donderdag 30 april 2015

Het liefdeslied van Queenie – Rachel Joyce


“Alle reizen hebben een verborgen bestemming waarvan de reiziger zich niet bewust is.” – Martin Buber, The Legend of the Baal-Shem

“Het liefdeslied van Queenie” dus. Volgens Rachel Joyce zelf, is het geen vervolg en ook geen voorloper van “De onwaarschijnlijke reis van Harold Fry” (zie mijn vorige blog) – haar debuut dat over een saaie, burgerlijke man gaat, die een pelgrimstocht onderneemt om een doodzieke ex-collega, Queenie, te redden: “… Ik heb een boek geschreven dat naast Harold Fry staat. Zo moeten ze ook gezien worden – zij op de passagiersplaats, hij achter het stuur. Naast elkaar. Ik zou dit boek een metgezel noemen…”. Nu ontrolt zich het verhaal vanuit het perspectief van Queenie. En inderdaad, de boeken zijn goed afzonderlijk te lezen, maar sluiten als een ritssluiting in elkaar. Zelfs in de morfinedromen van de stervende Queenie komt de hond die Harold Fry achtervolgt en niet weggestuurd wil worden, haar stenen brengen die ze weg moet gooien. “Het liefdeslied van Queenie” is een zo mogelijk nog hartverscheurender verhaal dan “De onwaarschijnlijke reis”. Had ik bij “De onwaarschijnlijke reis” nog wel eens het gevoel dat sommige stukken best wat compacter konden; “Het liefdeslied van Queenie” is gewoon áf. In de verte doet het een beetje denken aan “Een weeffout in onze sterren”.

Anders dan je denkt

Voor wie “De onwaarschijnlijke reis” heeft gelezen: Queenie is totaal anders dan je denkt. Ze is heel slim, ze studeerde ooit klassieke talen. Ze heeft ontzettend veel humor, iets waar je Harold Fry niet van kunt betichten. En ondanks haar suffe bruine mantelpakje (als ze samen onderweg wat zitten te eten, zegt ze dat ze wel twee ‘picknickende winterstruiken’ lijken) doet ze niets liever dan dansen.
Het verhaal begint met de boodschap dat ze moet wachten op zijn komst, die Harold Fry naar het hospice stuurt waar Queenie haar einde afwacht, als antwoord op het bericht dat ze ziek is. Queenie: “… Ik herkende jouw handschrift. Eén blik en mijn hart sloeg op hol. Prachtig, dacht ik. Twintig jaar laat de man niets van zich horen, dan stuurt hij een brief en bezorgt me een hartaanval…”. Zuster Mary Inconnue - een non waarvan Queenie eerst denkt dat ze een man is, een ‘bonkige zij’, met onder haar habijt witte sokken in sandalen die ‘kleine plooitjes vormen onder het klitteband’ (prachtig: zulke details) - stelt voor dat Queenie een tweede brief gaat schijven, waarin ze Harold alles vertelt wat ze op haar hart heeft. Voor de leesbaarheid zal ze die uittikken op een typemachine. Queenie krijgt een schrift en een potlood in haar handen geduwd en schrijft zich al gauw de blaren op haar vingers. De brief ís de roman.

Ontroerend asociaal
Op de achtergrond leven de medebewoners hartstochtelijk met de pelgrimage van Harold Fry mee. Je hebt meneer Henderson, een immer sacherijnige Schot. Queenie weet nooit of hij glimlacht of last van maagzuur heeft. Je hebt koning Blingbling die praat als een ronkende tractor en een plastic arm heeft, die hij gewoon los in zijn mouw steekt omdat de riempjes pijn doen. Soms verliest hij hem. Je hebt Barbara, een blinde dame die zingt om haar scheten te verdoezelen. Je hebt de ontroerende, asociale Finty; een broodmagere, luidruchtige, in alle kleuren van de regenboog gestoken vogelverschrikker, die het ook wel wat zou vinden als er een ouwe gozer voor haar zou lopen; “… al is het maar naar de slijter…”. Als ze hoort dat een Slowaakse arts de voeten van Harold Fry heeft verbonden en gemasseerd en hem ook nog een slaapplek heeft aangeboden: “… 'Wat een lekker wijf is die Slowaakse!' riep Finty vanuit haar stoel. 'Ik zou haar wel kunnen opeten, echt waar.' …”. En als ze op een mooie dag met z’n allen naar buiten gaan - “… Zuster Catherine zette een baseballpetje op mijn hoofd en nam me in mijn rolstoel van top tot teen op alsof ze me zojuist zelf had gemaakt…” - vertelt Queenie: “… Bij de vijver lag Finty met wijd uitgespreide armen en benen op een matras. Toen ze me zag, ging ze rechtop zitten en zwaaide. ‘Laat je lekker bakken, Queenie Hennessy!’ gilde ze. ‘Meid, ik ben topless.’ Niemand nam aanstoot. Haar bovenlijf was melkwit en even klein als van een kind. Haar ribben staken uit boven en onder de platte krentjes die haar borsten waren…”.
Zuster Catherine zou ook wel willen lopen, het liefst de pelgrimsroute naar Santiago de Compostela, maar ze heeft platvoeten die in haar zwarte schoenen uitsteken als twee ‘dropstokken’. En dan heb je nog de jonge, wat dommige zuster Lucy, die "Watership Down" voorleest aan Barbara, maar omdat ze halverwege is begonnen niet snapt dat het over konijnen gaat. Ze is bezig aan een grote legpuzzel van de plattegrond van Engeland. Telkens als er weer een nieuwe kaart van Harold Fry verschijnt, haalt ze stukjes weg, omdat ze niet kloppen met de opmerkingen om haar heen, over waar de plaatsen precies liggen waar Harold doorheen komt.

