woensdag 29 januari 2014

Vijftig vragen over antisemitisme – Anne Frank Stichting


Tekst: Jaap Tanja / Beeldredactie: Milly Schloss

“Er zijn geen zes miljoen joden vermoord, er is één jood vermoord en dat is zes miljoen keer gebeurd. Zodat je, als je werkelijk zou willen vertellen wat de Jodenvervolging betekend heeft, zes miljoen biografieën zou moeten schrijven van deze zes miljoen enkelingen.” Aldus Abel Herzberg, Joods-Nederlands auteur en schrijver van ‘Tweestromenland: Dagboek uit Bergen-Belsen’ (1950), in het ‘Nieuw Israëlietisch Weekblad’ van december 1976.
Nu ik toch met het thema Jodenvervolging bezig ben, zie mijn vorige blog, ga ik er nog maar even op door. “Vijftig vragen over antisemitisme” slaagt er aan de hand van - vaak moeilijke en pijnlijke - vragen en antwoorden in, kort en bondig inzicht te geven in het complexe fenomeen antisemitisme. Een groot deel van het boek bestaat uit – soms schokkende – illustraties:
“… Ze worden getoond omdat deze verwerpelijke beelden en de al even verwerpelijke ideeën die daarachter schuilgaan alleen met open vizier bestreden kunnen worden…”.


Anne Frank Stichting
De Anne Frank Stichting beheert niet alleen het Anne Frank Huis, een museum dat jaarlijks honderdduizenden bezoekers trekt, maar ontwikkelt ook allerlei educatieve projecten ter bevordering van verdraagzaamheid en wederzijds respect. Daar hoort het bestrijden van antisemitisme vanzelfsprekend bij. Bijna zeventig jaar na het einde van de Tweede Wereldoorlog is antisemitisme nog altijd niet verdwenen. Er is zelfs sprake van een toename. Antisemitisme moet niet alleen gezocht worden in extreem-rechtse kringen. Mede onder invloed van het vrijwel uitzichtloze conflict tussen Israël en de Palestijnen hebben tal van moslimjongeren hun solidariteit met de Palestijnen vertaald in haat tegen alles wat joods is: “… De geschiedenis heeft geleerd dat antisemitisme meer is dan geweld tegen joden en joodse instellingen. Antisemitisme zit vooral in de hoofden van mensen. Over joden bestaan al eeuwenlang allerlei irrationele ideeën. Joden zouden uit zijn op de wereldheerschappij. Ze zouden infiltranten, woekeraars of de moordenaars van Christus zijn. Deze en andere waanideeën leven vandaag nog steeds. Met name – maar niet uitsluitend – in de Arabische wereld. Veel van deze anti-joodse stereotypen hebben lange wortels in de Europese geschiedenis en blijken bijzonder moeilijk uit te roeien…”.

Joden en het Jodendom
Het boek is verdeeld in zeven items. Het eerste gaat over de vraag ‘Wie is joods?’. Iemand met een joodse moeder is altijd joods, wat hij of zij ook doet of gelooft. Verder kan volgens de liberale traditie binnen het Jodendom een kind van een joodse vader en niet-joodse moeder ook als joods beschouwd worden mits het kind joods wordt opgevoed. In de orthodoxe traditie ligt de lat wat betreft de waarde van bekeringen tot het Jodendom hoger dan in de liberale traditie.
Het land met de grootste joodse gemeenschap is de Verenigde Staten (5,3 miljoen). Israël telt er bijna evenveel (5,1 miljoen). Samen is dat 80 procent van de hele joodse gemeenschap.
Verder gaat dit hoofdstuk in op het denken in racistische termen en het woord semitisch, dat eigenlijk een taalkundig begrip is, dat duidt op de Semitische talen.
Er wordt uitgelegd hoe het komt dat joden overal op de wereld verspreid wonen.
De meeste etnische en religieuze minderheden zijn in de loop van de geschiedenis geassimileerd, uitgeroeid of anderszins verdwenen. Zo niet de joden. In Nederland kwamen eind zestiende eeuw veel – overwegend welgestelde - Portugees-Joodse handelaren naar Amsterdam die uit Spanje en Portugal waren verdreven: de sefardische joden (een van de bekendste onder hen is misschien wel de joodse denker Spinoza, zie mijn blog over “Het raadsel Spinoza” van Irvin D. Yalom). Vanaf 1630 kwamen er ook berooide joden uit Midden- en Oost-Europa die op de vlucht waren voor vervolging en oorlogsgeweld: de asjkenazische joden. De laatste groep sprak Jiddisj. Pas na de Franse Revolutie kregen joden in Nederland gelijke burgerrechten en mochten ze zich overal vrij vestigen. Tot die tijd bleven ze een getolereerde, maar gediscrimineerde minderheid. Tussen 1880 en 1920 vond de grote migratie van joden uit Oost-Europa - geplaagd door armoede en pogroms - naar Amerika plaats.

Geschiedenis van het antisemitisme
Het woord ‘antisemitisme’ werd rond 1880 populair door artikelen en pamfletten van de Duitse journalist Wilhelm Marr: “… Zijn boek ‘Der Sieg des Judenthums über das Germanenthum’ verscheen in 1879 en haalde in korte tijd niet minder dan twaalf drukken. Het is beschreven als ‘de eerste antisemitische bestseller’. Maar opmerkelijk genoeg had Marr veel joodse vrienden en trouwde hij driemaal met een joodse vrouw. Hij brak op het eind van zijn leven met de antisemitische beweging en vroeg de joden om vergeving over wat hij eerder had geschreven…”.
Historicus Gavin Langmuir benadrukt het verschil tussen 1) interetnische vijandschap waar joden in de loop der geschiedenis het slachtoffer van zijn geweest, 2) religieuze rivaliteit en onverdraagzaamheid (anti-judaïsme) van christenen ten aanzien van joden, en 3) spookverhalen en mythen over joden die eeuwenlang de ronde hebben gedaan – en nog steeds doen: “… Interetnische vijandschap en religieuze onverdraagzaamheid zijn in de Europese geschiedenis helaas niet ongewoon en hebben tot heel wat strijd, bloedvergieten en etnische zuiveringen geleid. Maar de mythe- en legendevorming over joden is uniek en juist voor deze categorie jodenhaat wil Langmuir de term ‘antisemitisme’ reserveren. Wat de geschiedenis van antisemitische ideeën in zijn ogen zo apart maakt, zijn de schimmige spookverhalen over de joden als godsmoordenaars en hostieschenders (ze zouden door middel van rituele moorden het bloed van kinderen gebruiken bij het bereiden van matses voor het joodse paasfeest en gewijde hosties met messen doorboren om op die manier Jezus steeds opnieuw te vermoorden) en de bizarre ideeën over een joodse wereldsamenzwering (zie de beruchte ‘Protocollen van de Wijzen van Zion’: autofabrikant Henry Ford liet het in het Engels vertalen en verspreidde het op grote schaal in de Verenigde Staten, maar gek genoeg kreeg ook hij spijt van zijn anti-joodse opstelling en verontschuldigde zich in 1927 bij de joodse gemeenschap en in 1942 nog eens publiekelijk; sindsdien heeft de familie Ford allerlei joodse projecten gesteund om van de smet van antisemitisme af te komen – de protocollen worden nog steeds in grote oplagen gedrukt in de Arabische wereld, de Egyptische televisie maakte er in 2002 een soapserie van: ‘Ruiter zonder paard)…”.
Joden kregen o.a. de schuld van de Franse Revolutie en van de communistische revolutie in Rusland. Ze werden (in navolging van de discipel Judas) als verraders gezien die heulden met de moslimlegers die Europa in de zestiende eeuw binnenvielen en met de invallende Tartaren. Ze kregen de schuld van de Dreyfus-affaire en van het verlies van de eerste Wereldoorlog.
Economisch getinte anti-joodse stereotypen ontstonden doordat in de middeleeuwen het lidmaatschap van een gilde vereist was om een bepaald beroep uit te oefenen. Joden werden daarvan uitgesloten. Het enige wat hen was toegestaan waren ‘nieuwe’ beroepen in de handel: vaak in tweedehands goederen of het uitlenen van geld tegen rente (door de kerk verboden voor christenen). De verpersoonlijking van de joodse woekeraar is Shylock, het in 1600 door Shakespeare in het leven geroepen personage uit het toneelstuk "The Merchant of Venice". De ‘rijke’ jood was ook de ‘zichtbare’ jood en stond dus symbool voor alle joden. Voor Karl Marx waren jodendom en kapitalisme zelfs grotendeels identiek.
De jodenster tijdens WO II was niet nieuw. Paus en bisschoppen bepaalden in 1215 dat joden herkenbaar moesten zijn door het dragen van een puntvormige ‘jodenhoed’ of een gele cirkel of ronde vlek op hun borst. Deze stigmatiserende kleding is nog op tal van etsen en schilderijen uit die tijd te zien.

