dinsdag 16 juni 2015

De kellner en de levenden – Simon Vestdijk



“De kellner en de levenden” zou je kunnen duiden als een Harry Potter verhaal voor volwassenen – inclusief het perron waar treinen arriveren die mensen naar een andere wereld brengen – als wel als een moderne versie van het Bijbelboek Job. Simon Vestdijk (1898-1971) schreef tweeënvijftig romans, drieëntwintig essaybundels en duizenden gedichten. Hij was lange tijd de belangrijkste Nederlandse kandidaat voor de Nobelprijs voor de literatuur. Hij ontving de P.C. Hooftprijs en de Prijs der Nederlandse letterkunde. Jaap Goedegebuure schreef in “Apocalyps in kunst. Ondergang als loutering?” – zie mijn vorige blog – zo intrigerend over “De kellner en de levenden” dat ik vanzelf zin kreeg om het te herlezen.

Opgepakt

Op een herfstavond dwingen in een Nederlands stadje vier zwijgende politieagenten twaalf flatbewoners in een busje, om met ze door de verlaten straten naar een bioscoop te rijden. Tegen de tijd dat ze daar arriveren zien ze af en toe een menigte mensen lopen, en bij de bioscoop is het al helemaal een drukte van belang. Ze horen trompetgeschal, klokgelui en gewijde muziek. De flatgroep vraagt zich af wat er aan de hand is. Worden ze verdacht van een misdrijf? Is er sprake van een misplaatste grap? Een uit de hand gelopen reclamestunt? Of bewegen ze zich met z’n allen in elkaars droom? Ze worden naar een kassa gedirigeerd waar ze kaarten krijgen waarop een reeks cijfers en letters de route aanwijst die ze moeten volgen. Er ontstaat wat geharrewar omdat iedereen witte kleren aanheeft, behalve zij. Vervolgens belanden ze in een lift, die met ijzingwekkende snelheid alle kanten op raast, hen uitspuugt in een enorm rotsachtig gangenstelsel met hier en daar kriskras over duistere afgronden gelegde smalle stalen bruggen, waarover schimmige stoeten mensen bewegen. Uiteindelijk voert hun tocht naar een enorm druk spoorwegemplacement.

“Wie hier binnengaat, late alle hoop varen”
Voor wie een beetje thuis is in het christendom zijn de Bijbelse aanwijzingen niet van de lucht. Trompetten en witte klederen komen rechtstreeks uit de Openbaring van Johannes. Als iemand een opmerking maakt tegen een ordebewaker krijgt hij misprijzend te horen dat hij duidelijk nog een ‘oud mens’ is: ‘nieuwe mensen’ zijn bekeerde gelovigen. Onderweg vraagt een verpleegster bij een hulppost of ze een Bijbel bij zich hebben. Ze hadden er één mee moeten nemen van de boekenplanken waar ze langs zijn gelopen: “… Er staan duidelijke aanwijzingen in de bibliotheek, maar u bent natuurlijk doorgelopen, als een troep schapen, al geloof ik niet, dat u tot de schapen zult blijken te behoren. Welke eeuw? Ik zie het al, negentiende en twintigste eeuw, inderdaad! Het is niet voor het eerst, dat deze eeuw zich het slechtst gedraagt…”. In de Bijbel wordt de mensheid verdeeld in gelovige schapen en ongelovige bokken. De tijd bestaat niet meer; alle horloges en klokken zijn kapot of verdwenen. De twaalf flatbewoners lijken te corresponderen met de twaalf discipelen. Het gaat onder andere om een vrijgezelle journalist, een overspelige tandarts, een gepensioneerde dominee, een homoseksuele acteur en een ziekelijke, hoesterige puber die zijn doodgewaande hond tegenkomt. Hoewel hun karakters breed worden uitgesponnen heb ik er nooit het prototype van een ongelovige Thomas, een zachtaardige Johannes, een verraderlijke Judas of een driftige Petrus in kunnen ontdekken. Bovendien zijn er drie vrouwen bij. Goedegebuure komt met het gegeven dat de karakters terug zijn te voeren op de twaalf sterrenbeelden van het Babylonische jaar; dus het verhaal is niet alleen gebaseerd op de Bijbel (voor wie het interessant vindt: op internet vond ik een uitreksel bij scholieren.com van ene Philippe Zwietering, waar hij maar liefst een tien (!) voor in de wacht sleepte, die hier dieper op ingaat). Dat het om een soort hellevaart draait, is eigenlijk al direct bij het betreden van de bioscoop op te maken uit een opmerking van een flatbewoner, die gekscherend een citaat uit het “Inferno” van Dante citeert: “… Wie hier binnengaat, late alle hoop varen…”. Goedegebuure stelt dat een en ander te maken zou kunnen hebben met de Duitse bezetting die Vestdijk aan den lijve meemaakte: “… In 1942 werd hij zelfs enige maanden geïnterneerd in het gijzelaarskamp te Sint-Michielsgestel. Het is heel goed mogelijk dat die ervaring mede de achtergrond vormt van zijn in 1949 gepubliceerde roman “De kellner en de levenden”. Volgens zijn eigen opgave begon Vestdijk er in november 1940 aan te schrijven. Al gauw liet hij het liggen, om het pas in 1948 weer op te pakken en binnen twee maanden te voltooien…”. Hij vergelijkt de beginsituatie met Kafka’s roman “Der Prozess”: “… Iemand moest Jozef K. belasterd hebben, want zonder dat hij iets kwaads had gedaan, werd hij op een morgen gearresteerd.’…”. En verder: “… Wie de jaren ’40-’45 heeft meegemaakt of er grondig over is geïnformeerd krijgt een nog veel reëler associatie opgedrongen: de deportatie van de joodse Amsterdammers die tijdens de bezetting werden opgepakt en in eerste instantie terecht kwamen in de Hollandse Schouwburg aan de Plantage Middenlaan, de eerste statie op weg naar de gaskamers en verbrandingsovens…”.

