woensdag 4 november 2015

De glazen stolp – Sylvia Plath


“Jij zegt het” - zie mijn vorige blog - maakte dat ik “De glazen stolp” heb herlezen. Ik was compleet vergeten hoe humoristisch Plath is. Ondanks alles. Het schonk me dezelfde aparte ervaring als de boeken van Rachel Joyce (“De onwaarschijnlijke reis van Harold Fry” en “Het liefdeslied van Queenie”): ze passen als een ritssluiting in elkaar.

Coming-of-age

Sylvia Plath pleegde op 11 februari 1963 zelfmoord. Half januari was haar schrijnende roman “The Bell Jar” (De glazen stolp) uitgekomen. Dit zegt Ted Hughes er in “Jij zegt het” over: “… Ze hoopte als Victoria Lucas flink aan het boek te verdienen, zei ze, en leek niet gebukt te gaan onder scrupules over de meedogenloze portretten van haar moeder, weldoensters en vrienden die nu door iedereen gelezen konden worden. Ze verzweeg dat de roman door haar Amerikaanse uitgever was afgewezen en dat – met uitzondering van de minst agressieve – ook nagenoeg alle Ariel-gedichten retour gezonden waren. Vermagerd en bleek stond ze daar, met de geschiedenis van haar eerste zelfmoord in handen, terwijl ze de signalen probeerde te negeren dat de geschiedenis bezig was zich te herhalen en ze opnieuw de greep op de werkelijkheid en zichzelf kwijtraakte…”. Hij maakt zich zorgen over de reacties die het boek zal oproepen en heeft medelijden met de moeder van Sylvia. Niet dat hij zo gek is op zijn schoonmoeder, maar niet één moeder verdient het om zo genadeloos neergezet te worden, vindt hij. En dat is nu juist wat Sylvia Plath over haar depressie duidelijk maakt in “De glazen stolp”, denk ik: het onvermogen om te voelen. Het is niet alleen een boek over ziek-zijn, maar ook een schitterende coming-of-age-roman over een hoogbegaafd meisje dat tijdens haar studie gewend is alleen maar negens en tienen te halen. Mijn hart krimpt ineen over wat ze over de stoet aan vriendjes schrijft. Het is alsof haar alter ego, Esther Greenwich, door een onoverbrugbare kloof gescheiden is van iedere ander. Alsof ze op een ijsschotst langzaam de koude zee opdrijft. Ze kan niet liefhebben. Ze kan hoogstens iemand vertrouwen: haar vrouwelijke psychiater dr. Nolan bijvoorbeeld. Meer niet.

Stigmata
“De glazen stolp” begint met het verhaal over de executie van een joods echtpaar met twee jonge kinderen, de Rosenburgs, in de snikhete zomer van 1953. Ze werden beschuldigd van spionage van atoomgeheimen voor de communisten. De negentienjarige Esther alias Sylvia zit in New York omdat ze een gastschrijverschap heeft gewonnen voor een modeblad. Ze weet dat er iets mis is, want ze kan nergens anders meer aan denken. Ted Hughes vertelt in “Jij zegt het” dat Sylvia op de dag van de elektrokuties ziek en kotsmisselijk de eetzaal van het hotel betrad (Esther: “… Dit hotel – Hotel Amazon – was alleen voor vrouwen, en de meesten waren meisjes van mijn leeftijd met rijke ouders die er zeker van wilden zijn dat hun dochters ergens zaten waar de kerels niet bij ze konden…”) en was uitgevallen tegen de onverschillige ontbijters: “… Hoe ze in godsnaam op een moment als dit konden eten. Of ze niet wisten dat over een uur de hersens van een man en een vrouw net zo gaar waren als de gebakken eieren op hun bord…”. Alsof ze een voorgevoel had van haar eigen naderende elektroshockbehandelingen. Ze liep de ondergrondse in, ging op een bank zitten, en precies op het uur waarin de beulen het lot van de zondebokken voltrokken, verschenen op haar blote armen rode striemen van aaneengesloten blaasjes die zich langzaam een weg naar haar hart baanden. Hughes: “… Het bloed vergiftigd door medelijden, angst en afschuw…”. Ik bedacht dat als Sylvia Plath gelovig was geweest, ze waarschijnlijk met stigmata had rondgelopen.

