woensdag 30 december 2015

Judas – Amos Oz


“Judas” van de Israëlische schrijver Amos Oz (Jeruzalem – 1939, hoogleraar Hebreeuwse literatuur) is een langzame, maar schitterende ideeënroman over een gesjeesde student: Sjmoeël Asj. Al direct klapt Oz uit de school: “… Dit is een verhaal dat zich afspeelt in de winterdagen van 1959 en het begin van 1960. Dit verhaal bevat vergissing en begeerte, teleurgestelde liefde en een religieuze kwestie die onbeslist blijft…”. De toon is gezet.

When one door shuts, another one opens

Prachtig zet Oz zijn Jeruzalemse hoofdpersonage neer: “… Sjmoeël Asj was een jongen van een jaar of vijfentwintig, met een stevig postuur, hij had een baard, was verlegen, gevoelig, socialistisch, astmatisch en geneigd gemakkelijk enthousiast en snel teleurgesteld te worden. Hij had brede schouders, een korte, dikke hals, en hetzelfde gold voor zijn vingers: dik en kort, alsof bij elke vinger een kootje ontbrak. Uit iedere porie van zijn gezicht en hals groeiden onbelemmerd gekrulde baardharen die aan staalwol deden denken. De baard liep over in zijn woest krullende hoofdhaar en het gekrulde struikgewas op zijn borst...”. Verder vertelt Oz dat Sjmoeël snel moe is, zijn gezicht vaak en veel met babypoeder bestrooit, gemakkelijk in huilen uitbarst – terwijl dat als iets voor vrouwen werd beschouwd in die tijd, en zijn manier van lopen onrust verraadt: “… trappen nam hij altijd met twee treden tegelijk, drukke straten stak hij schuin over, haastig, met gevaar voor eigen leven, zonder naar rechts of links te kijken, alsof hij zich midden in een vechtpartij stortte, zijn bebaarde hoofd met krullen krachtig, krijgslustig naar voren gestoken. Het leek altijd alsof zijn voeten uit alle macht zijn lichaam achternazaten, dat zelf weer zijn hoofd achternazat, alsof zijn benen bang waren dat Sjmoeël om de hoek van de straat verdween terwijl hij hen alleen achterliet…”. Een ongeluk komt nooit alleen. Sjmoeël is vastgelopen met zijn masterscriptie over ‘Jezus in de ogen van de joden’. Zijn lief heeft hem verlaten om te trouwen met haar vorige vriendje. Zijn vader kan zijn toelage niet meer betalen vanwege een financiële strop. En tot overmaat van ramp valt de kleine Kring voor Socialistische Vernieuwing waar hij lid van is ook nog eens uit elkaar - vanwege de misstanden van het regime van Stalin die aan het licht zijn gekomen: “… Moesten we definitief een eind maken aan een geweldig idee en voorgoed wanhopen aan het verbeteren van de wereld, alleen omdat de partij daar, in de Sovjet-Unie, er een zootje van had gemaakt en de weg was kwijtgeraakt? Moesten we het wonderbaarlijke personage van Jezus veroordelen alleen omdat de inquisitie zich had aangematigd te handelen in zijn naam? …”. Sjmoeël besluit zijn studie op te geven om werk te gaan zoeken: “… een duizelige beer die boos was omdat hij uit zijn winterslaap gehaald was…”. Dan valt zijn oog op een advertentie aan een prikbord in een cafetaria, waarin tegen een lichte vergoeding - inclusief kost en inwoning - voor vijf uur in de avond een gezelschapsheer wordt gevraagd ten behoeve van een oude invalide man, waar hij gehoor aangeeft: ‘When one door shuts, another one opens’.

Geen troost, nergens ter wereld
In het huis van de invalide, Gersjom Wald, zweeft ook nog een afstandelijke, mooie, mysterieuze weduwe rond, waarvan Wald enkel zegt: “… Ze doet wat ze wil en ik doe ook wat ze wil…”. Natuurlijk slaat Sjmoeëls’ hoofd op hol. Het bijzondere is dat de gewezen student haar rond de 45 schat, dus zo’n twintig jaar ouder als hijzelf, wat ik dan weer ongekend sympathiek vind van meneer Oz, want de meeste schoonheden in romans zijn zelden ouder dan 25, daarna worden ze hooguit getekend als verwelkte bloemen waarvan maximaal gezegd wordt dat het hen is aan te zien dat ze vroeger een stuk waren geweest. De gewezen student moet een briefje tekenen waarin hij belooft met niemand te praten over wat er in het huis gebeurt en bovendien mag hij geen bezoek ontvangen. Tegen deze raadselachtige achtergrond ontwikkelen zich doordachte gesprekken tussen Wald en Sjmoeël. Bijvoorbeeld over Ben Goerion en de oprichting van de staat Israël (Oz is een fervent voorstander van een twee-statenoplossing voor het Palestijns-Israëlische conflict). Sjmoeël: “… ‘De waarheid is dat alle macht van de wereld een vijand niet in een vriend kan veranderen. Hij kan een vijand in een slaaf veranderen, maar niet in een kameraad. Met alle macht ter wereld kun je een fanaticus niet veranderen in een tolerant iemand. En met alle macht ter wereld kun je een wraakzuchtige niet veranderen in een vriend. En kijk, dat zijn nu net de existentiële problemen van de staat Israël: een vijand in een vriend veranderen, een fanaticus in een gematigd iemand, een wraakzuchtige in een kameraad. Heb ik daarmee gezegd dat wij geen militaire kracht nodig hebben? Geenszins. Zo’n dwaze gedachte zou nooit bij me opkomen. Ik weet net zo goed als u dat de macht, onze militaire macht, op elk moment, ook op dit moment dat u en ik hier zitten te discussiëren, tussen ons en onze dood staat. De macht heeft de kracht om tijdelijk onze vernietiging te voorkomen. Op voorwaarde dat we ons zullen herinneren, op elk moment, dat de macht in ons geval alleen kan voorkomen. Niet kan oplossen. Hij kan de ramp alleen een tijdje uitstellen.’ Gersjom Wald zei: ‘Heb ik mijn enige zoon dan alleen maar verloren om de ramp die volgens jou onafwendbaar is een beetje uit te stellen?’ Sjmoeël verlangde er plotseling naar op te staan en met beide handen het logge, slechts gedeeltelijk uitgehouwen hoofd van de man die tegenover hem zat tegen zijn borst te drukken en misschien zelfs een woord van troost te spreken. Maar er was geen troost, nergens ter wereld. Hij hield zich in en besloot te zwijgen, om niet nog meer pijn te veroorzaken…”. Af en toe gaat de weduwe met hem wandelen: “… Sjmoeël en Atalja daalden af naar de straat die om het Gee Ben Himom, het Dal van de zoon van Hinom, kronkelde, en Sjmoeël fluisterde: ‘Nu zijn we in de hel.’ Atalja zei: ‘Dat zijn we toch wel gewend?’…” (In dit dal werden vroeger kinderen geofferd aan de Moloch. Daarom betekent Geehinom in het Hebreeuws ‘hel’. De verbasterde vorm gehenna komt voor in het Nieuwe Testament - o.a. in Mattheüs 5 - en wordt in het Nederlands eveneens gebruikt om de hel aan te duiden).