Knal me alsjeblieft neer als ik geen rust meer heb
Evenals in “Een weeffout in onze sterren” is het sarcasme waarmee Queenie haar omgeving observeert niet van de lucht. “… ‘Is iedereen behalve aan het doodgaan ook doof?’…”, schreeuwt meneer Henderson op een gegeven moment boven het tumult aan tafel uit. Queenie over haar hallucinaties: "… Paard at mijn roze pantoffel (goed zo paard)…". Als er een nieuwe patiënt arriveert: “… Ze (de familie) gingen allemaal naast hem zitten, heel rechtop, heel stijf, op een rij stoelen onder het prikbord in de huiskamer. Je zag hoe ze naar hem keken en naar ons keken en stevig hun kopje thee en biscuitje vasthielden, alsof sterven besmettelijk was en alleen alledaagse dingen hen ervoor konden behoeden…”. Enkel kinderen reageren zonder voorbehoud. Een meisje vertelt dat haar papa een nieuwe pyama heeft en nieuwe pantoffels. Als koning Blingbling zegt dat hij ze heel mooi vindt, kijkt haar moeder het meisje waarschuwend aan: “… Niet tegen vreemden praten. Vooral niet tegen vreemden met een uiterste houdbaarheidsdatum. De grootmoeder pakte een kleurboek uit haar handtas. ‘Kom eens hier, Alice,’ zei ze. ‘Wat heeft die mevrouw?’ vroeg het kleine meisje. De jonge moeder kneep haar lippen op elkaar om aan te geven dat ze aan iets heel belangrijks dacht en niets had gehoord. Dus sprak het meisje opnieuw. Maar ditmaal ging ze staan en wees: waarom ziet die oude mevrouw er zo uit? ‘O, dat is Barbara,’ zei Finty. ‘Die heeft geen ogen. Ze kreeg kunstogen van de verzekering, maar een van die twee springt er steeds uit. Ja toch, Babs?’ Babs lachte. En ook het kleine meisje dat Alice heette. De familie lachte niet. ‘U mag kleuren, als u wilt,’ zei Alice. ‘Super,’ zei Finty. Ik vind kleuren heerlijk…”. Een maatschappelijk werkster die komt praten over de begrafenis wordt door iedereen ‘de afdeling counseling’ genoemd. Ze maken er met z’n allen een dolle boel van, maar op een avond gaat Finty stil naast Queenie zitten, en zegt met ogen vol tranen, dat sommige mensen geen rust meer hebben, als ze weten dat ze doodgaan: “… ‘Zo gaat het met sommigen. Helemaal aan het einde. Ze hebben geen rust meer. Ze kunnen het leven niet loslaten. Ik heb het eerder gezien.’…”. En dan: “…’Knal me alsjeblieft neer,’ fluistert ze, ‘als ik geen rust meer heb.’…”.