Bad trip
De twaalf flatbewoners ontvluchten de heksenketel op de perrons door een wachtkamer in te duiken. Ondertussen zijn ze er achter dat de mensen die ze hebben gezien soms al eeuwen dood zijn. Terwijl ze debatteren over de vraag of ze misschien met Het Laatste Oordeel te maken hebben vult een vriendelijke kellner herhaaldelijk hun glazen bij uit een onuitputtelijke waterkan die wijn blijkt te bevatten. Een verwijzing naar het eerste wonder van Jezus: het veranderen van water in wijn op de bruiloft te Kana? Hij is nogal bang voor zijn baas, de vette ober Leenders, die een stuk van zijn achterhoofd – verstand? - lijkt te missen. Al gauw wordt de situatie absurder. De homo knijpt er tussen uit om de aartsengel Michaël te gaan zoeken die op een trein langs het perron is gereden, en verdacht veel op hem lijkt, wat uitloopt op een confrontatie met zijn eigen schuld en angst. Hij ontmoet onder andere een aantal doodgravers met narrenkoppen die hem opzadelen met skeletresten van een actrice die ooit zelfmoord pleegde omdat ze verliefd was op hem. Hij kan niet tegen bloed. Een geagiteerde man gooit er een varkensblaas vol mee naar hem. Hij komt onder een trein maar staat gewoon weer op. Als hij teruggaat naar de wachtkamer zijn de flatbewoners ter voorbereiding op Het Laatste Oordeel elkaar hun zonden aan het belijden. Er wordt druk gesoebat over welke zonden strafwaardig zijn en welke worden vergeven. En wat houdt de hel precies in: een toestand van eeuwig berouw of eeuwige angst? En of God, als Hij al bestaat, ook ter verantwoording kan worden geroepen, want zo’n volmaakte wereld heeft Hij nu ook weer niet geschapen. Als het op het perron zo’n puinhoop wordt dat er monsters naartoe worden gestuurd om orde op zaken te stellen, opent de aardige kellner een luik achter de tapkast waardoor de flatbewoners kunnen ontvluchten. De tocht gaat verder en verandert evenwel in een nogal lugubere ‘bad trip’. De twaalf doorwaden een zuigend bloedmoeras en komen uiteindelijk voor Leenders te staan die als een soort antichrist annex duivel op zijn door afzichtelijke dieren gedragen troon zit. Bij hoog en laag houdt hij vol dat God is verslagen en Satan nu de baas is. Op allerlei blasfemische manieren probeert hij de flatbewoners zover te krijgen dat ze zo niet God, dan ten minste het door Hem geschapen bestaan, vervloeken. Hij vertelt wat er met hen zal gebeuren als ze dat niet doen - niet veel fraais -, toont hen zijn martelwerktuigen en uiteindelijk drie kruisen waaraan in het midden, tussen twee collega’s, de vriendelijke kellner hangt met zijn waterkruik. De twaalf weigeren en gaan niet overstag. Als Leenders via een intercom wordt opgeroepen om te komen helpen bedienen bij een feestje breekt de ban, en zijn de flatbewoners weer terug in hun stadje, dat echter een vreemd voorkomen heeft. De huizen maken lawaai, op de achtergrond woedt een uitslaande brand (Armageddon?), de asdeeltjes bestaan uit minuscule witte heksen op bezemsteeltjes. De groep blijkt zelf in de lucht te kunnen zweven waar ze zonder voorbehoud hun onderdrukte driften uitleven. Even lijkt het verhaal te ontaarden in een Jungiaans theater. Sommige interpretaties stellen dat Leenders de macht van de kerk symboliseert. Als hij verdwijnt kunnen de flatbewoners doen wat ze willen (wat mij dan weer doet denken aan veel protestantse reformatoren die de rooms katholieke kerk aanwezen als antichrist).
Als de twaalf tegen het ochtendgloren bij hun flat aankomen maakt er zich uit de nissen een gedaante los: de vriendelijke kellner. Hij openbaart zich als Gods zoon. Alle flatbewoners knielen voor Hem neer. Hij vertelt dat ze onderdeel van een weddenschap met God zijn geweest, die dacht dat als ze maar genoeg beproevingen ondervonden, ze God wel zouden verloochenen. Dat gebeurde niet. Zelfs de ongelovigen gingen daar niet toe over. Dat maakt het tot een metafysisch Jobsverhaal, die hetzelfde overkwam. Het boek eindigt diep ontroerend. De zieke jongen wil niet scheiden van zijn hond, die mee moet naar het hiernamaals: het dier is immers dood?! Dan nodigt Christus de jongen uit ook met hem mee te gaan. Gedrieën lopen ze weg.