Wie de moed heeft zichzelf te veranderen, zal altijd beschouwd worden als een verrader
Sjmoeël heeft zeeën van tijd over waarin hij zich verdiept in Jezus en met name zijn geheimzinnige verrader Judas Iskariot, waarmee de joden alle eeuwen door zijn geïdentificeerd. Hij komt tot een heel andere interpretatie van Judas dan gebruikelijk. Volgens hem was Judas een goed opgeleide gesettelde man – in tegenstelling tot de rest van de discipelen die arme vissers en landbouwers waren - die door de priesterkliek van Jeruzalem naar Jezus werd gestuurd om Hem als charlatan te ontmaskeren. Maar hij werd zijn vurigste aanhanger. Zijn vertrouweling. Hij geloofde volledig in Jezus’ goddelijkheid en ensceneerde de kruisiging. Als Jezus voor de ogen van heel Jeruzalem, ja, van de hele wereld, gezond en wel van het kruis afdaalde, zouden alle mensen voor Hem op hun knieën vallen en kon het koninkrijk der hemelen beginnen. Dat gebeurde niet:
“… En Judas, die de zin en het doel van zijn leven voor zijn geschokte ogen verbrijzeld zag worden, Judas, die begreep dat hij eigenhandig de dood had veroorzaakt van de man die hij liefhad en bewonderde, liep weg en verhing zich. Zo, schreef Sjmoeël in zijn schrift, zo stierf de eerste christen. De laatste christen. De enige christen…”. Ergens lijkt Oz de joden te vereenzelvigen met deze Judas, als hij Wald over zijn zoon Micha, die is omgekomen in de Onafhankelijkheidsoorlog, laat zeggen: “… Ik heb hem geïndoctrineerd. En niet alleen ik. Wij allemaal. Zijn kleuterleidsters. De leraren. Zijn vrienden en leeftijdgenoten. De meisjes. In die jaren citeerden we allemaal vol toewijding de woorden van dichteres Channa Szenes: “Een stem heeft mij geroepen en ik ben gegaan.” Een stem heeft hem geroepen en hij is gegaan. Ik was zelf ook deel van die stem. Het hele land liet die stem horen. Geen volk trekt zich terug uit de loopgraven van zijn leven, om met Alterman te spreken. We stonden met onze rug tegen de muur. Hij ging en ik ben gebleven. Nee. Ik ben niet gebleven. Micha is er niet meer en ik ben er ook niet meer. Kijk mij nu toch eens: er zit een man voor je die niet leeft. Er zit een dode kletskous tegen je te kletsen…”. Israël is niet het koninkrijk der hemelen geworden. Verre van dat. Sjmoeël komt er achter dat er destijds één politicus was die tegen het oprichten van de staat Israël was, die meer zag in een spiritueel zionisme, maar hij werd als ‘verrader’ monddood gemaakt. En deze man heeft weer alles te maken met het huis waar hij in terecht gekomen is. Het hele boek door wordt er over het thema ‘verraad’ nagedacht. De beroemdste kus uit de wereldgeschiedenis, de kus van Judas, was helemaal geen verraderskus, volgens Sjmoeël. De profeet Jeremia werd zowel door het Jeruzalemse gepeupel als door het Koninklijke huis beschouwd als een verrader. Abraham Lincoln, de bevrijder van de slaven, werd door zijn tegenstanders een verrader genoemd. De Duitse officiers die geprobeerd hebben Hitler te vermoorden, werden geëxecuteerd wegens verraad. Zijn ouders en zus beschuldigen Sjmoeël ervan zijn familie te hebben verraden omdat hij met zijn studie is gestopt: “… ‘Wie bereid is zichzelf te veranderen’, zei Sjmoeël, ‘wie de moed heeft zichzelf te veranderen, zal altijd beschouwd worden als een verrader door degenen die niet in staat zijn tot enige verandering en doodsbang zijn voor verandering en verandering niet begrijpen en elke verandering verafschuwen.’…”. Amen.

De beer moet wakker worden
In een van de laatste van de ruim vijftig hoofdstukken van het boek wordt het dramatische verhaal van de kruisiging van Jezus verteld, door de ogen van Judas. Oz laat Judas het wurgtouw waarmee hij zichzelf zal verhangen in de vijgenboom knopen die Jezus een tijdje daarvoor had vervloekt, omdat er geen vruchten aan groeiden. Judas, die de eeuwen door emmers stront over zich heen heeft gekregen, maar zonder wie er hoe dan ook geen kerk en geen christendom zou zijn geweest: alles heeft twee kanten. Uiteindelijk wordt Sjmoeël door de ‘zwarte weduwe’, waar hij hopeloos verliefd op is, op straat gezet – net als al zijn voorgangers: “… ‘Als je nog langer bij ons blijft, raak je nog helemaal versteend. Net als wij. Dan raak je met mos begroeid. Je bent nu al verouderd geraakt.’ En ze voegde eraan toe: ‘Drie maanden is genoeg. Je moet onder de jonge mensen komen, jongens, meisjes, studenten, wijn, feestjes, uitgaan. Wat je hier hebt gehad, was alleen om de winter door te komen. Deze winter is voorbij. De beer moet wakker worden’…”. En Sjmoeël gaat weer op pad. A lonesome cowboy: “… Hij haalde de plunjezak van zijn schouder. Zette hem op het stoffige asfalt. Op de plunjezak legde hij zijn jas en ook zijn stok en zijn muts. En hij bleef staan om zich af te vragen…”. De stok heeft hij trouwens gestolen.
Wat een verhaal…

Voor wie verder wil lezen: zie Toledot Jesjoe - De geschiedenis van Jezus


Uitgave: De Bezige Bij – 2015, vertaling Hilde Pach, 400 blz., ISBN 978 902 349 239 9, € 24,95
Rechtstreeks bestellen: klik hier

woensdag 23 december 2015

Paulus. Onze liefste vijand – Karen Armstrong


Terwijl ik het boek over Paulus van Tom Wright aan het lezen was (zie mijn vorige blog) zag ik dat er ook een nieuw boek van Karen Armstrong over hem was verschenen. Zij leest en benadert Paulus weer van een heel andere kant. Legt Tom Wright vooral uit wat zijns inziens het geloof van Paulus behelst, Karen Armstrong plaatst hem veel meer tegen de historische achtergrond van zijn tijd en omgeving – ook al heeft ze wel een hele bijzondere visie op hem. Altijd vervelend, dat hokjesdenken, maar voor alle duidelijkheid: je zou Tom Wright een evangelicaal kunnen noemen, terwijl Karen Armstrong meer in het vrijzinnige kamp thuishoort.