Joden, christenen en moslims
Een hoofdstuk gaat over de verhouding tussen joden, christenen en moslims:
“… Anti-judaïsme was tot in de twintigste eeuw een vast onderdeel van de katholieke identiteit. Er is een lange lijst aan te leggen van anti-joodse pauselijke uitspraken en verordeningen…”. En een eindje verder: “… Pas in de jaren zestig van de twintigste eeuw, na het Tweede Vaticaanse Concilie, nam de katholieke kerk stappen om in het reine te komen met zijn anti-joodse geschiedenis. Paus Johannes Paulus II is de eerste paus in de geschiedenis die een synagoge heeft bezocht en namens de kerk schuld heeft beleden…”.
Over het dagelijkse bombardement in de Arabische media aan antisemitische karikaturen en beelden schrijft de Israëlitische politicoloog Arieh Stav: “… Nooit eerder in de geschiedenis van de mensheid heeft een hele beschaving, verspreid over tweeëntwintig landen, ‘de jood’ en zijn land in karikaturen in honderden kranten dag in dag uit zo zwart gemaakt. Als wij denken in termen van kwaadaardigheid en venijnigheid, dan moeten we concluderen dat de karikatuur van ‘de jood’ in de Arabische pers werkelijk alles overtreft wat wij in de geschiedenis hebben gezien, inclusief de karikaturen die de nazi’s van ‘de jood’ hebben gemaakt…”. In de moslimwereld geloven veel mensen het sprookje dat Israël achter de aanslagen van 11 september zat.
Maar niet vergeten mag worden dat het hedendaags antisemitisme in moslimlanden van Europese makelij is. Veel kwaadaardige stereotypen kunnen herleid worden tot antisemitische beelden die eeuwen geleden zijn ontstaan in christelijk Europa. De islamitische wereld is vergeleken met de christelijke wereld in veertien eeuwen geschiedenis relatief tolerant geweest ten aanzien van de joodse minderheid in hun midden.

Het Israëlisch-Palestijnse conflict
Een apart hoofdstuk is gewijd aan hoe tolerant landen als Marokko, Turkije, Suriname, Aruba en de Nederlandse Antillen tegenover Joden stonden tijdens WO II.
Een hoofdstuk vergelijkt de Holocaust met andere volkerenmoorden zoals de massamoord op de Armeniërs in Turkije en de massale moord op de Tutsi’s in Rwanda in 1994.
De onafhankelijkheidsoorlog (1948-1949) komt aan bod; evenals de vier oorlogen daarna tegen verschillende buurlanden.
Nog een ander hoofdstuk belicht het zionisme (streven van Joden naar zelfbeschikking en een eigen nationale staat) en staat uitgebreid stil bij de achtergronden van het conflict tussen Israël en de Palestijnen. Zionisme kan gezien worden als een antwoord op antisemitisme, maar zionisme heeft de afgelopen decennia ook antisemitisme opgeroepen: “… Wie zionisme bestempelt als een vorm van kolonialisme en daarmee suggereert dat héél Israël bezet is, en dus niet alleen de West Bank en Gaza, zegt ook dat alle joden terug moeten. Maar terug waar naar toe? Terug naar Europa, naar Irak, Syrië of Egypte? De vergelijking van zionisme met kolonialisme ontkent het bestaansrecht van Israël en daarmee ook het recht van Joden op een eigen land…”.
Michael Walzer, Amerikaans hoogleraar Sociale Wetenschappen aan Princeton University (2003): “… Er zijn vier oorlogen. Er is een Palestijnse oorlog om Israël te vernietigen en te vervangen, die niet gerechtvaardigd is. Er is een rechtvaardige Palestijnse oorlog om naast Israël een Palestijnse staat te vestigen. Israël voert oorlog om zijn staat te verdedigen – die is gerechtvaardigd. Maar er is ook een Israëlische oorlog voor een Groot-Israël en die is niet gerechtvaardigd. Als je een bepaald oordeel wilt vellen, moet je altijd de vraag stellen wie welke oorlog aan het voeren is en met welke middelen. En of die middelen legitiem zijn voor het doel – of voor welk doel dan ook. De meeste mensen die Israël aanvallen of verdedigen, en de meeste mensen die de Palestijnen aanvallen of verdedigen, maken niet eens aanstalten om deze noodzakelijke inspanning te verrichten…”.
De Israëlische schrijver Amos Oz in ‘The Nation’, april 2002: “…In onze regio zijn twee Palestijns-Israëlische oorlogen uitgebroken. De ene is de oorlog van het Palestijnse volk, en heeft als doel de bevrijding van de bezetting en erkenning van het recht om een eigen staat te vormen. Elk fatsoenlijk mens zou dit ideaal moeten ondersteunen. De tweede oorlog wordt gevoerd door de fanatieke islam, van Iran tot aan Gaza en van Libanon tot aan Ramallah, bedoeld om Israël te gronde te richten en de Joden uit hun land te verdrijven. Elk fatsoenlijk mens zou dit streven ten sterkste moeten afkeuren. Jasir Arafat en zijn mannen voeren beide oorlogen tegelijkertijd, en doen alsof het om één oorlog gaat. De mensen die zelfmoordaanslagen plegen maken een dergelijk onderscheid niet. Een groot deel van de wereldwijde verbijstering over het Midden-Oosten, een groot deel van de verwarring onder Israëli’s zelf, komt voort uit het feit dat die twee oorlogen elkaar voor een deel overlappen…”.

Doet Israël met de Palestijnen hetzelfde als de nazi’s met de joden?
Hoe tragisch het conflict tussen Israël en de Palestijnen ook is, de vergelijking gaat mank. Er is geen sprake van ‘Endlösing’, en er zijn geen vernietigingskampen. De strijd in het Midden-Oosten gaat over de zeggenschap in een bepaald gebied. Israëli’s en Palestijnen kunnen het niet eens worden over een mogelijke opdeling en boedelscheiding, ook niet na verschillende bemiddelingspogingen. De Holocaust was primair geïnspireerd door rassenwaan en antisemitisme: “… Hitlers wereldbeeld was een zeer persoonlijk mengsel van religieus en racistisch antisemitisme. Hij zag de strijd van Ariërs tegen joden als een strijd op leven en dood. Hitler zelf was een uitgesproken tegenstander van het christendom, maar ontleende wel veel ideeën aan oude christelijke antisemitische mythen en legenden. In München in de jaren twintig, in zijn beginjaren als politicus, sprak hij geregeld over joden als Godsmoordenaars. In ‘Mein Kampf’ (1925) schreef hij: ‘Ik geloof dat ik in de geest van de almachtige Schepper handel: door de jood te weerstaan, strijd ik voor het werk van de Heer.’ Hij prees Luthers negatieve houding ten aanzien van joden, maar bekritiseerde hem ook omdat hij de ‘joodse geest’ onder het Duitse volk had verspreid met zijn vertaling van de bijbel in het Duits…”. En even verder: “… Hitler zag de joden in de eerste plaats als een ras. Wat dat aangaat, sloot hij aan op het rasdenken uit zijn tijd. Hij was er diep van overtuigd dat ‘het vermengen van joods en Arisch bloed’ zou leiden tot de ondergang van de Germaanse beschaving. Voor hem waren de joden een ‘anti-ras’, een ras zonder beschavingskracht en idealisme, ‘niet met een constructief, doch alleen met een negatief intellect’. Vandaar dat allerlei vroege nazi-wetten vermenging met joden en Duitsers verboden. Een dergelijk racistisch wereldbeeld was in zijn tijd weliswaar niet algemeen, maar ook niet echt uitzonderlijk. Wel uitzonderlijk was het omzetten van dit soort ideeën in concreet beleid en in overheidsmaatregelen. Het radicalisme van Hitler en de nationaal-socialisten lag in de eerste plaats in hun dadendrang om hun rasdenken om te zetten in praktische politiek…”.

Ik denk dat als je het vorige boek dat ik heb besproken en dit leest, je een aardige achtergrond hebt om de stortvloed aan uitgaven met betrekking tot WO II ( en natuurlijk ook de Joodse en Palestijnse literatuur) de baas te blijven.