Positief
Uiteindelijk is de visie van Vestdijk op de mensheid, ondanks alle horror, opmerkelijk positief. Dwars door alle ontberingen heen, en ook al hebben ze elkaars donkere kanten van haver tot gort leren kennen, zijn de flatbewoners alleen maar nader tot elkaar gekomen. Eensgezind keerden ze zich tegen de kwade machten. Ze doen een beetje denken aan een peloton soldaten die tijdens gevechten elkaar nooit laat vallen. Of vervolgde christenen die des te sterker worden: ‘Het bloed der martelaren is het zaad der kerk’. Als ik “De kellner en de levenden” zou moeten definiëren, komt bij mij vooral het woord ‘imposant’ op. Het valt buiten alle kaders. Pieter Steinz noemde het een ‘theologisch gedachtenexperiment’. Dat is het zeker. Goedegebuure wijst daarnaast op de verwantschap met de existentiefilosofie die in de eerste naoorlogse jaren uit Parijs kwam overwaaien: “… In de grenssituatie die hun bestaan zo onverwacht bereikt, zien de personages zich gesteld voor de vraag waarom ze hun leven hebben geleid zoals ze deden, en voor de nog veel prangender vraag of ze daarvoor ook de verantwoordelijkheid willen aanvaarden. Het Laatste Oordeel wordt zo een moreel zelfgericht ten overstaan van een ongrijpbare dreiging…”. De sfeer van het boek doet me tevens sterk aan "Op weg naar Zoar" van Liesbeth Labeur denken.

Uitgave: Meulenhoff – 2005, 285 blz., ISBN 902 907 654 2, € 12, -
Rechtstreeks bestellen: klik hier

Geen opmerkingen :

Een reactie posten