De apostel ‘we love to hate’

Karen Armstrong (Wildmoor, Worcestershire, 1944 – zie ook mijn blog over “Compassie”) is een uitgetreden non. Daar gaat haar autobiografische roman "Through the Narrow Gate" over. Ze studeerde Engelse letterkunde en ontwikkelde zich tot een expert op het gebied van de drie monotheïstische religies: jodendom, christendom en islam. Ze publiceerde meer dan vijftien bestsellers. Vroeg in haar loopbaan schreef ze al over Paulus, de eerste christelijke auteur van wie werk bewaard is gebleven: “The First Christian” (1983). Het hoorde bij een zesdelige tv-serie, waarvoor ze al filmend in zijn voetsporen trad: “… Toen ik aan het project begon, dacht ik dat dit de gelegenheid was om te laten zien dat Paulus het christendom schade had berokkend, dat hij Jezus’ oorspronkelijke leer van liefde kapot had gemaakt. De apostel Paulus is een geliefde vijand: hij is weggezet als vrouwenhater, voorstander van de slavernij, potentaat en een even fel tegenstander van de joden als het Jodendom. Maar toen ik zijn geschriften in de eerste-eeuwse context begon te bestuderen, besefte ik algauw dat die visie geen stand hield…”. Naarmate ze meer met hem bezig was voelde ze zich steeds sterker verbonden met deze moeilijke, briljante, gevoelige man. Uit een interview in Trouw (08.12.15): “… Ik leerde me met hem te identificeren: net als hij was ik uiterst kwetsbaar. Ik ben jarenlang ziek geweest, en ben door een jarenlange, diepe depressie gegaan nadat ik uittrad uit mijn kloosterorde. Ik had anorexia en was suïcidaal. Ik haatte religie. Eerst wilde ik al mijn problemen op Paulus projecteren, maar ik begon in te zien dat hij zelf ook een gewond en ziek mens was. En eenzaam. En ook: wat een genie. Hij ontwikkelde zijn buitengewone gedachtegoed niet in een rustige studeerkamer, maar terwijl hij druk bezig was met tenten en stoffen naaien. ‘Zie met wat voor grote letters ik u eigenhandig schrijf’, eindigt hij de brief aan de Galaten. Zijn handen zullen stijf en eeltig zijn geweest van het handwerk dat hij de hele dag verrichtte…” (Karen Armstrong lijdt aan epilepsie). Armstrong stelt dat slechts zeven nieuwtestamentische brieven die aan Paulus worden toegeschreven ook echt van zijn hand zijn: 1 Thessalonicenzen, Galaten, 1 en 2 Korintiërs, Filippenzen, Filemon en Romeinen. De rest, de zogenaamde deutero-paulinische brieven, werden na zijn dood onder zijn naam geschreven: “… Het zijn geen vervalsingen in de betekenis die wij aan het woord geven; in de oudheid was het heel gewoon om onder de naam van een bewonderde wijze of filosoof te schrijven. Die postume brieven waren een poging om Paulus in te tomen, om zijn radicale leer beter ingang te laten vinden in de Grieks-Romeinse wereld. Juist die latere schrijvers stelden dat vrouwen ondergeschikt waren aan hun man en dat slaven hun meester moesten gehoorzamen. Juist zij vergeestelijken Paulus’ veroordeling van de ‘heersers van deze wereld’ en beweerden dat er duivelse machten mee werden bedoeld in plaats van de bovenklasse die het Romeinse Rijk regeerde…”.

Gelijkheid
Volgens Karen Armstrong was Paulus vooral een revolutionair, een soort Martin Luther King, die op de eerste plaats ‘gelijkheid’ predikte. Armstrong (wederom in Trouw): “… Als iemand werd gedoopt klonk er, wanneer hij of zij oprees uit het water: ‘geen Joden of Grieken meer, slaven of vrijen, mannen of vrouwen!’ Dat pikte Paulus op in Antiochië en verspreidde het in heel de Hellenistische wereld. Het is een traditie die teruggaat op Jezus zelf, dat in het koninkrijk van God iedereen aan dezelfde tafel zit…”.
Armstrong beargumenteert dat Jezus’ kruisiging een reactie was op zijn optreden in de tempel, die Hij als een ‘rovershol’ beschouwde, waar Hij woedend de tafels van de geldwisselaars omgooide. De priesteraristocratie heulde samen met de gehate Romeinen. Ze dwongen het gewone volk belasting in natura af en sloegen de opbrengst op in hun tempelkwartier. Jezus verkondigde dat het koninkrijk van God was aangebroken. Dat hield in dat je niet meer gericht was op jezelf, maar op de ander: “… In alle belangrijke spirituele tradities geldt dat alleen egoïsme verlichting in de weg staat en daarnaast dat de proeve van ware spiritualiteit vervat ligt in de praktische zorg voor iedereen (niet alleen voor de mensen die tot je eigen stand behoren of mensen met wie je het goed kunt vinden). De volgelingen van Jezus en later die van Paulus cijferden zichzelf systematisch weg en stelden de ander centraal: ze deelden hun schamele bestaansmiddelen, hielden hun boosheid en wraakzucht binnen, zorgden voor anderen ook als ze zichzelf ermee verzwakten en door die heroïsche inspanning bereikten ze de onbaatzuchtige geestestoestand die een ander in yoga zoekt en tot doel heeft ons denken en ons gedrag te bevrijden van het ‘ik’, van het egoïsme dat ons mens-zijn beperkt en weerhoudt van de transcendentie die we kennen als Brahma, Dao, Nirvana of God…”. Karen Armstrong duidt het koninkrijk van God vooral als een alternatieve samenlevingsvorm: het gaat ten diepste om de bekering van egoïsme naar altruïsme. In elke pre-moderne beschaving werd het landvolk door de elite uitgemolken: “… Vijfduizend jaar lang is negentig procent van de bevolking dus tot slaaf gemaakt van een kleine bevoorrechte bovenklasse en hun huishouding…” (en wat is er eigenlijk veranderd als we kijken naar onze huidige mondiale markteconomie met haar reusachtige ongelijkheid in rijkdom en macht?!). Sociaalhistorici duiden dat niet alleen maar als slecht. Zodoende had de bevoorrechte klasse voldoende vrije tijd voor de ontwikkeling van kunst en wetenschappen, die wezenlijk belangrijk zijn voor vooruitgang. Het vroege christendom was een revolte die daar dwars tegenin. Niet met geweld, maar met zachte kracht en geleidt door de heilige Geest: laat de keizer wat des keizers is, wij zijn slaaf van Christus...