Jouw ware wezen
En ondertussen maakt Queenie haar eigen reis door haar herinneringen. Ze vertelt over haar ouders. Hoe trots ze op hun knappe dochter zijn. Haar vader is een eenvoudige timmerman, die waarschijnlijk met haar moeder trouwde om haar voor deportatie te behoeden. Een ongelukkige Oostenrijkse vrouw die zo groot is dat ze het opgeeft om vrouwenkleren te dragen; ze sjouwt rond in mannenbroeken en –laarzen. Als Queenie afstudeert, draagt ze een enorme hoed die steeds van haar hoofd glijdt - “… Scheisse, scheisse…” - waarop haar vader uiteindelijk de hoed met zich meedraagt alsof het een fruitschaal is. “… Inwendig vervloek ik mijn rundergenen…”, schrijft Queenie, als ze elegant wil overkomen.
Ze vertelt hoe ze met heel veel bluf als boekhoudster wordt aangenomen op de brouwerij waar Harold werkt – ze heeft geld nodig. Ze weet niets van handel en financiën; ze brengt zichzelf in de plaatselijke bibliotheek de nodige kennis bij. Dan ziet ze Harold Fry en wordt stapelverliefd. Een geheime liefde die niet ophoudt, die ze haar hele leven met zich meedraagt en die zich alleen maar verdiept. Terwijl Harold Fry zich van geen kwaad bewust is. Uiteindelijk speelt er zich een catastrofe af, waardoor Queenie wordt ontslagen. Ze reist zover mogelijk bij Harold Fry vandaan en strandt letterlijk en figuurlijk in Berwick-upon-Tweed, aan de andere kant van het land, waar ze haar intrek neemt in een totaal verwaarloosd strandhuisje. Het opknappen vergt jaren. Ze legt een fantastische zeetuin aan, waar ze al haar liefde en creativiteit in botviert, en waar iedereen naar komt kijken. Ze ervaart het als een soort boetedoening: ze voelt zich enorm schuldig over gedane zaken (ik ga natuurlijk niet alles uit de doeken doen). Er komen prachtige gesprekken over de liefde door tot stand. Een professor vraagt of ze Sartre kent: “… ‘Wij zijn niets,’ zei hij. ‘Eigenlijk weten we dat we niets zijn. Dus als we liefhebben, maken we onszelf alleen maar wijs dat we iets zijn.’…”. Queenie er tegen in: “… Wat ik beschreef klonk als dweperij, zei de doctor in de filosofie: een projectie van mijn eigen behoefte. ‘Nee, ik wilde alleen maar geluk. Dat was alles wat ik nodig had.’ ‘Het is gemakkelijker tegen jezelf te zeggen dat je op iemand verliefd bent dan dag in dag uit met hem op te trekken. We zeggen tegen onszelf dat we van iemand houden teneinde te blijven.’ ‘Maar ik bleef niet. Ik ging weg en ik hou nog steeds van hem.’ Ik vertelde dat ik meteen vanaf het begin jouw ware wezen kende (ik had weer het gevoel dat Rachel Joyce Marthe van der Noordaa had gelezen, maar dat kan ik me haast niet voorstellen); al die tijd dat we samenwerkten was ik die blijven zien, alleen zag ik dieper gelegen versies. Mijn liefde was zelfs rijper geworden sinds ik je verlaten had. ‘En,’ zei ik, ‘Sartre heeft misschien theoretisch gelijk over de liefde, maar hij bederft wel het plezier, vindt u niet?’ …”. En dat is nu precies waarom ik zo hou van literatuur: je hoeft nooit iets kapot te psychologiseren.

Een vader van wie ontzettend is gehouden
Verder is er een prominente rol in het verhaal weggelegd voor David, de zoon van Harold Fry, waarbij ik onwillekeurig moest denken aan “In ongenade” waarin J.M. Coetzee het heeft over een ‘zwarte engel, Lucifer, een monster met een waanzinnig hart’ (maar ook daar ga ik niet over uitweiden, het moet allemaal wel een beetje spannend blijven). Trouwens; zuster Mary Inconnue laat je ook perplex achter.
In een prachtig nawoord vertelt Rachel Joyce waar ze haar inspiratie voor het schrijven over Harold Fry vandaan haalde. Veel mensen hebben haar gevraagd waarom Queenie aan mismakende kanker leed. Iedereen schrok van haar. Queenie schrijft in haar brief alleen dat als ze nog meer van haar hoofd afsnijden, het van haar nek zal vallen: “… En meer zeg ik er niet over…”. Rachel Joyce vertelt dat haar vader hetzelfde is overkomen, en dat ze trouw wilde blijven aan hem. Ze draagt “Het liefdeslied van Queenie” op aan haar zussen.
De boeken over Harold Fry zijn in ieder geval een monument voor een vader van wie ontzettend is gehouden.

Uitgave: Cargo – 2015, vertaling Hien Montijn, 320 blz., ISBN 978 902 349 274 0
Rechtstreeks bestellen: klik hier

2 opmerkingen :

  1. Wat een prachtige besprekingen maak je toch telkens opnieuw...
    Zo vaak wil ik dan stante pede aan het boek beginnen, maar ik ben een heel trage lezer: enkel mijn leeslijst wordt zo langer en langer :-))

    BeantwoordenVerwijderen