door Hans Dütting (1947, auteur/vertaler, was o.a. werkzaam voor het Letterkundig Museum en Documentatie Centrum in Den Haag en het Institut Néérlandais te Parijs), een bewonderaar die Mulisch jarenlang volgde. Hij ordende alles wat hij aan artikelen en interviews van en over Mulisch kon vinden chronologisch, praatte vervolgens de zaak aan elkaar, en zo ontstond een razendsnel en leesbaar boek.
“Ik BEN de Tweede Wereldoorlog”, zei Mulisch ooit: de rode draad in zijn werk. Mulisch ouders scheidden toen hij negen was. Hij bleef bij zijn vader wonen die tijdens WO II directeur personeelszaken was van de Duitse ‘roofbank’ Lippmann-Rosenthal & Co in Amsterdam, het bankiershuis dat verplicht ingeleverde joodse bezittingen ‘beheerde’. In die functie kon hij zijn joodse ex-echtgenote, die bij de Joodse Raad werkte, en zijn zoon uit Duitse handen houden. Zijn moeder emigreerde naar Amerika. “… Als mijn vader niet had gecollaboreerd, was mijn moeder niet levend uit de oorlog gekomen…”. De strijdende partijen, de heersers en de slachtoffers, waren in Harry Mulisch verenigd.
Na de oorlog werd zijn vader opgepakt, ging Mulisch niet meer naar school maar had hij ook geen werk, en wist hij één ding zeker: ik word schrijver. “… En Mulisch schrijft: een roman, verhalen, een toneelstuk, notities – die hij allemaal in 1959 in het bijzijn van zijn vriend Hein Donner, de schaakgrootmeester, verbrandt. Drie jaar lang schrijft hij, ‘En laten jonge schrijvers zich dit voor gezegd houden,’ zonder dat iemand er van wist of hoorde. In februari 1949 begint hij aan ‘Archibald Strohalm’. Hij heeft niets te eten. ‘Hoe dan ook, ik schreef. Mijn vader zat in de gevangenis, de bakker wilde zonder geld geen brood meer afgeven, en terwijl ik stukje voor beetje het huisraad verkocht, schreef ik verhalen, die na een paar aanvankelijke successen door heel de wereld geweigerd werden…”. Wat aan waardevolle bezittingen overbleef werd door dieven die zich uitgaven voor binnenlandse strijdkrachten gejat.
Alles komt aan bod in dit boek. Zijn betrokkenheid bij Provo, zijn ‘verliefdheid op Castro’, de aangrijpende reportage die hij schreef over het proces tegen Adolf Eichmann, zijn weigering lid te worden van het Republikeinse Genootschap vanwege de clubclausule dat ‘alleen autochtone mannen’ in aanmerking komen voor het lidmaatschap (dan is zelfs de monarchie nog vooruitstrevender), Ruud Lubbers die naar aanleiding van de vraag van bondskanselier Helmuth Kohl of de drie van Breda vrijgelaten kunnen worden niets beters weet te verzinnen dan hem “De aanslag” te sturen om duidelijk te maken hoe gevoelig dat bij ons lag (wat werkte: de kracht van cultuur), hoe hij kanker overwon, de rel rond het boekenweekgeschenk ‘Het theater, de brief en de waarheid’, dat deels geïnspireerd was op de verzonnen ontvoering van acteur Jules Croiset, de gelegenheidsuniversiteit die twee uur werd opgericht om Mulisch tot doctor in de wijsbegeerte te promoveren, het verpletterende succes van ‘De ontdekking van de hemel’: zijn ‘totaalroman’, zijn prijzen en onderscheidingen, Mulisch vele, vele vrouwen, wat hem ooit een artikeltje in een New Yorkse krant opleverde waarin werd gezegd dat hij vanwege zijn duizendste verovering een feestje had gebouwd (wat hij trouwens ontkende) dat zijn moeder naar hem opstuurde met in de kantlijn de onsterfelijke woorden: ‘Eigenaardig om dat van je eigen zoon te horen…’. In ieder geval nam Mulisch zijn uitgeverij De Bezige Bij serieuzer dan al zijn huwelijken: “… De Bezige Bij, c’est moi – zo ziet hij dat. Je kunt hem daarom gerust de Bijenkoning noemen…”.