Vrijheid
Armstrong heeft het consequent over de ‘Jezusbeweging’, omdat pas tegen het eind van de eerste eeuw de volgelingen van Jezus christenen werden genoemd. Zowel buitenstaanders als de leden zelf zagen zich als een joodse sekte. Het woord ‘christendom’ komt maar drie keer voor in het Nieuwe Testament. Evenals Tom Wright stelt Karen Armstrong dat de wortels van het christendom puur joods zijn. Over de geestelijke omwenteling die Paulus onderging: “… Het gaat niet om een bekering in de traditionele betekenis, want Paulus is niet van godsdienst veranderd. Hij zou zichzelf tot zijn dood als jood blijven zien en verklaart de Damascus-openbaring volledig in joodse termen; zoals God Jesaja had geroepen had Hij dat gedaan bij hem, Paulus, en zoals Jeremia was uitgekozen terwijl die nog in de moederschoot zat, was het bij hem, Paulus, gegaan…”. Het is nauwelijks te bevatten hoe ingrijpend Paulus’ denken over God moet zijn veranderd door zijn Damascus-ervaring. Alles draaide in de Thora om reinheid. Maar Paulus besefte dat als God het uiterst onreine, vervloekte, gekruisigde lichaam van Jezus tot leven had gewekt met de woorden: ‘Jij bent mijn zoon, vandaag heb ik je verwekt’, de oude regels niet meer golden.
Armstrong vertelt uitgebreid over Paulus’ reizen. Het geharrewar met de joodse Messiasgelovigen over de spijswetten en het besnijdenisgebod, die zijn zending doorlopend in gevaar bracht: “… Hij had steeds het standpunt ingenomen dat een niet-jood die zich aan de Messias had verplicht de Thora niet hoefde te volgen. Zo iemand had de Geest immers ook zonder de Thora ontvangen. Voor joden was de Thora van waarde, maar bij de heidenen zou ze alleen maar tot dwaling leiden. De Galaten een joodse levensstijl opleggen was even bizar als van joden eisen dat ze naar oud Arisch gebruik tijdens hun feesten onder het gezang van traditionele drinkliederen hun oorlogshelden zouden eren…”. Paulus predikte zowel bevrijding van de Thora als van de Romeinse tirannie. En dat voor heel de wereld. Hij tornde aan tradities die in steen gebeiteld leken. Ook de Romeinen zagen nieuwe religieuze uitingen als ‘superstitio’, iets beangstigends. Over de keizercultus in Paulus’ dagen: “… In de officiële keizerlijke kerkleer waren de termen ‘Zoon van God’ en ‘Heer’ bestemd voor de heerser, en het woord ‘evangelie’ refereerde aan zijn verrichtingen…”. Armstrong heeft het over de gewapende vrede waarmee de barbaren in bedwang werden gehouden. De manier waarop de onderklasse werd uitgeknepen. De vriendjespolitiek in de bovenklasse die elkaar in het zadel hield (zie bijvoorbeeld ook mijn blog over “Augustus” van John Williams). Prachtig beschrijft ze hoe men een brief voorlas in Paulus’ tijd: hardop, inclusief gebaren, gezichtsuitdrukkingen en visuele hulpmiddelen. Het was een soort toneeluitvoering. Daarom waren de heftige uitdrukkingen van Paulus, zoals “… Galaten, u hebt uw verstand verloren? Wie heeft u in uw ban gekregen? Ik heb u Jezus Christus toch openlijk en duidelijk als de gekruisigde bekendgemaakt?...”, niets opziendbarends.

Broederschap
Volgens Armstrong was de ‘verlossing’ waar Paulus op doelde vooral een verlossing van discriminatie en onrecht in de bestaande maatschappij, en sloeg het niet zozeer op het geloof in Jezus Christus, waarmee de term in onze tijd doorgaands wordt verbonden. Rechtvaardigheid had te maken met solidariteit met de armen, de wezen en de vreemdelingen. Christus aanhangen was voor Paulus geen persoonlijke zoektocht, maar een experiment in samenleven: de gemeente. Liefde was niet alleen een warm hart maar moest handen en voeten krijgen in het omzien naar elkaar. Alleen door jezelf te ‘ontledigen’, door niets te zijn, kun je waarlijk liefhebben. Het geloof was geen vage zoektocht naar extase of uitzonderlijke geestestoestanden, maar geworteld in historische gebeurtenissen, in Jezus’ vreselijke dood en fysieke opstanding. Door Jezus te verheffen tot een plaats aan zijn rechterzijde had God zich aan de verdrukten verbonden. Het kruis laat zien dat het goddelijke zich niet in kracht maar in zwakheid manifesteert (de latijnse naam 'Paulus' betekent trouwens 'klein' of 'gering').
Armstrong wijst op de tegenstrijdigheid in de passages over vrouwen in Paulus brieven. Als hij zegt dat de vrouwen hun hoofd moeten bedekken als er in de samenkomst wordt gebeden en geprofeteerd, wijst dat er tegelijk op dat hij geen moeite had met vrouwen die in het openbaar spraken. Armstrong vertelt dat de Korintiërs hun gelijkheidsideaal zover doorvoerden dat mannen hun haar lieten groeien en vrouwen het haar los hadden in plaats van in een knot of onder een hoofdbedekking, zoals een eerbare vrouw betaamde. Iedereen liep met lange golvende lokken rond waardoor mannen en vrouwen niet meer van elkaar waren te onderscheiden: dat hoefde nu ook weer niet. God had de mens als man en vrouw geschapen. Bovendien liepen er vrouwen met stoïcijnse filosofen op, die hun haar kort knipten en mannenkleren aantrokken, om niet lastig gevallen te worden:
“… Paulus heeft misschien geopperd dat de man niet de menselijke maatstaf was en vrouwen zich tijdens het gebed en de verkondiging niet als een man moesten voordoen…”.
Ze legt uit hoe Paulus door middel van collectes heeft geprobeerd de verspreide gemeentes in een wederkerige broederschap bijeen te houden.
Volgens Armstrong weet niemand met zekerheid te zeggen hoe Paulus aan zijn einde is gekomen: “… Dat er zoveel verschillende verhalen rondzingen omtrent zijn dood geeft aan dat hij na zijn gevangenneming in rook is opgegaan, dat men zich, net als bij Jezus, ‘terloops gewelddadig’ van hem heeft ontdaan. Hij kan op allerlei manieren een onduidelijke, ellendige, onterende dood zijn gestorven in een Romeinse gevangenis…”.
In het laatste hoofdstuk beschrijft ze hoe de Jezusbeweging langzaam van het jodendom afdreef, waardoor wat we nu het christendom noemen een voornamelijk niet-joodse godsdienst werd: “… Paulus sterk politieke visie is naar een ander domein en een andere tijdsdimensie overgebracht…”. Christus werd overwinnaar van bovenaardse in plaats van aardse machten, en het utopische egalitarisme van Paulus werd vervangen door een tamelijk hiërarchische kerkvisie. Volgens Armstrong kon dat ook niet anders: Jezus kwam niet terug, zoals Paulus had voorspeld. De radicale Paulus moest worden getemd wilde zijn beweging overleven in de Grieks-Romeinse samenleving met zijn draconische wetten. Volgens Armstrong werd Paulus van een aardse grensverlegger een spirituele hemelbestormer.
Wat ik daarvan denk?
Misschien is het niet of-of. Misschien is het wel en-en.

