vrijdag 18 april 2014

De gefnuikte arend – Rick Honings & Peter van Zonneveld.
Met medewerking van Marinus van Hattum


Subtitel: Het leven van Willem Bilderdijk (1756-1831)

Ik rol gewoon van de ene excentrieke christen naar de ander: Willem Bilderdijk.
De meeste biografieën vind ik veels te dik om te lezen, maar voor deze dichter maak ik graag een uitzondering, omdat hij zo ongeveer de meest merkwaardige en omstreden figuur uit onze hele literatuurgeschiedenis is.
Bilderdijks geloofsprincipes zijn vrijwel tegengesteld aan Lev Tolstoj (zie mijn vorige blog), wat in mijn ogen maar weer eens bewijst dat je met de Bijbel alle kanten op kunt. Echter, één ding hebben ze gemeen: allebei vonden zij God ‘in ‘t diepst van hun gedachten’, om het met de meest geciteerde dichtregel van – de overigens goddeloze – Willem Kloos (1859-1938) te zeggen. Tolstoj bij monde van Nechljoedow in “Opstanding”: “… Twee jaar heb ik niets meer in mijn dagboek geschreven en ik had al besloten met al die kinderachtigheid op te houden. Maar eigenlijk was het helemaal geen kinderachtigheid. Integendeel: het was een onderhoud met mijzelf, met het ware en goddelijke ik, dat in ieder mens leeft!...”.
L. Engelfriet in een essay over Bilderdijk, letterlijk: “… Wat Bilderdijk in zichzelf zegt te eren, is de Goddelijke vonk, de Goddelijke adem, die de mens bij zijn schepping is ingeblazen. Daardoor beschikt de mens intuïtief over kennis van God. Die kennis is zijns inziens wel verduisterd, doordat de mens niet meer voortdurend in rechtstreekse betrekking tot God staat zoals in het paradijs, maar in de scheppende dichter wordt die vonk door de geest tot dichterlijk vuur aangeblazen…” (Bilderdijk en de inspiratie – “Tastend zien”, 1993).
Voilá.


Vreselijk
Toch gaat dit boek niet over Bilderdijks ideeën – daarvoor moet je bij Joris van Eijnatten zijn: "Hogere sferen", 1998 -, maar meer over de man die hij was. Daar is m.i. maar één woord voor: vreselijk. Ik denk niet dat ik het langer dan een week met hem had uitgehouden. Hij was een hypochonder van de ergste soort: hij voelde zich zijn leven lang ziek, zwak en misselijk. Hij zeurde aan één stuk door over tocht en vocht en honger en kou en hoofdpijn en benauwdheid en duizeligheid en slapeloosheid en lawaai. Hij had constant geldgebrek; niet omdat hij te weinig verdiende, maar omdat hij niet met geld kon omgaan. Hij stootte iedereen voor het hoofd. Dat was waarschijnlijk de oorzaak waarom hij zijn leven lang het felbegeerde professoraat – hij was van huis uit advocaat - aan zijn neus voorbij zag gaan. Nooit was er een dag waar hij van heeft genoten, zegt hij zelf. Hij wilde alleen maar dood, maar moest het tot zijn 75ste uitzingen in ons tranendal, want zijn orthodoxe geloof verbood zelfmoord. Hij was verslaafd aan opium, dus misschien had zijn misantropie voor een groot deel te maken met afkickverschijnselen? Ik denk dat als je alle ziektereportage en doodsverlangen uit dit boek zou halen het de helft, zo niet driekwart, dunner uitvalt. En toch, en toch. Niet voor niets werd en wordt Bilderdijk vergeleken met Homerus en Vondel en Goethe. Hoe rottiger hij zich voelde, hoe beter hij dichtte, lijkt het wel. Hij verzon zijn dichtregels niet zelf, zei hij, ze werden vanuit een andere dimensie in hem uitgestort. Hij was alleen maar een doorgeefluik. Maar wel een doorgeefluik van de waarheid. Hij was een profeet. En dan vooral een onheilsprofeet. Begiftigd met het goddelijke woord. Hij verhief zich tot in de hoogste hemelen. Daar was hij vrij, en overzag het geheel. Maar altijd drukte aardse zorgen en beslommeringen hem weer wreed naar beneden. Het was de ‘gefnuikte arend’ (zinspeling van Jan en Annie Romein - “Erflaters van onze beschaving”, 1977) niet gegund zijn vleugels breed uit te slaan.

Je kunt het zo gek niet bedenken
Het leuke van dit met vaart en humor geschreven boek is dat je en passant de tijd waarin de romanticus Bilderdijk leefde van haver tot gort leert kennen. Hij schreef letterlijk over álles wat hij zag en meemaakte: leven, liefde, haat, godsdienst, politiek, reizen, het overlijden van een kind, de ontploffing van het kruitschip in Leiden, de verjaardag van de koning, het koken van eieren, vuurvliegjes, tabak, kachels, je kunt het zo gek niet bedenken. Alleen aan zijn moeder heeft hij nooit een woord besteed; waarschijnlijk was de moeder-zoon relatie niet zoals het wezen moest. Hij schreef meer dan 300 000 versregels. In bibliotheken en archieven liggen nog ettelijke duizenden kladjes die nooit zijn onderzocht. “… Geen genre heeft hij onbenut gelaten; van treurspel tot puntdicht, van epos tot elegie, van dier- tot minnedicht. Vele honderden brieven heeft hij geschreven en tientallen taalkundige, historische en theologische studies het licht doen zien…”.