Hilarisch

Esther zou zielsgelukkig moeten zijn met haar luxe baantje. Het doet haar niets. De andere uitverkorenen vindt ze verveelde, domme, verwende trutten. Haar cheffin mag ze wel:
“… J.C. had hersens, dus haar gemene tronie deed er niet zoveel toe. Ze kon meer dan één taal lezen en kende alle schrijvers van kwaliteit op haar terrein. Ik probeerde J.C. voor te stellen zonder haar stijve kantoorpak en zakenlunch-hoed, en in bed met haar dikke man, maar het wilde me gewoon niet lukken. Ik had het altijd vreselijk te kwaad als ik me mensen in bed voor probeerde te stellen…”. Sylvia Plath schrijft ongelooflijk hilarisch – iets waar je Connie Palmen niet van kan betichten – over hoe Esther met een collega-schrijfster stiekem aan de boemel gaat. Ze vissen een paar kerels op: “… Doreen zei geen stom woord; ze zat alleen maar met haar kurken onderzettertje te spelen en stak ten slotte een sigaret op, maar de man scheen het niet erg te vinden. Hij zat naar haar te staren op de manier waarop ze in de dierentuin naar de grote witte ara staren in de hoop dat hij iets menselijks gaat zeggen…”. Over de wodka die ze drinkt: “… Het smaakte nergens naar, maar het gleed regelrecht als een degenslikkersdegen mijn maag in en maakte dat ik me machtig en goddelijk voelde…”. En over dat ze altijd zoveel wil zien als ze maar kan: “… Ik hield ervan om mensen in kritieke situaties gade te slaan. Als ik ergens naar een verkeersongeluk of een straatgevecht of een baby op sterk water in een stopfles kon kijken, dan nam ik de tijd en keek zo scherp dat ik het nooit meer vergat. Ik kan wel zeggen dat ik op die manier een hoop dingen heb geleerd die ik anders nooit geleerd zou hebben, en zelfs als ze me verbaasden of deden walgen liet ik dat nooit merken maar deed alsof ik allang wist dat de zaken zo stonden…”.

Eten
Terwijl zo ongeveer iedereen om haar heen aan de lijn doet, kan Esther eten wat ze wil, zonder een grammetje aan te komen. “…Ik weet niet precies waarom, maar er is bijna niets waar ik zo veel om geef als om eten…”, bekent ze. Voordat ze naar New York kwam was ze nog nooit in een echt restaurant geweest; daar doet ze niet anders: “… De aanblik van al die bergen eten in die keukens maakte me duizelig. Niet dat we thuis tekort kwamen, alleen braadde mijn grootmoeder altijd van die karige boutjes en karige gehaktrolladetjes en had ze de gewoonte om zodra je de eerste hap in je mond wilde steken te zeggen: ‘Ik hoop dat het je smaken mag, het heeft één drieënzestig het pond gekost,’ wat mij altijd het gevoel gaf dat ik als het ware centen zat te eten in plaats van het zondagse vlees…”. En even verder: “… Ik had ontdekt, na veel uiterste benauwenis over het juiste gebruik van verschillende lepels, dat je aan tafel ongestraft iets verkeerds kunt doen, als je het maar doet met een zekere arrogantie, alsof je er niet aan twijfelt of je doet het zoals het hoort; niemand zal denken dat je ongemanierd of slecht opgevoed bent…”, en vervolgens begint ze een heel verhaal over een dichter die ongegeneerd zijn sla met zijn handen at alsof dat de meest vanzelfsprekende en logische manier van doen was. Ze vertelt hoe ze tijdens een lunch met een deftige weldoenster die haar beurs betaalt haar eerste vingerkommetje ziet: “… In het water dreven een paar kersebloesems rond, en ik dacht dat het wel een soort heldere Japanse dessert-soep zou zijn en at het kommetje tot het laatste knisperende bloesempje leeg. Mevrouw Guinea zei geen woord, en pas veel later, toen ik een rijk meisje dat ik op College kende van de maaltijd vertelde, kwam ik erachter wat ik gedaan had…”.