Uitgave: Hollands Diep – 2015, vertaling Sjaak de Jong, 196 blz., ISBN 978 904 882 592 9, € 19.99
Rechtstreeks bestellen: klik hier

woensdag 16 december 2015

Paulus van Tarsus – Tom Wright


Subtitel: Een kennismaking met zijn theologie

Wie was die Paulus eigenlijk, om wiens tekst in de Bijbel over de liefde M, in “De liefde niet” van Margriet van der Linden (zie mijn vorige blog) zo verschrikkelijk moest huilen? Onder het eten discussieert ze met een student over Paulus, aan wiens felheid ze zich enorm kan ergeren: “… ik denk best weleens: en Paulus, wie denk jij wel dat je bent?’ Het was zomaar lekker om te zeggen, tegen Camel kon dat, die schoot in de lach. M vond zijn bekering spectaculair: van de grootste christenvervolger, een fanatiekeling, wreed, overtuigd van zichzelf, werd hij door God op zijn plek gezet in een krachtige bekering. Op weg naar Damascus verscheen Jezus zelf aan hem, met de vraag: ‘Saul, Saul, waarom vervolgt gij mij?’ Het zou je gebeuren. Daarna schreef hij die brieven, bijna het hele Nieuwe Testament vol. ‘Het is allemaal zo extreem, dat bedoel ik. Eerst die wreedheid en dan zo doorslaan naar de andere kant. Alsof hij was gestopt met roken. Eerst sloffen wegpaffen en dan opeens doen of je stikt en gaan gillen als je denkt ook maar rook te ruiken.’…”. Even verder vraagt ze: “… Denk jij nooit: stel dat het allemaal verzonnen is?...”. En om haar argumenten kracht bij te zetten: “… ‘Stel dat ik de fiets pak en terugkom en tegen jou zeg: wat mij is overkomen… Ik heb net de Heere Jezus ontmoet , hier bij de Koppelpoort, en hij zei: “M, M, kom tot mij”. Zou jij dat dan geloven?’ Camel keek haar vol ongeloof aan. ‘Serieus?’ ‘Ja, serieus, stel dat mij dat overkomt, zou jij dat geloven?’ ‘Nou, als het betekent dat je een bekering hebt ervaren, dan zou ik dat geloven, natuurlijk.’ ‘Nee, juist ook met een ontmoeting, die dingen komen toch niet alleen in de Bijbel voor?’. Camel schonk snel de glazen bij. ‘Ik heb er nog nooit van gehoord. Dat iemand uit de kerk, op school, weet ik waar, in deze tijd dus, op die manier een ontmoeting heeft gehad.’ M wist niet waar ze op uit was. De vragen voelden goed. ‘Als mij dat zou overkomen, dan zou je dat dus niet geloven. Waarom geloof je het wel van Paulus?’ ‘M, omdat het geschreven staat! Het staat in de Bijbel! Verder vind ik het allemaal niet zo belangrijk op welke manier iemand overtuigd raakt van het goede, als die overtuiging maar komt.’…”.

IJver voor de Thora

Dat ziet M scherp. Het is bijna niet te bevatten wat er met Paulus is gebeurd, zegt de anglicaanse theoloog en historicus Tom Wright, een autoriteit op het gebied van Paulusstudies (eerder recenseerde ik zijn “Pleidooi voor de Psalmen” en “Jezus en het evangelie van Judas”). Wright schreef zijn boek aan het eind van de vorige eeuw en was dus nog niet bekend met ISIS, maar geeft wel aan dat Paulus in eerste instantie opereerde vanuit een zelfde soort militant rechts-extremisme. Ik moest denken aan het krantenbericht onlangs over een stelletje filmmakers die de Bijbel in een Koranverpakking deden en vervolgens wat haatteksten voorlazen aan willekeurige voorbijgangers op straat, die geschokt luisterden. Eindconclusie: de Bijbel is net zo erg als de Koran. Soms wel, ja.
Saulus van Tarsus (na zijn bekering in de Bijbel Paulus genoemd) was geen doorsnee Jood: hij was een Farizeeër. En geen doorsnee Farizeeër, maar een Shammaïtische Farizeeër. Misschien niet eens een doorsnee Shammaïtische Farizeeër, maar een die strikter dan strikt was, aldus Wright: “… ‘Politiek’ was net zo belangrijk als ‘theologie’. Het ging om de visie en bestemming van Israël: van het volk, het land en de tempel…”. En dat in een tijd dat Israël overheerst werd door de gehate Romeinen. Voor de Shammaïeten was ‘ijver voor de Thora’ ijver met een mes. Ze vonden dat ze niet alleen het recht, maar ook de plicht hadden om die ijver met geweld in praktijk te brengen: “… ‘IJver’ komt dus dicht bij de gedachte van de heilige oorlog: een oorlog die op guerrilla-achtige wijze uitgevochten moet worden door mensen met toewijding voor hun zaak…”, ijver voor “… een heilige revolutie waarin de heidenen voorgoed verslagen zouden worden, en waarin afgedwaalde Joden óf zouden worden teruggebracht op de goede weg, óf zouden omkomen met de heidenen…”. Het klinkt allemaal bekend in de oren. Wright vergelijkt Saulus met Yigal Amir die op 4 november 1995 in Tel Aviv Yitzhak Rabin dood schoot: “… Amirs handelwijze was volkomen logisch. Hij was niet gek. Hij was overtuigd van zijn gelijk: het hele land, de West Bank inbegrepen (door joodse kolonisten ‘Judea en Samaria’ genoemd), behoort Israël toe, omdat de Thora dat zegt. Degenen die water bij de wijn doen, en vooral degenen die dit doen om een wit voetje te halen bij de vijand, zijn ‘apikorsim’, verraders…”. Nou ja, het voorgaande geeft dus wel aan wat écht zou helpen in het deradicaliseren van moslimextremisten: een ontmoeting met Jezus …