Wonderkind
Volgens eigen zeggen kon Bilderdijk al lezen toen hij een jaar was, en schreef hij op zijn tweede brieven in drukletters. Overdrijven is ook een vak, maar een wonderkind was hij zeker. Toen hij vijf jaar was trapte een buurjongetje tijdens het spelen op zijn voet, waarna hij door een verkeerde medische behandeling tien jaar op bed kwam te liggen. Hij verdiepte zich in alle kennis waar hij zijn hand op kon leggen. Hij leerde zichzelf Latijn uit Phaedrus, Grieks uit Sophocles, Italiaans uit Bocaccio, Duits uit Mendelssohn en Engels uit Shakespeare. Hij hield zich bezig met tekenen, knipkunst, meetkunde, natuurkunde, geneeskunde, krijgskunde, toneel, geschiedenis, filosofie en werd ondanks zijn vrijzinnig-protestantse opvoeding fanatiek religieus. Tegen de tijd dat hij – weliswaar mank – uit zijn ziekenkamer tevoorschijn kwam was hij een ‘homo universalis’, een asociale en wereldvreemde wijsneus die totaal ongeschikt was om met anderen om te gaan.
Op drieëntwintig jarige leeftijd vertrok hij naar Leiden om rechten te studeren, nadat hij eerst een tijd op het kantoor van zijn vader (arts, later belastinginspecteur) in Amsterdam had gewerkt. Hij werd advocaat en beklom de Nederlandse zangberg. Het was de tijd van de patriotten versus de prinsgezinden. Bilderdijk was een felle Oranjeklant en verdedigde o.a. de Rotterdamse helleveeg Kaat Mossel. Hij kwam zijn eerste vrouw tegen, de bekoorlijke Catharina Rebecca Woesthoven, waarvoor hij een ander bedroog. Met verbazing heb ik de minnedichten uit deze periode gelezen die beladen zijn met een erotiek die je in de tegenwoordige orthodoxe pers zelden zult tegenkomen: “… Schenk me, ô voedster van mijn lustjens, / Druk me zulke vochte kusjens, / Dat uw mond de mijne streelt, / En er krullend mede speelt; / Even als de geile mussen / In de May elkander kussen, / Of het lieve tortelgoed / In het trekkebekken doet!...”. Toe maar: er zijn er om minder gecensureerd…

Alles is drama
Zijn huwelijk was een ramp. Van de vijf kinderen die werden geboren overleefde één dochter. Bilderdijk mishandelde zijn vrouw, die weinig begrip had voor zijn voortdurend overspannen toestand. Toen hij na een bevalling had bevolen haar alleen melk en beschuit te serveren en er achter kwam dat de dienstbode koffie en een boterham voor haar wilde halen, sleepte hij zijn vrouw woedend aan haar haren uit bed, sloeg haar in het gezicht, en schold de hele wereld bij elkaar. Zijn vrouw was er zo slecht aan toe dat de dokter gebood een zoogster te halen. Bilderdijk verbood dit echter en zei dat hij haar nek zou breken als hij haar zag. Daarop was de meid genoodzaakt de voedster ‘s nachts stiekem door een raam naar binnen te laten klimmen.
Hij dwong zijn vrouw net zo lang op te blijven als hij zelf; als ze in slaap sukkelde gooide hij een voorwerp naar haar hoofd. Hij vloekte, tierde, schopte, sloeg, sloot Catharina op, gooide haar het huis uit, onthield haar voedsel en zat haar achterop met een degen; en even later schreef hij weer de schitterendste gedichten over haar. Kortom; hij gedroeg zich als een ongelooflijk egoïstische contactgestoorde hork.
Aan het dramatisch samenleven kwam een eind toen in 1795 het Franse leger binnenviel en stadhouder Willem de Vijfde naar Engeland vluchtte. Bilderdijk werd als advocaat gedwongen de verworvenheden van de Franse Revolutie te erkennen, wat hij weigerde en hem op verbanning kwam te staan. Hij belandde in Londen waar hij een clandestiene relatie begon met de negentienjarige Katharina Wilhelmina Schweickhardt waarop hij (gek genoeg) zijn leven lang mateloos verliefd bleef – en zij op hem. Hij droeg haar op handen. Kuste de grond onder haar voeten. Ik heb niets meer over mishandelingen of wat dan ook gelezen. Integendeel, ze lijken op een bijna onaardse manier van elkaar te hebben gehouden. Via Duitsland kwamen ze in de loop der tijd weer in Nederland terecht. Bilderdijk maakte zijn Wilhelmina constant zwanger (daar was hij dan weer niet te ziek voor). Ik ben de tel kwijt geraakt van alle miskramen en kinderen die werden geboren en weer stierven. Hij had het gevoel dat ze als geesten om hem heen zweefden. Uiteindelijk werden er maar twee volwassen.

Professor Onderbroek
Bilderdijk kon als een gek tekeer gaan over alles wat hem niet zinde. Een gedicht waarin hij zich voorstelde hoe zijn – in dit geval taalkundige - tegenstanders zich vast op zijn graf zouden misdragen: “… Nu eens op zijn kist / Gepist / Wie zal ’t ons beletten? / Heel het rijk van taal en dicht / Nu zijn mond gesloten ligt, / Knielt voor onze wetten; / En de Duivel haal hem weg, / Die geen ja en amen zegg’, / Waar we ze uittrompetten! …”. Zijn hekeldichten waren er op zijn zachtjes gezegd dan ook wel naar: “… Maar Gij, Uilskuiken aller uilen / gij onbeschoft, misschapen beest / Wie leerde U, zwijn, uw lappers leest / Uw stinkend pothuis te verruilen / Voor ’t leêrgestoelte aan ’t leidsch atheen, / Hoogleraar van het leidsch gemeen / En al ’t gemeen dat d’aard ooit teelde …”. Hij had veel vijanden maar verzamelde ook een aantal toegewijde studenten om hem heen die hem adoreerden, en zijn privaatcollege’s thuis volgden, zittend op de grond rond hun in nachtgewaad geklede cultfiguur. Een theedoek om zijn hoofd hield een warm schoteltje op zijn plaats tegen de hoofdpijn. Zijn bijnaam: professor Onderbroek.