Uitgave: Anne Frank Stichting/Uitgeverij Boom – 2005, 171 blz., ISBN 978 908 506 095 6, €29,90
Rechtsreeks bestellen: klik hier

maandag 20 januari 2014

Nazi-Duitsland en de joden 1933-1945 – Saul Friedländer


Verkorte editie: Orna Kenan

Onlangs heb ik met een boekenkring “Het raadsel van Spinoza” van Irvin D. Yalom besproken, een roman waar ik een klein jaar geleden een blog over schreef, en waar een verhaallijn is ingeruimd voor Alfred Rosenberg die met zijn “Der mythos des Zwanzigsten Jahrhunderts” (dat trouwens massaal verkocht, maar door niemand werd gelezen: veels te moeilijk) de ideologische basis legde voor de nazipartij. Er was onder de aanwezigen een jongen die ontzettend veel over de oorlog wist, en zelfs een exemplaar van “Mijn kamp” had meegenomen. Hitler schreef het in 1924 toen hij in de gevangenis zat van Landsberg am Lech. Hij, die jongen, citeerde een aantal passages waarin Hitlers virulente Jodenhaat naar voren komt (toen al!).
Saul Friedländer, hoogleraar geschiedenis aan de University of California in Los Angeles en emeritus hoogleraar geschiedenis aan de universiteit van Tel Aviv, beschreef in twee kloeke delen van ieder 1400 pagina’s de vervolging en vernietiging van de Joden in het door de nazi’s bezette Europa. Zijn vrouw, ook professor, schreef een verkorte versie van dit magnum opus, dat voor gewone mensen zoals ik makkelijker te lezen is, omdat het minder verdrinkt in details en heel vlot van stapel loopt. Het bijzondere is dat Friedländer zijn verhaal uit de doeken doet aan de hand van ontelbare stemmen van getuigen: slachtoffers, toeschouwers, daders (sommige Duitse historici betichtten hem indertijd van ‘subjectiviteit’, alsof zij, met hun verleden, wel ‘objectief’ konden zijn!). Op internet vond ik een indrukwekkend diepteinterview met Friedländer, uitgezonden op zondag 28 april 2013, door de Joodse omroep: zie hier.
Gezien de oneindige stroom boeken die WO II als thema hebben, ik noem de nieuwe uitgaven over het werk van Etty Hillesum(die evenals Anne Frank in het boek aan het woord komt) maar even, is het buitengewoon verhelderend om een naslagwerk als van Friedländer te lezen. Het helpt je een overzichtelijk beeld te vormen van de Endlösung. Friedländer heeft het in de voornoemde documentaire ook over de ‘kits’ van veel WO II verhalen en films. Hij is er dubbel over: aan de ene kant de valse romantiek, aan de andere kant ‘iedereen weet er nu van’.
Friedländer werd in 1932 in de Tsjechische hoofdstad Praag geboren, en overleefde als joods jongetje de oorlog onder een valse naam in Frankrijk. In 2008 won hij de Pulitzer Prize voor non-fictie en in 2007 de Vredesprijs van de Duitse Boekhandel.


Zeg dat maar thuis tegen je teddybeer
Het is geen boek dat je in een keer uitleest: daar is het veels te gruwelijk voor. Wat ik misschien nog wel het meest erg vond is dat Orna Kenan uitlegt hoe de Jodenhaat niet uit de lucht kwam vallen, maar in wezen terug gaat op het christelijk anti-judaïsme: de Joden hebben Christus vermoord, dus…
In de Visie van deze week las ik een dubbelinterview tussen prof. dr. Willem Ouweneel en rabbijn Lody van de Kamp n.a.v. hun boekje "Joden en christenen. Een verdiepend gesprek" (uitgave: Medema – 2013) waarin de laatste geprikkeld opmerkt: “… In contacten tussen Joden en christenen zie je overigens wel vaak dat het eenzijdig doorslaat. Dat elkaar knúffelen… Vroeger sloegen ze ons dood. Na een lezing kwam een christelijke vrouw naar me toe, die zei: ‘Wij hóuden zoveel van jullie.’ Dan denk ik: ‘Zeg dat maar thuis tegen je teddybeer, niet tegen mij.’ ” Ouweneel: “… Joden hebben in de loop van de geschiedenis van niemand zoveel ellende ondervonden als van christenen. Eeuwenlang gingen moslims beter om met Joden dan wij. De nazi’s zouden nooit zoveel Jodenhaat hebben kunnen genereren als er niet ééuwen aan ‘christelijk’ antisemitisme aan vooraf waren gegaan. Denk maar aan Luther en zijn fel anti-Joodse uitlatingen. Lutherse theologen nemen daar terecht afstand van, maar het is wel gezégd en het heeft de Duitse geest door de eeuwen heen vergiftigd. In die zin hebben ze van niemand zoveel last gehad als van christenen. Uit te leggen, maar niet goed te praten. Vanwege de Jodenvervolging zit ik hier met een zeker gevoel van gêne. Ik kan best wat nare dingen vertellen over wat Joden met christenen gedaan hebben, maar dat valt compleet in het niet bij het vele, vele gruwelijke van christenen…”.

De kerken en de Shoah
Uit het boek van Friedländer komt duidelijk naar voren dat de meeste kerken niet zijn opgekomen voor de Joodse slachtoffers tijdens WO II, of zich hoogstens druk maakten over de Joodse bekeerlingen in eigen kring, sterker, in sommige delen van Europa hielpen ze zelfs mee een genocidale kruistocht in gang te zetten: “… De katholieke Ustaša had niets tegen de aanwezigheid van moslims en protestanten, maar de (orthodoxe) Serviërs en Joden werden voor de keuze gesteld: bekeren, het land verlaten of sterven. ‘Servische en Joodse mannen, vrouwen en kinderen werden letterlijk in stukken gehakt. Hele dorpen werden met de grond gelijkgemaakt en de inwoners werden in schuren gedreven, die door de Ustaša in brand gestoken werden,’ aldus de historicus Jonathan Steinberg. ‘In het archief van het Italiaanse ministerie van Buitenlandse Zaken bevindt zich een verzameling foto’s van de slagersmessen, sikkels en bijlen die bij het afslachten van Servische slachtoffers werden gebruikt. Er zijn foto’s van Servische vrouwen wier borsten met een zakmes waren afgesneden, van mannen met uitgestoken ogen en die ook gecastreerd en op andere manieren verminkt waren.’ Terwijl het hoofd van de Katholieke Kerk in Kroatië, aartsbisschop Alojzije Stepinac, maandenlang zweeg over de bloeddorstigheid, juichten sommige bisschoppen in het land het toe dat de christelijke scheurmakers en Joden zich moesten bekeren of werden gedood. ‘Nog nooit hebben we zo’n uitgelezen kans gehad om Kroatië te helpen door talloze zielen te redden,’ zoals de katholieke bisschop van Mostar het formuleerde. En terwijl bisschoppen zich verheugden over de unieke kans om zieltjes te redden, speelden enkele franciscaanse monniken een leidinggevende rol bij de meest kwaadaardige moordcampagnes en de decimering van Serviërs en Joden in het zuiver Kroatische vernietigingskamp Jasenovac…”. En even verder: “… De belangrijkste instellingen die tot op zekere hoogte de anti-Joodse campagnes hadden kunnen stuiten, waren de kerken, Pius XII drong er samen met andere leiders als Horny op aan om de Duitse deportaties te staken. Deze eerste interventie van de paus ten gunste van de Joden werd op 25 juni 1944 verstuurd, maar zelfs deze boodschap was wazig geformuleerd: de Joden werden niet expliciet genoemd en ook de uitroeiing werd niet vermeld. Ook de leiders van de katholieke en protestantse kerken in Hongarije wisten wat de deportaties naar Duitsland inhielden. Toch waren zij tussen mei en juli 1944 niet te bewegen tot openlijke stellingname tegen het beleid van de regering-Stójay. Beide kerken probeerden in de allereerste plaats vrijstelling voor bekeerde Joden te krijgen, en daarin slaagden ze voor een deel omdat ze zich van openbare protesten tegen de deportaties in het algemeen onthielden…”. De individuele gelovige die zich verzette tegen de nazipraktijken “… werd in het algemeen niet de weg gewezen door de christelijke kerken en instellingen, en nog minder door de hoogste leiding daarvan…”. Neem in ons land alleen al de ambivalente houding van SGP-voorman en oprichter van de Gereformeerde Gemeenten ds. G. H. Kersten.
In het licht van het voorgaande vind ik het niet gek (al heb ik te weinig inzicht in de desbetreffende kwestie om daar een gefundeerde mening over te hebben) dat een aantal dominees binnen het orthodoxe deel van de PKN in een open brief - november 2013 - hun verontrusting hebben geuit over de veranderende visie op Israël in hun geloofsgemeenschap, zie hier. Anno nu zien niet alleen kerken maar ook de Nederlandse bedrijven en pensioenbeleggers Israël als ‘besmet’ gebied vanwege het nederzettingsbeleid van de Israëlische regering. De ‘zware delegatie’ naar de winterspelen – ondanks de filmpjes over homo-aftuiging in Rusland die gewoon tijdens het journaal over het beeld rollen, waarbij ik overigens onmiddellijk denk ‘zo ging het toen ook’ - staat in schril contrast bij de afvaardiging van voormalig minister-president Kok (ik vrees dat de jongere generatie amper weet wie hij is) naar de begrafenis van de oud-premier van Israël, Ariël Sharon. Niemand die problemen heeft met handeldrijven in Rusland, China, en Saoedie-Arabië; ik noem maar een paar landen waar de mensenrechten met voeten worden getreden. Om maar te zwijgen over de bouw van het voetbalstadion in de snikhete slavenstaat Quatar voor het WK van 2022 en voetvalclub Vitesse die ook geen nee zei tegen de uitnodiging van de Verenigde Arabische Emiraten ondanks dat de Joodse speler Dan Mori niet welkom is. ‘Brood en spelen’ gaan blijkbaar voor. De Joodse staat blijft een hete aardappel waar niemand zijn mond aan wil branden. Overigens is Saul Friedländer vóór het vrijgeven van de bezette Palestijnse gebieden: ‘zonder dat kunnen we ons moreel niet verkopen’.