Jongens
Ze heeft min of meer verkering met een student medicijnen uit de kerk: “… Enfin, het hele derdejaarsbal lang behandelde Buddy mij als een kennis of nichtje. We dansten de hele tijd een kilometer van elkaar af, tot hij onder het zingen van ‘Auld Lang Syne’ plotseling zijn kin boven op mijn hoofd legde, alsof hij doodmoe was…”. Ze wil het uit maken, maar hij komt met tbc in een sanatorium terecht, wat ze zo zielig vindt dat ze besluit te wachten tot hij beter is. Ze vertelt hoe ze net zolang aan zijn kop zeurt tot hij haar het ziekenhuis laat zien waar hij stage loopt. Ze krijgt een witte jas aan en mag toekijken hoe Buddy en zijn vrienden in lijken staan te snijden: “… Die lijken hadden zo weinig van mensen weg dat het me totaal niets deed. Ze hadden een stijve, leerachtige, paars-zwarte huid en ze roken naar oude inmaakpotten…”. De enige keer dat ze een luchtsprong maakt is als ze met haar elleboog op de maag van een lijk leunt om te zien hoe Buddy een long ontleedt, en een branderig gevoel onder haar elleboog krijgt: “… het kwam bij me op dat het lijk nog wel half kon leven, aangezien het nog warm was, en dus vloog ik met een kreetje van mijn kruk af…”. Buddy legt uit dat het door het conserveringsmiddel komt. In het begin van “De glazen stolp” praat ze met heel wat minder bravoure over het voorval. Nog weken lang blijft het hoofd van dat lijk – of wat ervan over is – voor haar opdoemen: “… en al gauw voelde ik me alsof ik dat dode hoofd aan een touwtje met me meedroeg, als een soort zwarte, neusloze, naar azijn stinkende ballon…”. Buddy laat haar ook bij een gecompliceerde bevalling: “… Eigenlijk zou je dit niet mogen zien …”, mompelt een collega in haar oor, “… Je zult nooit meer een kind willen. Ze zouden vrouwen niet moeten laten toekijken. Dat wordt nog eens de ondergang van de mensheid…”. Ze krijgt een hekel aan Buddy als hij opbiecht dat hij met een serveerster aan de rol is geweest, terwijl hij zich voordoet als de meest reine persoon op aarde. Niet om het feit zelf, maar omdat hij niet het lef in zijn donder heeft daar rond voor uit te komen. Het is de tijd net voor de seksuele revolutie. Voor Esther bestaan er maar twee soorten mensen: zij die wel en zij die niet van wanten weten. Om quitte te staan besluit ze dat ze haar maagdelijkheid ook wil verliezen; maar het valt niet mee om daar een geschikte persoon voor te vinden. Geanimeerd vertelt ze hoe ze een jongen treft die totaal gedesillusioneerd is op seksueel gebied, en heeft besloten ‘hoogstaande’ meisjes zoals zij met geen vinger aan te raken en voor zijn ‘dierlijke’ behoeften voortaan naar de hoeren te gaan. Met een andere jongen belandt ze wel in bed, maar ze hebben zoveel gedronken dat ze met al hun kleren aan naast elkaar in slaap vallen. Gaandeweg het boek komt ze erachter dat er ook nog zoiets als lesbisch-zijn bestaat: “… ‘Ik snap niet wat vrouwen in andere vrouwen zien’, vertelde ik dokter Nolan die middag tijdens ons gesprek. ‘Wat ziet een vrouw nu in een vrouw dat ze niet ziet in een man?’ Dokter Nolan zweeg even. Toen zei ze: ‘Tederheid’. Daar had ik niet van terug…”. Over getrouwde huisvrouwen en kinderen heeft ze nogal gemengde gevoelens – waarschijnlijk dat de feministen “De glazen stolp” later daarom adopteerden. Als ze besluit het lot in eigen hand te nemen en in de wachtkamer van een vrouwenarts zit voor een pessarium: “… Ik rook een mengeling van babyvoeding en zure melk en naar zoutevis stinkende luiers en voelde me treurig en vertederd. Wat vonden al die vrouwen om me heen het krijgen van kinderen gemakkelijk! Waarom was ik zo onmoederlijk en anders? Waarom kon ik niet dromen van een leven gewijd aan de ene vette, drenzende baby na de andere, zoals Dodo Conway?...”. Uitgerekend Esther belandt na haar ontmaagding met een bloeding op de eerste hulp: een lot van één op de miljoen!