Vader van het Réveil

Bilderdijk wordt de ‘vader van het Réveil’ genoemd, een internationale christelijke opwekkingsbeweging met orthodox-protestantse wortels, waaruit onze anti-revolutionaire en christelijk-historische partijen zijn ontstaan. Dat komt omdat veel leerlingen van Bilderdijk zich binnen het Réveil keerden tegen ‘de geest der eeuw’, oftewel de Verlichting: “… Ja, Geest der Eeuw, der Helsche duisternis, / Verpest, verstik, wat Englen heilig is; / Klep wijd en zijd uw draak-, uw vleêrmuisvlerken! / Uw tyranny, uw aanhang, schokt en beeft, / En ’t Rijk genaakt van Hem die eeuwig leeft, / En wiens Gezag geen Afgrond in zal perken…”, zoals Isaäc da Costa, Samuel Iperusz. Wiselius, Willem de Clercq, Groen van Prinsteren en Abraham Capadose. De laatste was arts en verzette zich fel tegen de koepokinentingen. Waarschijnlijk komt daar het afwijzen van inenten door ons reformatorische volksdeel vandaan? Volgens Bilderdijk was de geneeskunst verworden tot en werktuig van de hel: “… Waarom toch met verwoede drift / Het vuil en walgelijk rundergift / Der kindren aders in doen jagen? / onnoozle hals! Wat moogt gy vragen! / Die kinderen tot kalvren maakt, / Wacht, dat ze, als runders arm en naakt, / Met deze ’t ploegjuk duldzaam dragen / Naar ’s drijvers Godloos welbehagen. / Dit ’s toch, hoe hard men raze of woel’, / De Vrijheidschreeuwren eenig doel!...”. Hij maakte de evolutietheorie van Darwin belachelijk als ‘apendom’ “… waar ’t Filozoofisch geslacht / Zich uit gesproten roemt en op volmaking wacht …”.
Toch is het eigenlijk een raar verhaal, want Bilderdijk hield er genoeg gebruiken op na die totaal niet stroken met calvinistische opvattingen. Neem alleen al het feit dat hij nooit met Wihelmina is getrouwd. Hij scheidde uiteindelijk wel officieel van zijn eerste partner, terwijl hij al lang samenwoonde met zijn nieuwe vriendin, en dat is zondig, al dacht Bilderdijk daar anders over: “… Wat leggen Priesterlijke handen / By andren, menschelijke banden; / ô De onzen zijn door God gelegd. / Hy, die ons voor elkaâr bestemde, / Voor eeuwig hart aan harte klemde, / Hy is het zegel onzer Echt…”. Hij schreef een gedicht waarin hij zijn huwelijkseisen, die er niet om logen, duidelijk maakte, en dat opgenomen werd in de ‘Almanak voor vrouwen door vrouwen’. Het kwam erop neer dat de vrouw moest buigen voor alle grillige eisen van haar echtgenoot en haar wil totaal ondergeschikt moest maken aan de zijne. Het weigeren van seksuele gemeenschap was uit den boze: “… Wijs met onbedacht versmaden / Zijne omhelzing nimmer af. / Wee een vrouw, zoo onberaden, / Die dien vloek zich op durft laden. / Die haar nasleep in het graf!…”. Wilhelmina schreef een ‘Beantwoording’, waarin ze verklaarde dat er niets zaliger voor een vrouw was dan haar plichten te vervullen: “… Steeds voor zijnen wellust levend, / Is zijn minste wensch uw lust! / Nimmer is het hart weêrstrevend, / Dat in ’s Egaas wil berust’…” (ik zal mijn commentaar maar voor mij houden).
Aan de andere kant stimuleerde hij Wilhelmina wel weer haar eigen ‘vaerzen’ te publiceren.
Bilderdijk kwam zelden of nooit in een kerk. Hij trok zijn eigen horoscoop.
Het Réveil benadrukte gaandeweg steeds meer maatschappelijke bewogenheid: armenzorg, strijd tegen alcoholisme, hulp aan verwaarloosde kinderen, prostituees en gehandicapten - terwijl Bilderdijk niets moest hebben van liefdadigheid en barmhartigheid. God had in zijn voorzienigheid arm en rijk geschapen, en daar moest iedereen zich in schikken. Het doet een beetje aan het hindoeïstische kastenstelsel denken. Dat is ook precies het tegenovergestelde idee van wat Tolstoj (zie mijn vorige blog) beoogde, die zijn laatste stuiver nog weg zou geven aan een armoedzaaier. Tolstoj had het nooit over het hiernamaals, hij wilde het paradijs op aarde bewerkstelligen. Bilderdijk had het altijd en eeuwig over het hiernamaals, daar werden alle tranen van zijn ogen afgewist en zou hij voor eeuwig gelukkig zijn, meende hij.

Een Godheid blaast mij aan
Bilderdijk was nog niet dood of de legendevorming rond zijn persoon begon al. Verscheidene mensen zeiden dat ze hem tijdens zijn stervensuur gezien hadden bij een brand in een molen, die ontstond door hevig onweer.
Het dichten vormde voor Bilderdijk, die zich levenslang een opgejaagde balling voelde die in de verkeerde eeuw was geboren, een ritueel waarmee hij de wanorde in en om hem kon bezweren: “... Zodra hij in trance raakte, ontsteeg de ware dichter het menselijke, zodat hij kon uitroepen: ‘Een Godheid blaast my aan, een Godheid uit den hoogen!’ Deze opvatting, waarin romantische denkbeelden en orthodox calvinisme samenkomen, maakt Bilderdijk uniek in de internationale literatuurgeschiedenis…”.
Vriend en vijand waren het er over eens: zijn aartsconservatieve denkbeelden waren dan misschien niet te pruimen, als dichter was hij een genie. “… Wie eenmaal door Bilderdijk gegrepen is, komt niet meer van hem af…”. Daar kan Peter van Zonneveld over meepraten: hij begon veertig jaar geleden al aan de opzet van dit fantastische boek, samen met Boudewijn Büch.