Apocalyptische messias
Naast het ‘völkische raciale antisemitisme’ onderscheidt de auteur een nog radicalere vorm van antisemitisme – het ‘verlossingsantisemitisme’ - dat de historische eindstrijd tussen de krachten van goed en kwaad aankondigde, vertegenwoordigd door het Arische ras en ‘de Jood’: “… Het enige wat het volk, het ras of de Arische mensheid kon verlossen was de eliminatie van de joden. De ideologie waarop dit soort antisemitisme berustte, werd eind negentiende eeuw in Duitsland, en met name in Bayreuth, bedacht. De voornaamste grondlegger was Houston Stewart Chamberlain, die als schoonzoon van Richard Wagner tot de kring der Wagnerianen in Bayreuth behoorde. Binnen deze kring werden diens denkbeelden dominant en zo beïnvloedden zij ook Dietrich Eckhard, een antisemitische publicist uit München en bewonderaar van de Wagnerianen. Deze Eckhard op zijn beurt was de meest invloedrijke ideologische mentor van het opkomende politieke talent Hitler. Met als gevolg dat die zich alras na het begin van zijn politieke carrière ging zien als de messias die door de voorzienigheid was uitverkoren om Duitsland te leiden in de eindstrijd tussen de rassen. Hitlers doelstellingen, en in het bijzonder zijn visie omtrent de strijd tegen de Joden, gingen boven de `normale´politiek uit. Het idee van een apocalyptische strijd gaf de harde kern van zijn beweging de felheid van een pseudoreligieuze sekte die het kwaad wil uitroeien. Zoals we zullen zien, wist de nazileider deze metapolitieke doelen te ‘vertalen’ naar een moderne politiek, een moderne organisatie en moderne concepten. En het was die fusie tussen schijnbaar verschillende werelden die het regime zijn fanatisme en zijn dodelijke efficiëntie gaf…”.
Cultuurfilosoof dr. F. de Graaff in “Anno Domini 1000 – Anno Domini 2000”: “… De zogenaamde herleving van het Germanendom had weinig of niets met de oorspronkelijke Germaanse religie te maken. De gegevens waren ontleend aan Wagner, vergroofd door de vulgaire valse romantiek van de filmtrucs. De leer van het zuiver bloed was volstrekt modern. Ze had niets uit te staan met Germaanse mystiek. Zij was een bewerking van Darwin’s evolutie-hypothese…”. The stuggle for life. De sterken overleven ten koste van de Untermenschen. Vandaar ook de vervolging, sterilisatie en euthanasie van asocialen, homoseksuelen, zigeuners en lichamelijk en geestelijk zieken. Groepen waar je niets aan had, die alleen maar lastig waren en dure bedden bezet hielden (dit boek kun je beter niet lezen als je het nieuws van vandaag de dag bijhoudt; mijn maag draait zich om bij het zien van verontruste bejaarden die weg moeten uit hun verzorgingstehuizen omdat ze te ‘goed’ zijn, gehandicapte Wajang-jongeren die bang zijn dat ze hun uitkering verliezen, voorstellen om gevangenen dagelijks 16 euro te laten betalen terwijl juist deze groep zo-bij-zo omkomt in de schulden en uitgeprocedeerde asielzoekers 5 euro te laten betalen voor medicijnen terwijl ze geen cent te makken hebben omdat ze niet mogen werken – trouwens: hoe wanhopig moet je als minister zijn om op dit soort ideeën te komen?!).
De Joden waren ook nog eens ‘gevaarlijk’: ze zouden via het bolsjewisme en kapitalisme uit zijn op de wereldheerschappij. Propaganda die er dag en nacht bij de bevolking werd ingestampt. Net zolang tot iedereen het ging geloven.
De Graaff over de massa die Hitler vereerde als Führer: “… Het oorspronkelijk Germaanse zou de moderne massamens, die stikt van schuldgevoel en minderwaardigheid, geenszins aangesproken hebben. Ondenkbaar is een massamens, die grootmoedig, dapper en trouw zou zijn. (…) De massamens heeft echter nog meer zelfbevestiging nodig. Andere groepen moeten minderwaardig verklaard worden. (…) Het oude Rome heeft reeds het één en ander hiervan laten zien in de arena’s, waarin de massa brulde: ‘ad leones’, naar de leeuwen…”.

Godsgruwelijk
Het verhaal van Friedländer is verbijsterend en niet te bevatten. Zomaar een paar voorbeelden: “… De moordpartijen tegen Joden mochten door sommige militaire commandanten dan als een vorm van ongedisciplineerd gedrag worden veroordeeld, het folteren van Joden werd niet alleen door SS’ers maar ook door soldaten als een welkome afleiding gezien. Vooral orthodoxe Joden, die door hun uiterlijk en kleding eenvoudig te herkennen waren, waren geliefde slachtoffers. Ze werden beschoten, ze moesten elkaar met drek insmeren, springen, kruipen, zingen, uitwerpselen met hun gebedssjaal opvegen of dansen om een vuur waarin Tora-rollen werden verbrand. Ze werden geslagen met een zweep, gedwongen varkensvlees te eten of er werd op hun voorhoofd een Jodenster gekerfd. Het meest populaire tijdverdrijf was het ‘baardspel’. Daarbij werden de baard en pijpenkrullen afgesneden, uitgerukt of in brand gestoken, met of zonder deel van de huid, de wangen of de kaak. Rondom de daders en slachtoffers vormde zich niet zelden een grote groep lachende en applaudiserende soldaten…” en "... Toen de Duitsers kwamen waren de Oekraïners buiten zichzelf van blijdschap. Groepen Oekraïense boeren, meest jonge mensen, liepen zwaaiend met geelblauwe vlaggen met daarop de Oekraïense drietand door de stad. Ze kwamen uit de dorpen en zongen, in Oekraïense klederdracht gehuld, hun Oekraïense liederen.’ Met voorspelbare gevolgen. ‘De meeste Joden die die dag in Brzezany omkwamen, werden vermoord met bezemstelen waarin spijkers waren geslagen. (…) De Oekraïense bandieten, die grote stokken bij zich hadden, vormden twee rijen. Zij dwongen die mensen, de Joden, door de twee rijen te lopen en vermoordden ze koelbloedig met die stokken.’…”.
Het is ongelooflijke berichtgeving van satanische proporties; en toch blijft Friedländer genuanceerd en heeft hij het ook over de verzetsdaden van individuele mensen en de afpersing van Joden onder elkaar. Opvallend is dat veel verzetsmensen zich haastten te vertellen dat ze de Joden niet hielpen omdat ze zo gek op hen waren, maar uit principe: zo ga je niet met mensen om.

Jan Wolkers, de ontwerper van het Auschwitzmonument, dat is opgebouwd uit “Gebroken Spiegels” (1977) waarin de lucht zich in scherven reflecteert: “… De hemel blijft voorgoed geschonden. Het is een godsgruwelijke aanslag op alles waar een mens voor staat…”.

Uitgave: Nieuw Amsterdam – 2014; Ebook, 1423 blz., €17,99
Rechtstreeks bestellen: hier

vrijdag 10 januari 2014

De schok van de val – Nathan Filer


Tot mijn verrassing duikt in “De schok van de val”, het debuut van Nathan Filer, het fenomeen ‘automatisch tekenen’ - waar ik het in mijn vorige blog even over had - ook op. In het verhaal probeert een negentienjarige schizofrene jongen, Matthew, de dood van zijn overleden broertje te verwerken: “… Het zou nog heel lang duren voordat ik het weer een beetje kon bevatten. Ik kan er ook nog niet over praten. Dit is mijn enige kans om te vertellen hoe het precies zat. Dat moet ik met zorg doen. Alles heel zorgvuldig ontvouwen, zodat ik weet hoe ik het weer moet opvouwen en wegbergen als het me allemaal te veel wordt. En iedereen weet dat je iets het makkelijkst netjes kunt opvouwen door de vouwen te volgen die er al in zitten…”.
Je leven vorm geven in een verhaal om er grip op te krijgen: een item wat de laatste tijd wel erg vaak in mijn blogs opduikt (zie “Blauwe maandag” van Nicci French en “Donderdagmiddagdochter” van Stevo Akkerman). Het lijkt wel of ik het erom doe, maar dat is niet zo.