Over Haarlem, de stad waar Mulisch het meeste naam heeft gemaakt, schreef hij doodleuk: “… Haarlem is de negerwijk van Amsterdam. Iedereen kijkt zwart. Dat dit niet bijdraagt tot de kleurigheid van het stadsbeeld laat zich horen. Tevergeefs proberen de Haarlemmers hun zwartgalligheid achter bloementooien te verbergen. Door wrok verteerd mijden zij de openbare weg, en in hun donkere huizen overpeinzen zij slechtgewassen de menselijke verhoudingen. Men woont niet in Haarlem, men lijdt aan Haarlem…”. Over het Hildebrandtmonument dat daar enige tijd stond: “… Dit is echter kort geleden verpulvert toen meer dan tien mensen tegelijk er naar keken, wat door de maker uitdrukkelijk verboden was…”. Als de Wereldomroep hem vraagt iets over de stad te zeggen, en Mulisch begint over dat Haarlem is omringd door krankzinnigengestichten, laten ze het er daar maar bij zitten.
Harry Mulisch is de enige schrijver die ik in mijn leven ben tegengekomen voor wie ‘de wijsbegeerte der wetsidee’ (een reformatorische filosofie) niet vreemd was. Nu snap ik waarom. Zijn beste vriend, Hein Donner, was van calvinistische huize. Samen ontwikkelden ze een taalgebruik dat voor niemand meer te volgen was, en heel veel irritatie wekte: “… Waren wij flikkers? Feitelijk zeker niet. De hete brij, waar wij als twee hatende katers omheen slopen, was niet van lichamelijke aard…”.
Ontroerend is het te lezen hoe hij Donner trouw bleef bijstaan toen deze werd getroffen door een beroerte.
Ik denk dat het volgende stukje wel zo ongeveer het meeste inzicht in het schrijverschap van Mulisch geeft: “… Nadat ‘Archibald Strohalm’ is verschenen, vertelt Mulisch, is ‘De criticus Hans Gompert (1915-1988) erg lovend, maar hij vond dat boek wel een raar kantje hebben. Hij vergiste zich, want dat rare kantje bleek heel essentieel in mijn geval. Ik moet een transcendente draai aan het boek hebben gegeven. Ik was vermoedelijk knetter (toen hij het schreef) ja. Maar ik kende de neiging niet om dat om te zetten in een naturalistische vertelling, zoals Reve. Maar het boek heeft absoluut psychotische trekjes. Archibald Strohalm heeft mijn kruis op zich genomen.’ Wat was er volgens Mulisch psychotisch aan ‘Archibald Strohalm’? ‘De uitstorting van inzichten van hoe de wereld in elkaar stak. Die obsessie van Archibald Strohalm om in zeven boeken zijn wereldbeeld vorm te geven. Dat wou ik ook en dat ging dus mis. Om als het ware mijn vege lijf te redden heb ik toen maar dat boek geschreven. Maar het project zelf ben ik nooit vergeten. Tenslotte heb ik dat in 1980 volbracht met het schrijven van ‘De compositie van de wereld’. Ik schrijf boeken, anderen richten een sekte op…”.
De rest van dit boek is commentaar.
"Harry Mulisch" is voor €22,95 rechtstreeks te bestellen bij internetboekhandel IZB-Ark als je hier klikt (voor meer informatie over IZB-Ark: zie kolom hiernaast).
Uitgave: Aspekt - 2011
Evelien de Nooijer
Geen opmerkingen :
Een reactie posten