Uitgave: Prometheus / Bert Bakker – 2013, 650 blz., ISBN 978 903 513 809 4, €49,95
Rechtstreeks bestellen: klik hier

woensdag 9 april 2014

Opstanding – Lev Tolstoj


Ik zit op een leeskring waar af en toe wel eens een ‘klassieker’ wordt besproken: kom daar nog maar eens om. In dit geval de derde grote epische roman “Opstanding”(1899) – na "Oorlog en vrede" (1869) en "Anna Karenina" (1877) - van de Russische graaf Lev Tolstoj. Een bijna 500 bladzijden tellend moralistisch drama, dat meer dan een eeuw geleden werd geschreven, maar nog verrassend tot de verbeelding spreekt. Tolstoj’s geschriften draaien dan ook om vragen als ‘Wat te doen?’ en ‘Hoe te leven?’, en die zijn van alle tijden. Vorig jaar gaf uitgeverij Kok het opnieuw uit, met een nawoord van Tjerk de Reus, in de serie ‘Christelijke Klassieken’.

Schuld en onschuld
Hoofdpersoon in het verhaal is prins Nechljoedow, een rijke aristocraat die in zijn jonge jaren een arm onschuldig meisje bezwangerde, waarmee hij onverwachts geconfronteerd wordt, als ze als misdadigster terechtstaat tijdens een rechtbankzitting waar hij als jurylid optreedt: Maslowa.
Ze blijkt door zijn tantes, die haar als pleegkind onder hun hoede namen, het huis te zijn uitgegooid toen ze van hem in verwachting was. Langzaam raakte ze aan lager wal en uiteindelijk sleet ze in een bordeel haar liederlijke dagen c.q. nachten. Daar werd iemand vermoord en Maslowa als dader aangewezen.
Nechljoedow komt tot het inzicht dat als hij zich indertijd anders had gedragen Maslowa nooit in de goot terecht was gekomen. Zijn schuldgevoel drijft hem de zaak tot op de bodem uit te zoeken. Al gauw komt hij tot de slotsom dat niet alleen Maslowa, maar minstens de helft van de gevangenen onschuldig zit opgesloten. Er zouden vijf soorten criminelen bestaan: 1) de volkomen onschuldigen die slachtoffers van rechterlijke dwalingen zijn, zoals Maslowa, 2) degenen die hun misdaden onder buitengewone omstandigheden hebben gepleegd, bijvoorbeeld in woede, jaloezie of dronkenschap, 3) degenen die misdaden pleegden waarvan ze helemaal niet wisten dat het misdaden waren, b.v. mensen die hout hadden gesprokkeld of gras hadden gemaaid op terrein dat niet van hen was, 4) degenen die werden aangeklaagd omdat ze moreel hoger stonden dan de doorsnee burger: aanhangers van sekten en politieke gevangenen, en 5) degenen die door de onrechtvaardige maatschappij tot misdaden werden gedreven: armen en verwaarloosden. Het boek zit vol met dit soort didactische redeneringen.
Maslowa wordt onterecht naar Siberië verbannen. Nechljoedow weet het tij niet te keren, en besluit met haar mee te reizen, zodat hij haar zoveel mogelijk kan helpen. Sterker, zijn voornemen is om alsnog met haar te trouwen. Op het eind van het boek wijst Maslowa hem ondanks - of misschien wel juist vanwege - haar liefde voor hem, af (ze kiest voor een ander): met die sentimentele Russen weet je het maar nooit.

Het Koninkrijk van God is binnen in u
Het boek begint schitterend: “… Tevergeefs deden ettelijke honderdduizenden mensen, samengedrongen op een kleine oppervlakte, hun uiterste best om de aarde waarop ze woonden te verminken. Tevergeefs verstopten ze de grond onder stenen om elke groei te verhinderen, tevergeefs werd het kleinste grassprietje gewied, de lucht met steenkolen petroleumdampen bezwangerd, werden de bomen gesnoeid, de dieren en vogels verjaagd – de lente was, zelfs in de stad, toch altijd nog de lente. De zon gaf warmte; het jonge gras begon weer omhoog te schieten, niet alleen in de perken langs de boulevards, maar ook tussen de straatstenen; de berken, de populieren, de kersenbomen ontplooiden hun vochtige en geurende bladeren; de linden droegen hun tot barstens toe zwellende knoppen; de kraaien, mussen en duiven maakten vol lentelust hun nesten in orde; bijen en vliegen gonsden in de warme zonneschijn langs de muren. Alles ademde vreugde – de planten, de vogels, de insecten, de kinderen. De mensen echter – de volwassen mensen – gingen voort zichzelf en anderen te bedriegen en kwellen. Zij immers meenden dat niet de lentemorgen zinvol en heilig was, die goddelijke pracht der natuur, geschapen tot vreugde van alle levende wezens om hen tot vrede, eendracht en tederheid te stemmen – nee, het enige dat erop aankwam, was wat zijzelf hadden bedacht om elkaar te bedriegen en te kwellen…”.
Terug naar de natuur, en het liefst zonder dat vermaledijde volk, dus.
Vervolgens komt er een eindeloos uitwaaierende beschrijving over hoe het zover heeft kunnen komen dat een wereldschokkend mooie vrouw in een donkere gevangenis bivakkeert, waarvan ik eerlijk gezegd al gauw dacht: wat een gezever. Tot Nechljoedow op het toneel verschijnt, en als het ware ‘bekeerd’ wordt: “… Maar het geestelijk wezen, het vrije actieve levende wezen, het enige ware wezen dat in ieder van ons leeft, was nu in hem ontwaakt…”. Nechljoedow gelooft in de God in hemzelf: “... Twee jaar heb ik niets meer in mijn dagboek geschreven en ik had al besloten met die kinderachtigheid op te houden. Maar eigenlijk was het helemaal geen kinderachtigheid. Integendeel: het was een onderhoud met mijzelf, met het ware en goddelijke ik, dat in ieder mens leeft!...”. Zijn breeduitgesponnen zielsworstelingen pakten mij volledig in, ik nam de irritant alwetende verteller voor lief, en uiteindelijk raakte ik zelfs zo ongeveer verslaafd aan “Opstanding”.