Ik ben echt een watje
Het boek heeft een zeldzaam mooi begin: “… Ik moet even zeggen dat ik niet zo aardig ben. Ik probeer wel aardig te doen, maar meestal ben ik het niet…”. Matthew is dan negen jaar en ziet een huilend meisje dat haar pop begraaft. Hij wil haar troosten, verliest zijn evenwicht als hij naast haar knielt, en samen rollen ze op het pas gedolven graf. Het puntje van hun neuzen bijna tegen elkaar, haar hoofd dat ze schuin houdt om beter naar hem te kunnen kijken, een haarlok die langs de zijkant van zijn tong strijkt en weer via zijn mondhoek naar buiten glipt: zie je het voor je?
“… Ze heette Annabelle. Het meisje met het rode haar en een gezicht bespikkeld met honderden sproeten heette Annabelle. Probeer dat te onthouden. Hou dat vast, ondanks alles wat er verder in je leven mag gebeuren, ondanks alles waardoor je het zou willen vergeten – berg het ergens veilig op…” (de cadans doet me in een flits aan “Agaat” van Marlene van Niekerk denken; helaas houdt Filer deze manier van schrijven niet vol). Het meisje zegt dat hij op moet rotten. Als hij wegrent en valt, laat hij zich blèrend door zijn drie jaar oudere broer Simon - een jongen met het syndroom van down - naar huis dragen: “… Ik ben echt een watje…”.
Kort daarna overlijdt Simon.
Matthew: “… Eerst wil ik zeggen dat alles heel stil werd. Dat was het eerste wat me opviel. Het was alsof er iemand was langsgekomen die het volume bijna weg had gedraaid, waarna iedereen het gevoel had dat hij op fluistertoon moest praten. Niet alleen mama en papa, maar ook de mensen die op bezoek kwamen – alsof er in een hoek van de kamer iets verschrikkelijks lag te slapen en niemand het wakker durfde te maken…”. Langzaamaan wordt duidelijk dat hij een rol heeft gespeeld in het tragische ongeluk dat zijn broer is overkomen, en overweldigd wordt door schuldgevoel.

Achterlijk gedoe
Over het tekenen vertelt hij het volgende: ”… Ik rook nu niet meer zoveel, maar in die tijd joeg ik er met gemak zo’n vijftien gram per week doorheen (wiet). Volgens Denise Lovell (zorgcoördinator) was dat een belangrijk deel van het probleem. Toen ik haar vertelde van de patronen die ik tekende, dat ik het gevoel had dat mijn hand uit zichzelf bewoog, zei ze dat ik toen waarschijnlijk al hartstikke gek was, maar dat gewoon nog niemand het doorhad. Jacob (kamergenoot) was niet meer dan geroezemoes op de achtergrond. Iets over zijn (gehandicapte) moeder, hoe ze haar haar hadden gedaan. Hij had mijn kussen gepakt, drukte het tegen zich aan. Ik had mijn schetsboek geopend voor me liggen en zag de pen over het papier krassen. Het ging zo snel, ik had geen idee wat ik tekende. Ik wist alleen dat het precies zo op papier kwam als het moest zijn. In het midden stond een doos, geen plat vlak, maar driedimensionaal, zoals een kaart die ik jaren eerder voor Simon had getekend. ‘Hou’s op, man.’ Er kwamen een heleboel slangetjes uit, als tentakels, die allemaal met kleinere dozen waren verbonden. Geen dozen, cilinders. ‘Jezus man, wat ben je aan het doen?’ Ze vormden een cirkel om het midden. Er waren nog meer slangetjes die de cilinders op hun beurt weer met andere cilinders verbonden, en toen nog een keer, in een tweede en derde cirkel van cilinders. Hij rukte het schetsboek uit mijn handen. ‘Hou op met dat achterlijke gedoe.’ Het was niet alleen dat ene vel papier. Ik had het keer op keer getekend. Ik sluit niet uit dat ik het al dagen zat te tekenen. Jacob verscheurde de vellen een voor een, totdat er alleen snippers over waren. ‘Dat waren mijn tekeningen,’ zei ik. ‘Je bent helemaal aan het doordraaien, man.’ ‘Dat was mijn laatste schetsboek.’ ‘Ga dan wat anders doen. Laten we op de Xbox gaan.’ Ik kwam overeind en liep naar de verste muur. Het was net alsof ik de pen niet zelf bewoog, het was alsof ik alleen maar toekeek…”.

Speciaal project
De stoppen slaan pas echt door als Matthew zijn tekeningen gaat omzetten in een ‘speciaal project’ waarmee hij zijn overleden broer weer tot leven hoopt te wekken. Hij weet achteraf niet eens meer waar hij alle afval vandaan heeft gehaald, maar in ieder geval bouwt hij gigantische moleculaire installaties in zijn kamer, met allemaal smerige potjes en flesjes en pvc slangentjes waardoor hij mieren laat lopen, omdat zijn broer zo graag een mierenkolonie had gewild.
Jacob vindt zijn vreemde gedrag zo beangstigend dat hij zijn vriend in de steek laat. Om in zijn eentje de huur te kunnen betalen werkt Matthew dag en nacht als verpleeghulp in een bejaardentehuis, waar hij voor mijn gevoel wordt uitgebuit van hier tot ginder. De rest van de tijd is hij zo in de ban van zijn tomeloze obsessie dat hij vergeet te eten en te slapen, steeds gekker wordt, in anderen zijn overleden broer meent te herkennen, zijn stem hoort die vraagt of hij met hem komt spelen, en uiteindelijk volkomen in de war door de politie van straat wordt geplukt en op de psychiatrische afdeling van een ziekenhuis terecht komt: “… 14.00 In de tv-kamer. Horen hoe twee patiënten ruziemaken omdat ze ieder naar iets anders willen kijken. Me afvragen of ik mijn keel zal doorsnijden. Naar Simon luisteren. Me afvragen of de televisie misschien met Simon in contact staat. Me afvragen of Simon via de televisie gedachten kan overbrengen. Me afvragen waarmee ik mijn keel zou kunnen doorsnijden. Me afvragen of ik een mok kapot zal smijten. Naar Simon luisteren. Wat voor me uitstaren. Luisteren hoe de twee patiënten ruziemaken. Me dingen afvragen over lappenpoppen. Luisteren naar Simon. Me dingen afvragen over atomen. Luisteren naar Simon. Naar een mok op de leestafel staren. Naar Simon luisteren. Simon is eenzaam. Me dingen afvragen. Me dingen afvragen. Me dingen afvragen…”.

Schrijfgedrag
De verhaallijnen lopen een beetje door elkaar. Als zijn zeer geliefde oma ontdekt wat Matthew allemaal sjouwt in zijn flatje valt ze bijna flauw. Er wordt gesuggereerd dat ook zij hulp inschakelt, maar het is mij niet helemaal duidelijk wat dat voor gevolg heeft. Er zijn hoofdstukken dat Matthew slaapt op de PAAZ, maar ook gedeelten waarin hij alleen naar dagbehandeling gaat. Af en toe vertelt hij heel technisch over de medicijnen die hij krijgt en de bijwerkingen die ze hebben. Hij doet vrij afstandelijk verslag over het verloop van zijn ziekte en beschrijft minutieus de dagindeling in het ziekenhuis. Hij vraagt zich af wie er bepaalt wat gek of niet-gek is: “… WAAR HET OM GING - In de jaren zeventig liet een groep wetenschappers zich opzettelijk opnemen in psychiatrische inrichtingen verspreid over Amerika. Dat wisten ze voor elkaar te krijgen door te doen of ze stemmen hoorden. Ze deden alsof ze een stem hoorden die Dof, Hol en Dreun zei. Zodra ze waren opgenomen staakten ze hun toneelstukje en repten met geen woord meer over de stem.
EN WAT WAS HET GEKKE - Het verplegend personeel weigerde domweg te geloven dat ze beter waren en liet hen niet gaan – sommigen bleven nog maanden opgesloten zitten. Ze werden allemaal gedwongen te erkennen dat ze geestesziek waren en uiteindelijk kwamen ze alleen vrij op voorwaarde dat ze hun medicijnen namen. Zo gaat dat met etiketten. Je krijgt ze er niet meer af. Als mensen eenmaal denken dat je GEK bent, draagt alles wat je doet het stempel GEK.
Een van de wetenschappers maakte aantekeningen – hij noteerde hoe hij zich staande wist te houden, wat ze te eten kregen, dat soort dingen. Na afloop van het experiment kreeg hij ook de andere aantekeningen onder ogen, de aantekeningen die de artsen en verpleegkundigen hadden gemaakt. Men had geconstateerd dat hij geregeld in een notitieblokje zat te krabbelen, en dat was als volgt genoteerd: Patiënt geeft zich over aan schrijfgedrag
(tsja: hier ga ik mij ook wel even van achter mijn oren krabben, natuurlijk…).
Wat betekent dat überhaupt? Ik doe me niet dommer voor dan ik ben. Ik heb echt geen flauw idee wat het betekent. Is dat wat ik doe? Geef ik me over aan schrijfgedrag? Ik maak ook tekeningen. Is dat tekengedrag? Even tussen ons gezegd en gezwegen: ik denk dat ik zo moet poepen. Geef ik me dan over aan poepgedrag?...”.