Was Jezus een christen?
Paulus is een weerbarstig figuur: “… De klassieke anglicaanse benadering van Paulus is koel en afstandelijk. Niet te enthousiast – dat is te protestant. Niet te veroordelend – dat is te katholiek. Zijn woorden moeten niet al te letterlijk genomen worden – dat is te conservatief. Maar hem helemaal terzijde schuiven, dat zou weer te liberaal zijn. Meestal nemen we genoegen met een paar favoriete tekstgedeelten (zoals 1 Kor. 13, dat ongeveer zo populair is als 1 Kor. 11 impopulair is) of een paar favoriete thema’s (zoals het ‘in Christus zijn’, dat zo algemeen verwoord kan worden dat het elke theologie ondersteunt). Mogelijk hebben we zelfs nog een favoriete brief. Dat zal dan waarschijnlijk Filippenzen zijn, omdat het kort, bondig en opgewekt is, anders dan bijvoorbeeld 2 Korintiërs, dat gezien wordt als lang, saai en somber – een goede voorbereiding op de Vastentijd, wanneer het in de Anglicaanse Kerk gelezen wordt. Bovendien gaan twee hoofdstukken over geld – veel te gênant…”.
In de tijd dat Tom Wright bijna klaar was met zijn "Paulus van Tarsus" kwam er een nieuw boek uit van de Engelse journalist, romanschrijver en biograaf A.N. Wilson, waarin deze betoogt dat niet Jezus van Nazaret, maar Paulus van Tarsus de stichter is van het christendom. De gedachte dat ‘Jezus geen christen was’ duikt van tijd tot tijd op. Het laatste hoofdstuk van “Paulus van Tarsus” is in zijn geheel gewijd aan een respectvolle en briljante weerlegging van het boek van Wilson: “Paulus: De geest van de apostel” (1997). Wright doet dat op een vrij erudiete manier, maar ook weer niet zo dat een leek - als ik - het niet kan volgen.

God een handje helpen
Wright begint met in het kort te vertellen hoe het onderzoek naar Paulus in de twintigste eeuw erbij staat naar aanleiding van het werk van de wetenschappers Albert Schweitzer, Rudolf Bultmann, W.D. Davies, Ernst Käseman en Ed P. Sanders.
Daarna legt hij uit dat Paulus de Thora op een apocalyptische manier heeft gelezen:
“… Zoals de meeste Joden in zijn dagen las Saulus de joodse Bijbel vooral als een nog niet afgesloten verhaal; hij zag het als zijn taak om het slot tot stand te brengen. Het verhaal ging als volgt. Israël was geroepen om het verbondsvolk van God de Schepper te zijn, om het licht te zijn dat de duistere wereld zou verlichten, het volk waardoor God de zonde van Adam met haar gevolgen zou tenietdoen. Maar Israël had gezondigd en werd daarom weggevoerd in ballingschap, weg uit haar eigen land. Hoewel het volk geografisch gezien inmiddels was teruggekeerd uit de ballingschap was de feitelijke toestand van de ballingschap nog niet opgeheven. De beloften waren nog niet in vervulling gegaan. De tempel was nog niet herbouwd. De Messias was nog niet gekomen. De heidenen waren nog niet onderworpen en maakten nog geen pelgrimstochten naar Sion om de Thora te leren. Israël was nog steeds vol zonde en compromis…”. Uit onder andere de Quamranteksten blijkt dat er hooggespannen verwachtingen rondzongen wat betreft de terugkeer uit de ballingschap. Saulus wilde niet stilzitten en afwachten, maar de enige en ware God een handje helpen. De Heer kon Israël pas verlossen en rechtvaardigen, de heidenen veroordelen en straffen, en koning worden over de hele aarde als Israël de Thora volmaakt zou naleven: daartoe moest het volk aangespoord en desnoods met geweld gedwongen worden.

Nieuw perspectief
Voor Paulus stond het onomstotelijk vast dat hij bij zijn bekering op de weg naar Damascus de opgestane Jezus had gezien. De taal die hij gebruikt, wijst niet op een visioen of een mystieke godsdienstige ervaring die geen betrekking heeft op een bepaalde concrete gebeurtenis (dus precies zoals M het zich voorstelde in “De liefde niet”). Daarbij moet wel aangetekend worden dat Paulus niet zegt dat hij Jezus in de rest van zijn leven op dezelfde manier bleef zien, al was hij zich wel bewust van zijn aanwezigheid, liefde en kracht. Dit gebeuren gaf Saulus een volledig nieuw perspectief. Er zijn letterlijk honderden Joden van allerlei rangen en standen in de eerste eeuw door de Romeinen gekruisigd. En uit de geschriften van Josefus weten we dat er in de eeuw voor en de eeuw na Jezus minstens een stuk of tien messiaanse bewegingen waren. Maar alleen Jezus werd opgewekt uit de dood. Vanwege zijn opstanding moest de gekruisigde Jezus van Nazareth wel Israëls Messias zijn; en dus Heer van de wereld: “… Paulus, die diep geworteld was in de profeten, bracht de heidense wereld het nieuws van een nieuwe koning, een nieuwe keizer, een nieuwe Heer…”. Alleen was Jezus niet gekomen met een crescendo van bazuingeschal. En niet met een groots vertoon van macht en geweld. De grote ommekeer was niet geschied door het hele volk Israël, maar door één enkel mens, die het lot van Israël op zich had genomen: Hij legde de gehoorzaamheid en trouw aan de dag die Israël had moeten tonen, maar waarin het in gebreke was gebleven. De Messias was ‘het zaad van David’ waar de joodse profeten over gesproken hadden. De toekomende eeuw was aangebroken. Niet in één keer, zoals Paulus had verwacht, dit was nog maar het begin. Paulus “… had nog steeds ‘ijver’, maar nu een ijver ‘naar kennis’, de kennis van de enige ware God, die hij herkende in de gekruisigde en opgestane Jezus…”.

Ontdekker van de Geest van God
Uitgebreid gaat Wright in op de drie kanten van God die Paulus beschrijft: de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. Iets wat bijna niet meer in woorden is uit de drukken: “… Paulus is beslist geen tritheïst, want net zoals in het joodse monotheïsme is er voor hem maar één God. Ook is hij beslist geen pantheïst, want God blijft onderscheiden van de wereld. Hij is ook geen deïst, want God is niet ver weg, op een afstand, maar nauw betrokken bij het wereldgebeuren. Ook is hij geen modalist, want de drie zijn werkelijk van elkaar te onderscheiden. Immers, Paulus heeft het over de mens Jezus, die tot de Vader bad als de Vader, en die in deze wereld niet langer lichamelijk aanwezig was zoals Hij dat eens was…”. Paulus ontdekte de Geest van God. De Geest woont ín de gelovige. Maar daarmee was hij geen nieuwe godsdienststichter. Volgens Wright was de boodschap van Paulus joods. Waren de joodse profetieën vervuld in Jezus de Messias. En moesten de heidenen dat ook vernemen, want zij hoorden eveneens bij het koninkrijk van de joodse God, hun Schepper. Paulus had wel kritiek op het Jodendom. Maar die kwam van binnenuit. Niet hij, maar de leiders van het volk waren afgedwaald. Israël, het uitverkoren volk, had als geheel gefaald, maar dat gold niet voor degene die dat volk vertegenwoordigde: Jezus de Messias. In het christendom was de godsdienst van Israël tot vervulling gekomen. Wright benadrukt het voorgaande zo omdat veel theologen hebben gemeend dat Paulus in feite een Helleense boodschap bracht, die niet was gestoeld op het Jodendom, maar op heidense mysteriegodsdiensten als bijvoorbeeld de Mithras-cultus of de mythe van de halfgod Herakles. Wright toont aan dat Paulus laat zien dat het heidendom slechts een parodie was van de echte waarheid. Zo gek is dat niet, volgens iemand als Ouweneel, want na de zondvloed was de mensheid met dezelfde kennis over God en de goddelijke wereld uit elkaar gegaan. Dus zul je in allerlei mythen en filosofieën verbasterde elementen van het christendom aantreffen.