Roerend
Het punt is dat literatuur van honderd jaar geleden ook honderd keer langzamer leest dan literatuur van tegenwoordig. Je komt absoluut in ander vaarwater terecht en daar moet je je op instellen. Het is net zoiets als op vakantie gaan. Als je een hectisch leven leidt moet je ook even acclimatiseren. Het tweede wat hielp was dat ik net van te voren een interview had gezien van Wim Brands met schrijver/journalist Michiel Krielaars aan de hand van zijn reisboek "Het brilletje van Tsjechov" – zie hier -, waarin hij veel vertelt over de Russische mentaliteit. Volgens Krielaars is er in Rusland vergeleken met honderd jaar geleden weinig veranderd. Nog steeds ontberen de meeste ziekenhuizen spullen om adequate zorg te verlenen en is op zaterdagmiddag iedereen, van jong tot oud, dronken. Russen zijn gezagsgetrouw. Ook al worden ze nog zo wreed en onrechtvaardig behandeld, ze blijven geloven dat de autoriteiten wel zullen weten wat het beste is. Bovendien zijn ze behept met een soort naïeve amicaliteit die zo warm overkomt dat het bijna roerend is. Je ziet dat in “Opstanding” terug als Tolstoj b.v. vertelt hoe de adellijke Nechljoedow een plaats vrijmaakt in een trein voor een paar armoedige werklieden, die eerst nogal ongemakkelijk en wantrouwig reageren. Maar al gauw overwint een oude arbeider zijn verlegenheid, en begint tegen Nechljoedow te praten, waarbij hij “… verscheidene keren, als hij het belang van wat hij zei wilde onderstrepen, zijn eeltige hand op diens knie legde…”.

Van egoïsme naar altruïsme
“Opstanding” is een roman over een spirituele ontwikkeling. Nechljoedow staat eigenlijk voor Tolstoj (1828-1910) zelf. Na zijn studie – o.a. Oosterse talen en rechten - vocht Tolstoj mee in de Krimoorlog (vandaar “Oorlog en Vrede”; hij wordt wel de eerste ‘oorlogscorrespondent’ genoemd), reisde rond in Europa, en trok zich uiteindelijk als schrijver terug op het landgoed waar hij was geboren: Jasnaja Poljana. Hij ging zich te buiten aan drank, gokken en hoererij. Hij bestelde gewoon de vrouwen van zijn lijfeigenen bij hem thuis. Die hadden niets in te brengen. Ik heb mij laten vertellen, dat je de kans loopt dat als je zijn optrekje (inmiddels museum) gaat bekijken, je rondgegidst wordt door personen die verdacht veel op hem lijken: grote aardbeienneus, borstelige wenkbrauwen, priemende oogjes. Toch nam Tolstoj ook pedagogische initiatieven. Hij richtte meermalen een boerenschooltje op. Onderwijs verheft het volk.
Op zijn 34ste trouwde hij plotseling met zijn 18-jarige bewonderaarster en muze Sonja Behrs. Ze was een ware ‘hulpe tegenover hem’. Regelde al zijn zakelijke beslommeringen. Hield zijn correspondentie bij. Schreef maar liefst zes keer “Oorlog en Vrede” voor hem uit (weet je wel hoe dik dat boek is!).
Rond zijn vijftigste belandde hij in een diepe geestelijke crises, waaruit hij als een soort ‘christelijke anarchist’ herrees. Hij overdacht het christelijke geloof en de Bijbel opnieuw, en nam enkel dat voor ‘waar’ aan wat strookte met zijn verstand en geweten. Eigenlijk hield hij alleen de Bergrede over waarin het gaat over afzien van jezelf en goed doen aan anderen. Hij probeerde dat heel rigoureus in praktijk te brengen. Hij zwoor drank en roken en seks af – toch kreeg hij dertien kinderen, dus hij moet nog wel eens in zonden zijn gevallen. Hij liep in boerenkleding, op blote voeten, en werkte op het land. Hij werd vegetariër. Hij gaf iedereen die arm was geld. Hij was tegen geweld. Kortom; hij werd een soort profeet die al gauw was omringd door een leger jongelui, bewonderaars en bedelaars. Hij correspondeerde met Mahatma Gandhi en inspireerde de kibboetsim. Hij was de voorloper van de communistische revolutionairen met hun leuzen als ‘bezit is diefstal’ en ‘godsdienst is opium voor het volk’; want de Russisch-Orthodoxe Kerk veroordeelde hem omdat hij alle christelijke dogma’s en bijbelse wonderen aan de kant schoof. Hij werd een cultfiguur. Hij schreef geen pure literatuur meer, maar religieuze verhandelingen. Volgens hem waren niet de kerkleiders, maar de boeren de ware dragers van het geloof. Jezus was niet de tweede persoon van God, maar een wijsheidsleraar, die God zijn vader noemde, omdat Hij niet wist wie zijn echte vader was. Ik denk dat je zijn religie vooral kunt duiden als ‘ietsisme’, wat in onze tijd wel weer heel aktueel klinkt.
Het deed zijn gezin geen goed. Zijn kinderen leden onder zijn sektarische geestdrijverij - hij duldde geen tegenspraak - en zijn vrouw was bang dat hij al zijn geld weg zou geven. Ze had een hekel aan zijn ‘stinkende, ongemanierde discipelen’, hield hem constant in de gaten, en raakte steeds paranoider en hysterischer. Ze verdacht de leider van zijn aanhang, Tsertkov, ervan dat hij Tolstoj wilde overhalen zijn testament te wijzigen, zodat de opbrengst van zijn boeken niet meer naar zijn familie zou gaan. Ze schijnt wel eens met een verrekijker in een sloot te hebben gelegen om de bewegingen van haar man gade te slaan.