Psychische neergang
Pas na een bladzij of honderd begint Sylvia Plath te schrijven over Esthers psychische neergang: alsof ze er een enorme aanloop voor nodig heeft. Ze vertelt dat ze zich na haar negende amper meer gelukkig heeft gevoeld. Ze vertelt hoe ze alleen nog maar kan huilen als ze op de redactie van het modeblad een foto van haar willen maken. Hoe ze op haar laatste feestje iemand zo woedend maakt dat ze een klap oploopt waardoor ze een bloedneus krijgt. Ze laat het bloed op haar wangen zitten als een soort merkteken van een zieke indiaan, en vindt het raar dat iedereen haar aanstaart als ze de volgende dag op de trein naar huis stapt. De avond ervoor heeft ze op het dak van het hotel in New York al haar kleren als vleermuizen weg laten vliegen. Eenmaal thuis kan ze niet in beweging komen, niet eten, niet slapen, niet lezen. Wekenlang loopt ze in dezelfde kleren rond en wast ze zich niet. Tenslotte stuurt haar moeder haar naar de huisarts. Ze wordt doorverwezen naar een psychiater die haar onvoorbereid en onverdoofd onderwerpt aan een elektroshockbehandeling. Ze beschrijft het volkomen emotieloos; maar het moet een enorme impact hebben gehad. Daarna wil ze alleen nog maar dood. Ze loopt rond met scheermesjes, ze probeert zich op te hangen, ze loopt de zee in. Ze vraagt aan een bewaker bij een gevangenis wat je moet doen om daar te belanden. Ze leest het enige wat nog tot haar door lijkt te dringen: roddelbladen met artikelen over mensen die zelfmoord pleegden en psychologieboeken die verklaren dat ze een ongeneeslijk zwaar geval is. Ze denkt erover lid te worden van de katholieke kerk: “… Ik wist dat katholieken het een vreselijke zonde vonden als je je van kant maakte. Maar als dat zo was, wie weet hadden ze dan ook wel een goede manier om het me uit mijn hoofd te praten…”. Tenslotte wurmt ze zich, zoals bekend, in de kruipruimte van haar ouderlijk huis met vijftig slaappillen van haar moeder en een fles water. Ze wordt gevonden. Haar moeder gelooft niets van het briefje dat ze op tafel heeft gelegd met de mededeling dat ze een eind is gaan wandelen. Daarna belandt ze in het ziekenhuis en in een inrichting waar ene dokter Noland haar weer op de rails krijgt. Ze vertelt over het leven op een psychiatrische afdeling, de andere gekken, de insulinekuren en de shocktherapie die ditmaal wel helpt. Zonder veel gevoel. Haar Silvia Witteman-achtige humor is weg.
Ik ben blij dat Connie Palmen me heeft laten weten dat Sylvia Plath later in ieder geval toch nog haar grote liefde is tegengekomen in Ted Hughes. Voor zolang het duurde. Iemand die haar bovendien stimuleerde en uitdaagde.

Uitgave: De Bezige Bij – 2014, vertaling René Kurpershoek, 288 blz., ISBN 978 902 348 264 2, € 24,90
Rechtstreeks bestellen: klik hier

Geen opmerkingen :

Een reactie posten