Daar moeten we het van hebben
Het boek zit qua vorm buitengewoon verrassend in elkaar. Matthew typt zijn verhaal afwisselend op een computer op de afdeling, maar ook op een oude typemachine bij hem thuis die hij van zijn oma heeft gekregen. Het grappige is dat dat dan in het ouderwetse lettertype van de typemachine is gedrukt. Halverwege het verhaal raakt de inkt zelfs op, zodat de woorden langzaam vervagen. Kleine tekeningetjes verlevendigen het geheel. Als mensen schreeuwen, gebeurt dat in hoofdletters. Soms staan woorden een heel eind uit elkaar (als Matthew lang moet nadenken), of door elkaar (als Matthew erg verward is).
De schrijver vertelt tijdens een interview met Wim Brands op het Crossing Border Festival 2013 dat hij zelf ggz-verpleegkundige is - de andere schrijver in dit programma is trouwens ook fenomenaal, maar daar hoop ik het een andere keer over te hebben. Filer legt zijn vinger bij de verschraling in de zorg, die in Engeland minstens zo sterk is als in Nederland. Okay; ik ga niet zeggen dat “De schok van de val” het meest imponerende debuut aller tijde is, maar… De empathie die sommige betrokken jonge mensen weten op te brengen voor kwetsbare hulpvragers raakt mij altijd weer. Daar moeten we het van hebben in onze kille, koude wereld.

Trailer: http://www.youtube.com/watch?v=a_dw4Uci-mg

Uitgave: Anthos – 2014, vertaling Nicolette Hoekmeijer, ISBN 978 904 142 640 6, €10,-
Rechtstreeks bestellen: klik hier

zaterdag 4 januari 2014

Verborgen werelden – Patrick Allegaert (red.) e.a.


Subtitel: Outsiderkunst in het Museum Dr. Guislain

Toch wel geboeid door wat Ranne Hovius in “De eenzaamheid van de waanzin” vertelt over het verzamelen van kunst van psychisch ontregelde kunstenaars, “Art Brut”, ging ik op zoek naar meer documentatie. Dat viel best tegen. In het Nederlands is er helemaal niet zo veel over gepubliceerd. Wat ik wel vond is een schitterend geïllustreerd kunstboek vol essays aan de hand van honderden werken afkomstig uit de collecties van het Museum Dr. Guislain in Gent. En het leuke is: dat museum ken ik. Ik heb daar vorig jaar de tijdelijke expositie “Nerveuze vrouwen. Twee eeuwen vrouwen en hun psychiaters” gezien (ging o.a. over de vraag of vrouwen mentaal minder aankunnen dan mannen, en waar ze dan van in de war raken: ten tijde van Freud leden veel vrouwen b.v. aan een gebrek aan bewegingsvrijheid, terwijl er nu eerder te veel op hen afkomt). In het museum is een ongelooflijk indrukwekkende presentatie over de geschiedenis van de psychiatrie te zien. Het is gevestigd in een gedeelte van het Psychiatrisch Centrum Dr. Guislain, het oudste ‘krankzinnigengesticht’ van België (1857), en genoemd naar de psychiater Jozef Guislain, aldus de tourist information op internet: je zou wel gek zijn om daar niet even langs te gaan…


Art Brut
De term 'Art Brut' is afkomstig van de Franse kunstenaar Jean Dubuffet (1901-1985), die ook wijnhandelaar was, en refereerde aan de ongesuikerde champagne brut die van zichzelf bruist en sprankelt. Het gaat om werk van geïsoleerde, onaangepaste, excentrieke, autodidactische en rebelse kunstenaars zonder professionele opleiding en onbeïnvloed door de loop der kunstgeschiedenis (net als de literatuur is de officiële kunst meestal een reactie op een voorgaande kunststroming): “… Later is men de betekenis van art brut vaak gaan vernauwen tot plastisch werk van psychiatrische patiënten. Het is dan ook niet toevallig dat de Britse kunsthistoricus Roger Cardinal in 1972 de term ‘Outsider Art’ (naar het spraakmakende boek ‘The Outsider’ van de Engelse schrijver Colin Wilson waarin hij de mens beschrijft die zich niet thuis voelt in de maatschappij) lanceert. Het wordt vanaf dan dé term waarmee werk van kunstenaars wordt aangeduid die in de marge werken. Het kunnen psychiatrische patiënten, personen met een mentale handicap zijn, maar ook mensen die buiten de wereld van de kunst leven en werken. Het begrip heeft een ‘verzelfstandiging’ gekregen: ‘Outsider Art is een containerbegrip voor alles wat aantoonbaar rauw, niet-bemeesterd en irrationeel is in de kunst. Bij de start is het een hobby van enkele verzamelaars, nu heeft het zijn eigen status gekregen in de kunstwereld, met zijn eigen canon van klassieke kunstenaars en werken, belangrijke galeriehouders, museumtentoonstellingen, een jaarlijkse beurs voor verkopers in New York, en zelfs zijn eigen verkoopcategorie bij Christie’s.’ (Lex Rexer – “How to look at outsider art”)…”.
Nederland had zijn eigen museum van outsiderkunst in Zwolle, maar – saillant detail: in het boek wordt er met geen woord over gerept – dat moest zijn deuren sluiten vanwege een ordinaire fraudezaak met maar liefst 14 duizend (!) ‘spookbezoekers’ (de subsidie van musea zijn afhankelijk van het aantal visiteurs). En zo kwam de hele betreffende ‘Stadshofcollectie’ in 2002 in het Museum Dr. Guislain terecht.
Naast de permanente expositie zijn er allerlei tijdelijke tentoonstellingen te zien, waaronder o.a. in 1991 “Vastenheiligen, wondermeisjes en hongerkunstenaars. Een geschiedenis van magerzucht”, oftewel over anorexia nervosa door de eeuwen heen. In 1994/95 “Doodgezwegen”, een controversiële gasttentoonstelling over een zwarte bladzijde in de geestelijke gezondheidszorg: nazisme en psychiatrie – “… Veel van de psychiaters en verpleegkundigen die medeplichtig waren aan de sterilisatie en later doding van patiënten, zijn na de oorlog in functie gebleven…”. En in 1990/2000 “Gestoorde vorsten”: over macht en waanzin. Momenteel is er de expositie “Oorlog en trauma” (o.a. over soldaten met shellshock) te zien.

Hoe outsiders worden ontdekt
Omdat outsiders niet aan zelfpromotie doen worden ze nog altijd ‘ontdekt’.
Jean Dubuffet reisde in 1945 naar Zwitserland waar hij in het wilde weg psychiatrische instellingen bezocht: “… In Waldau kreeg hij het werk van Adolf Wölfi onder ogen, op de terugweg vond hij Louis Scoutter in een oudemannenhuis in een afgelegen dorpje. Eenmaal begonnen groeide het netwerk van contacten en tipgevers gestaag: een psychiater kende een plattelandsdokter die een patiënt had die…, twee dorpen verderop woont iemand die…, ik heb een neef die…, enzovoort…”.
Over het ontstaan van de verzameling van de Franse architect Alain Bourbannais vertelt zijn vrouw: “… Na ieder bezoek aan een bouwplaats en tijdens onze vakanties gingen we naar cafés en plaatselijke restaurantjes en daar legden we dan een niet te verdraaien zin voor: ‘We hebben horen zeggen dat er hier in de buurt een man of vrouw is, we weten het niet precies, die dingen maakt die je nergens anders ziet’. Die formule leidde steevast tot aanwijzingen. ‘We kwamen vaak zomaar op goed geluk aan bij de scheppers, eenzaam opgesloten in hun solitaire droomuniversum, en Alain opende dan gewoon de deur en begon te praten…’, meestal met gunstig resultaat…”.
Er werd outsiderkunst gevonden op zolders die leeggeruimd moesten worden (b.v. die van een gepensioneerde psychiater, die er werk van Aaltje Dammer had liggen, een patiënte die zoveel tekende dat ze rollen pakpapier kreeg om door te kunnen gaan en slechts te stoppen was door de rol ruwweg af te scheuren), in vuilniszakken op rommelmarkten, en tussen het afval op straat dat nog maar net uit de handen van vuilnismannen kon worden gered. Moeilijker lag het bij Bonaria Manca, “… een schapenhoedster die haar huisje op het Italiaanse platteland met kleurige fresco’s beschilderde en via een tipgever werd ontdekt. Manca wilde geen werk afstaan, maar door de oprechte belangstelling leek ze toch te ontdooien. Toen bij een tweede bezoek enkele werken zouden worden uitgezocht om in Zwolle geëxposeerd te worden, bleken echter verschillende doeken verdwenen en zagen andere er anders uit dan voorheen. Navraag leerde dat ze bepaalde werken had verstopt en andere had gekopieerd omdat de originelen voor haar een eeuwenoude magische kracht vertegenwoordigden en zij er geen afstand van kon of mocht doen…”.