Groen stokje
Uiteindelijk werd het de beroemde en beruchte Tolstoj – inmiddels een tachtiger - allemaal te veel, en vertrok hij stiekem met een trein richting een klooster, waar hij zijn laatste dagen in rust wilde slijten. Hij strandde doodziek op een stationnetje in het stadje Astapovo, belegerd door journalisten, volgelingen en sensatiezoekers. Zijn vrouw, die lucht kreeg van zijn vlucht, reisde hem achterna, maar werd bij hem weggehouden toen hij zijn laatste adem uitblies. Tolstoj ligt begraven op een plek op zijn landgoed waarover zijn broer hem ooit had verteld dat er ‘een groen stokje lag dat alle mensen gelukkig zou maken’. Je zou kunnen zeggen dat Tolstoj zijn leven lang naar dat ‘groene stokje’ op zoek is geweest.
In "De bezetenen. Avonturen in de Russische literatuur" heeft Elif Batuman een essay geschreven waarin ze aannemelijk probeert te maken dat Sonja haar man vergiftigde.
Tolstoj’s laatste jaar is prachtig verfilmd in “The last station”, aan de hand van het gelijknamige boek van Jay Parini (1991), met in de hoofdrollen Christopher Plumming als Tolstoj en Heleen Mirren als Sonja. Iedereen hield in die tijd een dagboek bij, dus het levensverhaal van Tolstoj werd uit de eerste hand opgetekend. Als er in de film een zoveelste ruzie tussen het echtpaar losbreekt, hoor je op de achtergrond vijf driftig krassende pennen het bekvechten begeleiden.

Uitgave: Kok – 2013, vertaling Jacob Leclee, 491 blz., ISBN 978 904 352 234 2, €19,95
Rechtstreeks bestellen: klik hier

dinsdag 1 april 2014

Ervaring niet vereist – Léonie Holtes


Subtitel: Nagelaten document. Een jonge psycholoog over haar werk in een tbs-kliniek

In 2010 maakte uitgeverij Podium reclame voor een te verschijnen boek van een kritische psychologe over haar ervaringen in een tbs-kliniek. Joris Luyendijk in de voorpromotie: “… Wie wil snappen hoe ons land écht in elkaar zit, leest dit boek…”.
Daar ben ik het volkomen mee eens. Alleen kregen de lezers destijds de kans niet, want de schrijfster trok haar manuscript in. Wat was het geval? Léonie Holtes begon zélf aan psychotische depressies te lijden. Ze vond haar verhaal niet goed genoeg. Verbeteren mislukte. Ze was niet in staat interviews te geven of op te treden in talkshows (journalisten zaten op het puntje van hun stoel - hoe vaak breekt iemand de potdichte luiken van de tbs-wereld open?!). Podium kreeg alvast waarschuwingsbrieven van een advocatenkantoor over vermeende privacyschendingen. Zo gevoelig lag het dus.
Het meest aangrijpende aan dit hele verhaal is dat Léonie Holtes voor de tweede keer in een psychiatrische kliniek terecht kwam; maar nu aan de verkeerde kant van de lijn. Niet als behandelaar, maar als cliënt. In 2011 maakte ze een eind aan haar leven. Ze was dertig jaar. Vorig jaar gaven haar ouders alsnog toestemming “Ervaring niet vereist” te publiceren.
Léonie’s laatste dagboeknotitie (08.05.11): “… Ik ben nog verknipter dan mijn ex-patiënten… Maar ik heb wel een goed verhaal…”.


Alles mee
Léonie Holtes was een meisje dat álles mee leek te hebben. Zo intelligent dat ze naast haar studie psychologie aan de UvA ook nog Frans studeerde in Parijs. Zo mooi dat ze bijverdiende als model: ze verscheen op bushokjesposters en in allerlei bladen – tot in Frankrijk toe. Na het behalen van haar vwo-diploma reisde ze een jaar lang over de wereld. Ze deed vrijwilligerswerk in Afrika. En toch ging het helemaal mis.
Tijdens haar studie volgde ze een cursus forensische psychologie omdat ze dat ‘wel spannend’ vond. Vanwege gebrek aan stageplekken belandde ze min of meer toevallig in een tbs-kliniek. Zonder enige praktijkervaring, zelfs zonder ook maar ooit een psychiatrische patiënt gezien te hebben – laat staan een psychiatrische crimineel. Ze bleef er anderhalf jaar hangen. Toen kon ze de verantwoording voor wat ze deed niet langer aan: “… Het móést een keer fout gaan en dat gebeurde drie maanden na mijn vertrek…” (een tbs’er met verlof pleegde een gewelddadige overval en verkrachtte een studente, waarna er een parlementair onderzoek naar misstanden in het tbs-stelsel op gang kwam).
Léonie Holtes begon ondertussen aan een studie journalistiek en probeerde in nieuwsberichten en achtergrondverhalen te verwoorden wat ze als psycholoog had meegemaakt, maar “… mijn artikelen ráákten niet eens aan de waarheid…”, en zo groeiden haar - naar eigen idee ondermaatse - reportages uit tot een heftig boek, waaraan de perfectionistische Holtes tot het laatst toe bleef schaven en schrappen.