Het komt goed met de wereld
Wright bespreekt diverse moeilijke termen die Paulus in zijn brieven gebruikt. Bijvoorbeeld het woord ‘gerechtigheid’, waarmee volgens Wright Gods eigen gerechtigheid bedoeld wordt, wat inhoudt dat God zich aan zijn woord heeft gehouden: “… Hij heeft voorgoed afgerekend met het kwaad dat de schepping was binnengedrongen en brengt gerechtigheid, vrede en waarheid terug in de wereld…”. Door middel van het kruis rekende de Messias af met de boze machten, zoals Hij ooit aan aartsvader Abraham had beloofd. Daarom openbaart het kruis van Jezus boven alles de liefde van God.
Volgens Wright is ‘het evangelie’ geen uiteenzetting over hoe mensen gered worden om vervolgens te leren hoe ze zich moeten gedragen, maar de proclamatie van de heerschappij van Jezus Christus (en denk erom dat dat een bedreigende boodschap was in het Romeinse keizerrijk). Wie dat gelooft krijgt deel aan het nageslacht van Abraham, het volk waarmee God een verbond had gesloten: “… Als we dit in het oog houden in de discussies die vandaag de dag spelen, dan zouden er heel wat misverstanden opgelost worden, vooral met betrekking tot de ideeën over de taak van de kerk…”. Paulus brengt een boodschap van hoop: misschien zou je het niet zeggen, maar het komt goed met de wereld!

Uitgave: Boekencentrum B.V. – 1998, vertaling M. Rotman, 196 blz., ISBN 978 902 391 867 7, €17,50
Rechtstreeks bestellen: klik hier

maandag 7 december 2015

De liefde niet – Margriet van der Linden


In “Kom hier dat ik u kus” van Griet op den Beeck (zie mijn vorige recensie) is ongeveer het enige verstandige wat de autoritaire regisseur Markus uitkraamt: “… Als ge na durft te denken over waarom ge zijt geworden wie ge zijt geworden, kunt ge ’t ook veranderen. Dat moogt ge niet vergeten…”. Hoofdpersoon Mona denkt dan: “…Zou hij het durven? Ik vraag het mij af…”. Margriet van der Linden in ieder geval wél, getuige haar min of meer autobiografische roman “De liefde niet”. Ik wist dat ze journaliste was en ooit hoofdredactrice van Opzij, maar niet dat ze uit een refo-nest kwam. Net als ik. Ik heb me rot gejankt en slap gelachen. Zo ben ik wel als alles zo herkenbaar is en dicht op de huid zit.

Dat kiend

De consequent met M aangeduide ik-persoon vertelt over haar baldadige kindertijd. De logeerpartijen bij oma Griet; bij wie “… dat kiend…” af en toe het bloed onder haar nagels vandaan haalt (zelfs het dialect ken ik – ik kom waarschijnlijk uit dezelfde bossen gerold als oma). Voetballen, crossen op een ouwe brommer, hutten bouwen, spelen in ‘de buizen’, soep maken van water, bladeren en hondendrollen. M is een echt jongensmeisje. Ze heeft stiekem verkering met Ferdinand, een jongen uit de kerk (Ferdinand verklapt dat in de derde aan zijn moeder door met stroop een grote M op zijn pannenkoek te tekenen), met wie ze de avonturen van “De vijf” naspeelt. Want thuis hebben ze geen televisie - en als je geen televisie hebt, ga je lezen. Net als ik. Soms zit M bijna iedere dag in de bibliotheek. De boeken die ze meeneemt, worden door haar vader gecontroleerd op vloeken en ander schunnigs (zo steil waren ze bij ons thuis dan weer niet), dus wat niet kan leest ze in de bieb, en zelfs daar - als het al te gortig is - achter de grote bosatlas. Ze heeft het over de veilige wereld van W.G. van der Hulst en “Snuf de hond”. ‘Verantwoorde’ uitgaven – maar daarom niet minder spannend: ze staan voor eeuwig op mijn netvlies gegrift. Iedere gereformeerde bondsgemeente binnen de Hervormde Kerk heeft zo zijn eigen nuances. M mag wel een lange broek aan, al kan haar vader daar aardig over zeuren, evenals over haar korte haar en nagellak (hoerenpoep) en Abba en de kerstboom. Bij ons waren haren geen probleem, maar lange broeken een taboe. Je moest kenbaar zijn in ‘praat, gelaat en gewaad’. M wordt tegen haar zin naar een middelbare refoschool gestuurd, waar ze alsnog in een rokje dient aan te treden. De opgerolde rok in de regenbroek als het giet. Het gehannes in de bosjes bij school waar de meiden zich verkleden; later wordt dat oogluikend toegestaan in de meisjes-wc (begrijpelijk, want die bosjes moeten toch haast wel rare types hebben aangetrokken). Wat een ellende. Bij mij ging het andersom. Bij ons was er geen geld voor de bus naar een refoschool, dus zat ik als enige, ineengedoken van schaamte, in mijn rokje tussen mijn ‘gewone’ klasgenoten. Ik droeg mijn rok eerder als een kaïnsteken dan als een geloofsvlag. Ik ben er ook geen sikkepitje heiliger van geworden. Integendeel kan ik wel zeggen. Een puber wil maar één ding, en dat is vooral níet opvallen. Maar daar braken ze zich vroeger het hoofd niet over. Ik heb wel de sappige verhalen aangehoord van degenen die in het reformatorische onderwijs terecht kwamen. Ze bevatten zo ongeveer allemaal dezelfde soort openbaringen als die van M. De eeuwige opstand tegen het gezag van de leraren: je had daar natuurlijk wel het een en ander om tegen aan te schoppen. De manier waarop alles wat met seks te maken had in de ban werd gedaan. Terwijl ik met maatschappijleer filmpjes te zien kreeg over het gebruik van voorbehoedsmiddelen werden daar de bladzijden in het biologieboek over voortplanting dan misschien niet dichtgeplakt, maar wel overgeslagen, vertelden ze mij. Ik rilde van zulke kinderachtige bevoogding. Het idee dat je niet eens meer zelfstandig mocht denken. Dat je net zolang gehersenspoeld werd in de principes van je omgeving tot je zo ongeveer niet beter meer wist. Dan toch liever in mijn eentje tussen de heidenen, als alternatief voor zoveel gruwelijke indoctrinatie van mijn tere tienerzieltje, dacht ik bij mezelf. Dan toch liever voor gek lopen, dan mijn ‘ik’ inleveren…