Gek oud vrouwtje

En misschien wel het mooiste verhaal : “… Michel Thévoz, hoorde ergens rond 1990 over een oud dametje in een bejaardentehuis dat de meest flamboyante breiwerken schiep. Hij zocht haar op en vond haar aan het werk met zo’n twintig verschillende draden waarmee zij, zonder patroon of doel in gedachten al improviserend de meest originele vormen schiep. Thévoz sprak zijn bewondering uit en vroeg of hij het mocht exposeren in zijn museum. ‘Maar meneer, wat denkt u wel?’ was het antwoord, ‘Dit zijn geen dingen die je tentoonstelt in een museum! Ik ben gewoon een gek oud vrouwtje dat lekker doorbreit om de tijd te doden.’ Vervolgens stelde de museumdirecteur voor haar werk te kopen voor de collectie: ‘Nee’, was het antwoord: ‘ik zou nooit geld kunnen aannemen voor zulke onzin, dat zou nog erger zijn dan stelen. Er is trouwens niets wat je mee zou kunnen nemen, want wat ik heb zitten breien trek ik altijd weer uit elkaar zodra het klaar is, zodat ik de wol opnieuw kan gebruiken.’ ‘Maar’, zo hield Thévoz aan, ‘mag ik dan tenminste deze ene meenemen die bijna af is, en dan koop ik zoveel bollen wol voor u als u wilt!’ ‘Helemaal niet, meneer! Wol is veel te duur en u heeft het recht niet uw geld weg te gooien aan zulke gekkigheden.’ Thévoz’ nawoord is ook de moeite van het citeren waard: ‘Terneergeslagen droop ik af. Het is heel goed mogelijk dat deze moderne Penelope, die honderden sublieme maar kortstondige meesterwerken moet hebben gemaakt, inmiddels gestorven is zonder ook maar het minste spoor na te laten van haar artistieke durf. (…) Zij had een vorm van creativiteit ontdekt die voor haar zo vervoerend en absorberend was dat, in vergelijking, het applaus of zelfs de aandacht van andere mensen geen greintje verschil zou hebben gemaakt. Dat is, in extreme vorm, de typische houding van de makers van art brut tegenover dat wat een “artistieke carrière” wordt genoemd.’…”. Het doet denken aan Berbervrouwen die - zonder vooropgezet plan of rationeel denkwerk - tapijten knopen waarin de meest fantastische abstracte patronen ontstaan.

Puurheid, zuiverheid en authenticiteit
Sommige hoofdstukken gaan over het definiëren en afbakenen van de grenzen van outsiderkunst en de rol die de psychiatrie in deze subcultuur heeft gespeeld.
Het gaat er ‘bovennatuurlijk’ aan toe in artikel over ‘mediamieke’ kunst. Je hebt ‘automatisch’ schrijven, maar sommige kunstenaars kunnen in een soort visionaire, paranormale trance of goddelijke bezetenheid ook ‘automatisch’ schilderen of tekenen: kunst als resultaat van een soort controle-overname.
Enkele essays gaan diep in op het werk van bepaalde kunstenaars. Het zijn ongelooflijke verhalen: “… De Franse kunstenaar A.C.M. vervaardigt sculpturen aan de hand van mechanische elementen die hij haalt uit schrijfmachines, radio’s, wekkers en klokken. In zijn volledig witte atelier verricht hij archeologenwerk: hij nummert alle stukken, klasseert ze nauwkeurig naar vorm en tint, monteert ze zorgvuldig en bedekt ze vervolgens met verf en zuur. Deze herschikte machines met hun complexe en gelaagde reliëfs roepen mythische gebouwen op of evoceren met vreemde personages en fantastische dieren bevolkte denkbeeldige steden. Creëren is voor A.C.M. een noodzaak en de enige manier om vrede te vinden en de alledaagsheid te overstijgen: ‘Als ik niet zou schilderen zou ik misschien een moord begaan’ …”. Nek Chand bouwde stiekem een stad van afvalmateriaal en keien in de jungle van India, ‘Rock Garden’, die na ontdekking door staatsarbeiders wereldberoemd werd. En over Cécile Franceus: “… De lijnen die ze met kracht neerzet op het blad gaan gepaard met het geluid van de balpen op de tafel. Het is de repetitieve en obsederende muziek die haar gebaar onophoudelijk vergezelt. ‘Het scheppingsproces is belangrijker dan het resultaat,’ zegt Brigitte Vandersmissen, verantwoordelijk voor atelier ‘Zonnelied’ waar Franceus actief is. Wanneer er een gat in het papier zit, steekt ze er een tweede blad onder, scheurt het papier en kleeft het vast, tot op het moment waarop ze, om een onbekende en onverklaarbare reden, ophoudt en beslist dat het werk voltooid is. Dit onverwachte einde wordt bepaald door een interne stem en niet door externe materiële omstandigheden, want zelfs wanneer haar balpen leeg is, gaat ze door met hem te gebruiken als krabber!...”.
Sinds Pablo Picasso is er een hang naar puurheid, zuiverheid en authenticiteit waarneembaar in de kunst. De wegen waarlangs die worden gevonden: drugs, primitieve en psychopathologische kunst. Het effect van geestverruimende middelen is hetzelfde als waanzin. De kunstenaar komt in contact met de krochten van de geest die bij een normale psychologische ontwikkeling in de hand worden gehouden door ratio en moraal. De oermens duikt op, en schept in absolute vrijheid. Dat is fascinerend.
Wie zijn wij achter onze façades...?

Uitgave: Lannoo – 2008, 159 blz., ISBN 978 90 209 6590 2, €46,99
Rechtstreeks bestellen: klik hier

vrijdag 3 januari 2014

Heliand – Jaap van Vredendaal (vertaler)


Subtitel: Een Christusgedicht uit de vroege middeleeuwen

Overige betrokkenen: Redbad Veenbaas en Willem van der Meiden

Deze kerst heb ik tussen de bedrijven door de "Heliand" (Oudsaksich voor de ‘Heiland’, ‘de helende’, van het werkwoord hêlian, ‘helen’, ‘beter maken’) gelezen; het gedicht waarin Christus rond 830/840 de Oudsaksische cultuur binnenkwam in de moedertaal (de geletterden, voornamelijk geestelijken, communiceerden in het Latijn: de taal van de Bijbel en de wetenschap). De kerstening van onze contreien was in volle gang. Volgens het voorwoord werd het geschreven in opdracht van Lodewijk de Vrome, zoon van de Frankische Keizer van het Heilige Roomse Rijk: Karel de Grote, die zijn onderdanen als ze niet goedschiks tot het christendom overgingen, daar zonder scrupules en met ongekend geweld kwaadschiks toe dwong. Eén rijk, één keizer, één godsdienst. Toch bleef het nieuwe geloof niet alleen een politieke kwestie. Het vond zijn weg naar het innerlijk van onze voorouders. Iets wat mij mateloos boeit. Want laten we wel wezen: het christendom kwam van ver, en was vreemd. Het zit mij zelfs na anderhalf millennium nog vaak als een slecht passende jas. Ik moet het altijd bevechten.

Inculturatie
In bijna 6000 allitererende verzen vertelt (of zingt) de onbekende dichter - alhoewel sommigen denken met de Friese bard Bernlef van doen te hebben, die door Liudger van zijn blindheid werd genezen - het verhaal over Jezus zoals dat opgetekend is in de vier evangeliën. Maar dan wel op z’n Germaans. Het is een soort heldensage, zoals we dat kennen van “Beowulf” en het “Hildebrandslied”.
De brengers van het christendom begonnen niet bij nul, maar probeerden aan te sluiten bij de bestaande cultuur. Veel kapellen en kerken staan op eertijds heilige heidense plekken, die met wijwater werden gereinigd en waar vervolgens de christelijke God werd aanbeden. Traditionele bezweringsformules bij ziekte en dood bleven bestaan, alleen werden de namen van de oude goden vervangen door die van een heilige of Christus. Voor het Germaanse joelfeest kwam het tegenwoordige kerstfeest in de plaats. Een heel mooi voorbeeld is ook de oudste liturgische tekst ooit gevonden, die van de z.g. Utrechtse doopgelofte, waarin drie inheemse goden worden genoemd, waarvoor de christelijke drie-eenheid in de plaats is gekomen: “… Forsachistu diabolae? / verzaak je de duivel? – et respondeat: ec forsacho diabolae / Antwoord: ik verzaak de duivel – end allum diobolgelde? / En alle duivelsoffers? – respondeat: end ec forsacho allum diobolgeldae / Antwoord: en ik verzaak alle duivelsoffers – end allum diobeles uuercum? / En alle werken van de duivel? – respondeat: end ec forsacho allum dioboles uuercum / Antwoord: en ik verzaak alle werken en woorden - and uuordum, Thunaer ende Uuoden ende Saxnote / van de duivel, Donar en Wodan en Saxnoot – ende allum them unholden the hira genotas sint / en alle afgoden die hun gezellen zijn – gelobistu in got alamehtigan fadaer? / Geloof je in God, de almachtige Vader? – ec gelobo in got alamehtigan fadaer. / Ik geloof in God, de almachtige Vader. – gelobistu in Crist godes suno? / geloof je in Christus, Gods zoon? – ec gelobo in Crist gotes suno. / Ik geloof in Christus, Gods zoon. – gelobistu in halogan gast? / Geloof je in de Heilige Geest? – ec gelobo in halogan gast. – Ik geloof in de Heilige Geest…”. Deze werkwijze wordt ‘inculturatie’ genoemd. Vredendaal staat in een voorafgaande inleiding uitgebreid stil bij de achtergronden van het gedicht.