Onvoorbereid

In “Ervaring niet vereist” vertelt Holtes hoe ze totaal onvoorbereid, want vers uit de schoolbanken, wordt geconfronteerd met moordenaars, verkrachters, pedofielen en pyromanen: men zit niet voor niets in tbs.
In het begin valt het niet mee om delinquenten van personeel te onderscheiden. Ze ziet een psychotische bewoner aan voor een sociotherapeut: “… De rest van de dag was ik in verwarring. Alsof van een stel potten pindakaas de etiketten waren getrokken en ik met alleen het blote oog moest inschatten of het eigen huismerk was of Calvé…”.
Al na twee maanden krijgt ze haar eerste opdracht: een seksuele anamnese. “… Tien gesprekken met een verkrachter over zijn seksuele ontwikkeling en het delict. Alleen wij tweeën in een kale gespreksruimte, een dorre plant op een bijzettafeltje en een alarmknop aan de wand. Voor het geval dat…”. Met een hoofd als een biet worstelt ze zich door de gelukkig standaard vragenlijsten. Gaandeweg merkt ze dat de situatie voor de patiënt net zo gênant is als voor haar, en dat de meesten blozen wel charmant vinden. Haar angst en afschuw verdwijnen. Alles went: “… Gesprekken tijdens de lunch gingen moeiteloos over van een opengereten slachtoffer op de heg die dit weekend nog geknipt moest worden. De boterham leek iedereen prima te smaken…”.
De anamneses zijn ook niet het moeilijks; de interpretatie van de testresultaten des te meer: “… De vragen waren makkelijk uit het boekje op te lezen en opdrachten geven – ‘Wil je achtereenvolgens een boom, droomboom en fantasieboom tekenen?’ – kon ik best. Ik begreep alleen niet wat ik van dit alles moest vínden…”.

Wie weet zegt handlezen wel meer

Een tbs-kliniek draait om problemen en oplossingen. Om ‘delictanalyses’ waaruit het verleden wordt verklaard en ‘risicotaxaties’ om de toekomst te voorspellen. En dat is het punt. Volgens Holtes komen die voorspellingen voornamelijk neer op ‘fingerspitzengefühl’. Zelfs de meest doorgewinterde collega geeft op een gegeven moment toe dat er geen theoretisch kader is om op terug te vallen: “… Wie weet zegt handlezen wel meer…”. Iedereen doet maar wat. En dat is eng. De delinquenten zijn met huid en haar overgeleverd aan de macht van hun behandelaars – dat weten ze maar al te goed. Wie zegt dat ze eerlijk reageren? Kopiëren ze gewenst gedrag? Worden ze niet gedwongen een rol te spelen? Hoe schat je met zekerheid iemands belevingswereld in?
De samenleving is eveneens overgeleverd aan de beslissingen van al dan niet capabele psychologen: komt er een tbs’er los te lopen die weer slachtoffers gaat maken?
Als de deskundigen dan ook nog voor het merendeel blijken te bestaan uit onervaren jonge meiden die net aan hun carriére beginnen en geen feedback krijgen (de werkdruk is veels te hoog, het ziekteverzuim onrustbarend, de doorstroom van personeel gigantisch), slaat de schrik je om het hart: “… De punten op de risicotaxatieformulieren werden vluchtig afgevinkt, de argumentatie werd overgeslagen, en een tweede beoordelaar: die was er simpelweg niet…”. Soms gebruiken degenen die wel van toeten en blazen weten hun papieren niet eens: “… Niet uit tijdgebrek, maar vanwege een blind vertrouwen in het eigen oordeel…”. Om verder maar te zwijgen over de eeuwige strijd om de apenrots. Met andere woorden: de eindconclusies zijn volgens Holtes totaal onbetrouwbaar.
Vervolgens is er voor ieder probleem wel een behandelprogramma, maar of ze werken is niet te bewijzen: “… Van oudsher moeten jongeren en ouderen met gedragsproblemen leren zijn zoals ‘de rest van de maatschappij’. Zowel in de algemene psychiatrie als de forensische psychologie regent het normen en waarden in de behandeling. Het idee is dat empathie aan te leren is, als je maar vaak genoeg de kant van de ander belicht. Nieuwe inzichten uit de wetenschap verstoren deze traditie. Immers, als psychopathie een neurologische ziekte is, helpen dit soort methodes niet. Zoals je een blinde niet kan leren zien door het ‘voor te doen’, zijn gevoelens waar geen aanleg voor is niet plotseling te beleven…”.
Soms werkt behandeling gericht op het aanleren van sociaal gedrag zelfs averechts. Holtes vertelt over een delinquent met veel kenmerken van psychopathie, die
hierdoor alleen maar nog meer trucjes leerde om anderen te misleiden en te misbruiken.
Trouwens: zijn sommige tbs’ers überhaupt wel ziek? Kloppen al die diagnoses wel?

Geen tijd, geen geld

Na drie maanden ‘wennen’ wordt, als er een collega vertrekt, de dan 25-jarige Léonie de functie van afdelingspsycholoog aangeboden (andere kandidaten zijn er niet). Dat houdt in dat ze verantwoordelijk wordt voor de diagnostiek en groepstherapie van 15 zwaar gestoorde mannen. Iets waar ze nooit voor heeft ‘doorgeleerd’: fingers crossed. Na een tijdje neemt ze nog veel meer taken op zich.
De tbs-kliniek blijkt - letterlijk en figuurlijk - goed te kunnen doordraaien zonder screening aan de poort, zonder selectie van of opleidings- en ervaringseisen voor deskundigen, zonder vereiste kwalificaties om zwaarwichtige beslissingen te mogen nemen, zonder het toepassen van recente en actuele kennis, zonder expertise, zonder wetenschappelijk getoetste behandelmethodes, zonder richtlijnen voor rapportages en zonder beroepsethische regels (neem b.v. de spraakmakende uitzending van het EO-onderzoeksprogramma “Dit is de Dag” van 12 februari j.l. over verboden relaties tussen patiënten en begeleiders). Het meest bizarre verhaal in dit genre gaat over baliemedewerkers (!) die wegens gebrek aan personeel invallen voor sociotherapeuten. Holtes: “… Zelfs het meest geavanceerde behandelprogramma faalt als het uitgevoerd wordt door mensen die hier niet in getraind zijn…”.
Haar kritiek wuift men binnenkamers weg. Iedere inhoudelijke discussie over het eigen falen wordt van tafel geveegd. Uiteindelijk kan Holtes haar bezig zijn niet meer in overeenstemming brengen met haar geweten en stapt ze op.
Zelfs voor een leek als ik zijn na lezing van dit boek de oorzaken van de wantoestanden duidelijk: geen tijd, geen geld.
Inmiddels zijn we een kleine tien jaar verder. Volgens minister Teeven (hij kan moeilijk wat anders zeggen) en Corine de Ruiter, hoogleraar forensische psychologie aan de Universiteit van Maastricht, zou er inmiddels veel verbeterd zijn in de tbs-klinieken, zie hier. Maar een poosje scrollen langs de commentaren aan de hand van “Ervaring niet vereist”, op internet, leert dat nogal wat werkers in deze sector zeggen daar niets van te merken. De waarheid zal wel ergens in het midden liggen.

Intriest
Dit is geen verhaal van een ontspoorde psychologe. Pas na het afronden van haar boek werd Holtes geestesziek. Tonie Mudde, een bevriende journalist, beschrijft in een intriest naschrift de teloorgang van Léonie Holtes: “… Eerst vertrekt ze op de bonnefooi naar Frankrijk, waar ze maandenlang verblijft op een wijnboerderij van een vriendelijk homostel dat ze daar ontmoet. Ze lijkt er gelukkig, maar in telefoongesprekken met haar moeder praat ze zo euforisch over haar belevenissen op het platteland, dat die argwaan begint te krijgen. Terug in Amsterdam vertoont Léonie vreemd gedrag. Zo stapt ze op een dag het Sarphatipark in, gekleed in een rode jurk en met een reiskoffer in haar hand, in de volste overtuiging dat de man van haar dromen op haar wacht. Ze zegt de huur van haar appartement op, zet de thermostaat op de hoogste stand, geeft al haar spullen aan de daklozenopvang. Wie haar tot inkeer probeert te brengen krijgt een snauw. ‘Jullie snappen het niet. Ik wil gewoon geen spullen meer. Ik wil vrij zijn.’ Ze trekt zes weken in bij een vriendin, om daar plotseling te verdwijnen. Die vriendin – Wendy, met vuurrode haren – vindt bij thuiskomst alleen een met krijt geschreven gedicht op haar buitenmuur. ‘Wendy darling. Mooier rood bestaat niet. Sorry bakstenen.’ Léonie wordt steeds moeilijker bereikbaar. Ze gooit haar mobiele telefoon in de gracht, logeert bij vage kennissen, doolt door de straten van Amsterdam en weigert elke vorm van hulp, totdat ze zich in de zomer van 2010 bij de politie meldt. 29 Juni 2010: de dag dat ze voor het eerst wordt opgenomen als psychiatrisch patiënt…”.
Ze heeft wanen waardoor ze denkt dat behandelaars en medepatiënten duivels zijn die bezit nemen van haar ziel. In haar hoofd hoort ze een zware mannenstem die luid commentaar levert op alles wat ze meemaakt: “... Zinnen die zo cynisch en vunzig zijn, dat Léonie ze bij haar psycholoog alleen op papier durft te herhalen, met puntjes tussen de woorden…”. Ze kan niet in spiegels kijken omdat ze bang is dat ze zichzelf niet zal herkennen. Ze is zo angstig dat ze zich vastklampt aan deurklinken die ze niet meer los laat. Haar lijden is verschrikkelijk.
Na medicatie gaat het soms beter, soms slechter. Ze woont nog een poosje op zichzelf, leeft van schenkingen en bijbaantjes, en is nog het gelukkigst als ze op een fietstaxi met achter zich een bak vol bezoekers, door Amsterdam toert. Toch springt ze op 16 mei 2011 van een flat in de Bijlmer.
De ongemakkelijke vraag komt in mij op of wij – de maatschappij dat zijn wij – niet veels te hoge eisen stellen aan jonge mensen als Léonie. Psychologie wordt vaak een beetje meewarig afgedaan als een ‘interessante pretstudie’; maar het kan je op paden brengen die veels te zwaar zijn om in je eentje te bewandelen. Ik vind het persoonlijk van de gekke om onbekwame mensen verantwoordelijkheid te geven voor een groep gestoorde zware jongens van de ergste soort - wie verzint zoiets. Ik ga niet zeggen dat het aan haar werk heeft gelegen dat het mis is gegaan met Léonie, maar goed deed het haar vast niet. Mensen zijn van minder gek geworden.

Uitgave: Podium – 2013, 223 blz., ISBN 978 905 759 239 3, €18,50
Rechtstreeks bestellen: klik hier