Droom
Er is maar heel weinig bekend over het Germaanse heidendom omdat het om een orale traditie ging. Wat is overgeleverd, komt ook nog eens uit christelijke teksten, en wordt zonder meer bestempeld als duivelse afgodendienst.
Wel komt de naam van Wodan o.a. terug in plaatsnamen als Woensel en Woensdrecht en in Woensdag, en de naam van Donar in Donderberg en Donderdag: “… Uit de levensbeschrijvingen van de missionarissen en uit een overgeleverde lijst van heidense gebruiken valt af te leiden dat de bewoners van de Lage Landen heilige plaatsen kenden in de vorm van een bos, een boom, een bron of rots. Karel de Grote verwoestte bij zijn eerste veldtocht tegen de Saksen de ‘Irminsûl’, letterlijk ‘reusachtige zuil’. Het is niet duidelijk of het hier om een boom of een beeld ging, maar de plaats (in Westfalen in Duitsland) had voor de Saksen wel een grote sacrale waarde. Ook de plaatsnaam Ermelo (van ‘Irminlo’) herinnert wellicht aan zo’n heilige zuil: middeleeuwse bronnen spreken namelijk van een ‘columna Ermelo’…”.
Uit de heldenliederen kan worden opgemaakt dat er sprake moet zijn geweest van voorouderverering.
De dichter vertelt dat hij aanvankelijk een eenvoudige boer was (wel erg bescheiden: hij was anders aardig thuis in de godsdienstwetenschap van zijn dagen en kende zijn talen), die in een droom de goddelijke opdracht kreeg in ‘zijn eigen tongval’ de ‘god’lijke wetten te reciteren’ – een literair motief dat wel vaker opduikt in de christelijke overlevering (zie b.v. John Bunyan’s “The Pilgrim’s Progress” - 1678).

Leer ons de runen
Het probleem van onze tijd is dat het Bijbelse kerstgebeuren zo oud en uit-den-treure is herkauwd, dat het moeilijk is om er nog een vonkje inspiratie uit te slaan. Iedereen weet hoe het afloopt. Maar toen de “Heliand” op het toneel verscheen was het een ‘nieuw’ verhaal: een opwindende gedachte.
De vier evangelisten zijn bijzondere helden die als enigen de goddelijke wijsheid ontvangen om het ‘geheim’ van Christus woorden en werken te ‘boekstaven’ en de goede boodschap te verkondigen die ‘in de ganse wereld haar weerga niet kent’.
Christus is een ‘machtige heer’, die in onze ‘Middelgaard’ – middenaarde, tussen de godenwereld (boven) en het dodenrijk (beneden), waar de mensen wonen – menigeen zou helpen en velen ‘vrijwaren van vijandschap, van duivelse bedwelming’.
Prachtige uitdrukkingen komen voorbij: “… Van hun sibbe was hij niet, geen aver van Israël door edele geboorte…”. Aver is nakomeling, in het Nederlands alleen nog bewaard gebleven in de uitdrukking ‘van aver tot aver’ (van geslacht tot geslacht), verbasterd tot: ‘van haver tot gort’.
Zacharias is een bejaarde man, ervaren en ‘vroed’, van het Oudsaksisch ‘frôd’, dat ‘oud’ en ‘wijs’ betekent, zoals in ‘de vroede vaderen’, ‘vroedschap’ (gemeentebestuur), het werkwoord ‘bevroeden’, en wie weet, misschien ook wel ‘vroedvrouw’. Als Zacharias een engel ziet staan ‘ijsde’ hij van schrik. Mijn moeder spreekt dialect, en heeft het wel eens over ‘ik ies er van’ of ‘heel iezig’, en als we iets heftigs meemaken voelen we ons nog steeds ‘bevroren’. De oude Zacharias over zijn vrouw: “… Twintig winters lagen in deze wereld achter ons, zo oud waren we allebei, toen ze mijn echtgenote werd. Zeventig winters brachten we gezamenlijk door als bank- en bedgenoten…”. In de Oudgermaanse talen werden niet de jaren, maar de winters geteld.
De tempel in Jeruzalem is het ‘wijhuis’.
‘Wurd’, het lot en mogelijk een macht uit voorchristelijke tijden, beschikt, maar is een dienaar van de Allerhoogste. Er is sprake van een demon die ‘Mudspelli’ heet, en een rol speelt aan het einde van de tijd. De ‘grimmige’ Satan zet soms een ‘verhulhelm’ op waardoor hij zich als iemand anders kan voordoen.
Bijbelse plaatsen heten ‘Nazarethburg’, Bethlehemburg’ en ‘Romeburg’. En ze liggen in ‘Galilealand’ of ‘Kanaänland’. Gevaren wordt er in ‘hooggehoornde’ schepen, die doen denken aan de boten van Vikingen. De woestijn is in de Germaanse versie een woud.
De herders hoeden geen schapen, maar paarden (paarden fungeerden als statussymbool, het woord maarschalk betekent oorspronkelijk ook paardenknecht; ‘maar’ is verwant aan merrie en ‘schalk’ aan knecht).
Jezus is een ‘luttel’ jongetje, en de blijde boodschap is de blijde ‘mare’. Eenmaal volwassen wordt Hij voorgesteld als de ‘allarco cuningo craftigast’, ‘de krachtigste der koningen’, met als vorstelijk gevolg zijn twaalf trouwe vazallen; wat eerder doet denken aan koning Arthur met zijn dappere ridders van de ronde tafel dan aan de ‘lijdende Knecht des Heren’. Hij is machtiger dan Wodan, Donar en Saxnoot samen: “… Dit licht ziet nooit meer een wijzere waarzegger…”, dus als je de keus hebt!
In de Bergrede zijn degenen ‘zalig die een mild hart in hun heldenborst dragen’, en in het Onze Vader (dat gezien wordt als een soort toverformule) gaat het niet over ‘geef ons heden ons dagelijks brood’, maar ‘geef ons dagelijks raad’. Het gaat om ‘wijsheid’: leer ons de runen!
Herodus, die van een foute vrouw houdt, krijgt te horen: “… mijd haar in je gemoed: bemin haar niet meer…”.
Door aan de ‘roede’ (staak/kruis) ‘te hangen zou Christus de mensen leiden naar het licht van God’. De dichter heeft het niet over ‘dit leven’, maar ‘dit licht’.
Het gedicht breekt af tijdens de verschijning van Jezus aan de Emmaüsgangers. Vermoed wordt dat er een paar honderd verzen verloren zijn gegaan. In deze uitgave zijn ook een aantal Oudsaksische Genesis-fragmenten toegevoegd. Verder is het boek prachtig geïllustreerd met afbeeldingen van middeleeuwse kunst.

Christus versus het Joodse Volk
Opvallend is dat naarmate het verhaal vordert de stemming steeds anti-joodser wordt: “… Eerst moeten de joden, de scharen mij binden, hoe onschuldig ik ook ben, me tot het uiterste pijnigen – een beproeving zal het zijn: in de stad Jeruzalem steken ze me met speren, met scherpe zwaarden schenden ze mijn lichaam, beroven ze me van het leven…”. Het zijn Joodse in plaats van Romeinse soldaten die Christus kruisigen. Het Joodse volk is vervult met ‘wolfse woede’.
De “Heliand” is een schitterend gedicht, maar Henk Vreekamp (voormalig predikant voor Kerk en Israël) wijst ook op de gevaarlijke onderstroom: “… Ontzetting overvalt me wanneer ik in dit epos Christus zie optreden tegen de grimmige Joden. Daarin herken ik tot mijn grote schrik het begin van een verwoestend spoor dat uiteindelijk zal uitlopen op Auschwitz…” (RD; 08.12.06) en “… De Schriften van Israël zijn wat betreft de Heliand namelijk in geen Saksische velden of wegen te bekennen. En niemand schijnt ze te missen. Het Evangelie is blijkbaar gemakkelijker te assimileren dan het Oude Testament. De Wet van Mozes is daarom blijvend nodig om het Evangelie zuiver te houden, aldus Van Ruler. Het Evangelie, met andere woorden, zal zich in Noord-Europa blijvend in gezelschap moeten bevinden van enerzijds de Edda en anderzijds de Thora…” (Transparant; jan. 2005).
Waarschijnlijk heeft het hierdoor zo lang geduurd voordat dit meesterwerk werd vertaald in het Nederlands (2006). Na WO II stond alles wat Germaans aandeed in een verdachte reuk.


Uitgave: SUN – 2006, 270 blz., ISBN 978 908 506 580 7, €19,00
Rechtstreeks bestellen: klik hier