Opeens wist ze het
Ik had het gevoel dat ik nergens echt goed paste: niet in de refowereld en niet in de 'gewone'. Ik had een groot probleem wat betreft identiteit. En daar weet M van mee te praten. Het begint als ze bij oma in de leesportefeuille een schandaalblad vindt waarin een verhaal staat over een beroemde tennisster die geen man heeft maar een vriendin. Hoe weet zo’n klein meisje dat ze iets is tegengekomen wat niet mag en niet kan, wat raakt aan geheimen waar je niet over praat? Ze moffelt het blad gauw terug tussen de overigen, verdringt het gelezene, en gaat weer druk verder met spelen. Maar als op de middelbare school haar vriendin op tennisles gaat, raakt ze totaal geobsedeerd door het spel, koopt een racket en tennisballen, slaat de schilderijen binnenshuis van de muur door urenlang tegen de buitenmuur te oefenen, want tennisles is not done. Haar vader is tegen sportverenigingen: van het een komt het ander, eerst op zaterdag en dan op zondag, het hellende vlak, enzovoorts. Bovendien zijn de kosten niet op te brengen. M duikt de bibliotheek in op zoek naar tennisbladen, en komt dan de blonde tennisster van vroeger weer op het spoor. Ze leest over haar vriendin: een schrijfster. Vervolgens noteert Margriet van der Linden misschien wel het meest aangrijpende en meest eenvoudige en meest kortste zinnetje dat er ooit is geschreven over het onder ogen zien van eigen homoseksualiteit: “… Opeens wist ze het…”. Hoewel M altijd een vriendje bij de hand heeft, leeft ze vanaf dat moment met een vrouw in haar hoofd.

Argumenteren zonder dat de pleuris uitbreekt
M maakt furore in de christelijke wereld door op de Evangelische Hogeschool journalistiek te gaan studeren. Die stond toen nog in Amersfoort en ken ik ook al als mijn broekzak. Ik heb op kamers gewoond met iemand die daar secretaresse was (het lijkt wel alsof ik mijn leven lang doorlopend vanaf de zijlijn naar de refowereld heb gekeken). Het valt niet mee, al die geloven op één kussen – “… de zevendedagsadventisten, de Vergadering van Gelovigen, de baptisten, de christelijk gereformeerden, de vrijgemaakt gereformeerden, de gereformeerden, de Gereformeerde Gemeenten, de leden van de pinksterbeweging, de Nederlands hervormden, de evangelischen, de vol-evangelischen, de doopsgezinden en de luthersen…” – maar M leert er wel opvattingen uit te wisselen en te argumenteren zonder dat de pleuris uitbreekt. Haar vader die spottend zegt dat de vrijgemaakten net zo goed vrijmetselaars kunnen zijn: “… overtuigd van zichzelf en hun ware geloof en alsof ze elkaar bukkend, met rollende ogen en toegeknepen neuzen door de benen aankeken als een teken, je haalde ze er overal tussen uit en zij elkaar net zo goed…”. Jaja. M gaat op kamers en deelt later een flat met twee vriendinnen: Evelien en Camel. Ze roken zich scheel en liggen af en toe onder de tafel van het zuipen, wat ik ook allemaal heb gedaan, maar dat kon toen nog gewoon, en zelfs ver voordat je de volwassenheid had bereikt (wat dat betreft zijn we al aardig naar de totalitaire staat verschoven, zoals de eerbiedwaardige oud-minister Hans Hillen beargumenteert in zijn onlangs uitgegeven boekje: "God vergeten. Gedachten over de mens in een tijdperk van technologie").

De psychonauten zijn geland
Schitterend portretteert Margriet van der Linden de docenten op de EH. Een gastles van de eo-directeur-tv die niet Andries Knevel, maar K. Andriesse heet. Een mentor massacommunicatie Van Bijlen waarin ik direct de zelfbenoemde demonoloog wijlen professor Rob Matzken herkende omdat hij boekjes over de ‘psychonauten’ schrijft die hier nog ergens moeten liggen: "De psychonauten zijn geland" en "De psychonauten verdrijven". Het was de tijd van de opkomst van new age. De evangelischen fulmineerden als bezetenen tegen het oprukkende nieuwe heidendom, de yoga die door de aanhangers werd uitgeoefend, het mediteren, de heksenkringen, tovenarij, de elfen en trollen. M zegt tegen haar vader dat het in haar opleiding vooral gaat over het bestaan van kabouters en de communicatie tussen de mens en toverkollen. En dat was wel een beetje waar. Ik vond het allemaal hartstikke spannend. Ik was compleet van de wereld met "Het domein van de slang" van Willem Ouweneel, een naslagwerk over occulte en esoterische stromingen. Ik had nog nooit van de satanskerk of van Timothy Leary, Rudolf Steiner, Madame Blavatsky of wie dan ook gehoord. Mijn belangstelling was beslist ongezond. M vertelt dat de studenten op het hart wordt gedrukt vooral C.S. Lewis te lezen. En dat is ook waar. Alle christelijke intellectuelen komen vroeger of later met C.S. Lewis aanzetten. Alsof er geen andere auteurs bestaan (ik heb al eerder gezegd: christenen kunnen niet schrijven). En, in zijn kielzog, Tolkien. Wie in die tijd ook ‘in’ was, maar waar je tegenwoordig nooit meer van hoort, is de filosoof Francis Schaeffer, die in Zwitserland een soort christelijke commune stichtte. Sinds kort weet ik waarom. Jart Voortman zegt in “Open geloven” dat zijn zoon een boek heeft geschreven waarin hij vertelt dat zijn vader af en toe werd overvallen door depressies waardoor hij zijn geloof kwijt raakte en helemaal opging in de kunst die hij in zijn boeken juist aan de kaak stelde. Ontroerend beschrijft de zoon hoe hij zijn hoogbejaarde moeder meeneemt naar een hotel waar ze danst op oude jazz uit haar jeugd - de muziek die ze na haar bekering had afgezworen (Frank Schaeffer, Crazy for God, Da Capo Press, 2007). Net ‘gewone’ mensen: zelfs de meest volmaakte christen moet blijkbaar leren leven met zijn schaduw – zoals Jung waarschuwde. Als de rest naar huis is, danst M in de beslotenheid van haar kamer bij MTV, zoals ze ook de Zevende Symfonie van Beethoven dirigeert, maar slingert hevig over de vraag of dat wel of niet mag. Mirjam danste ook voor de ark, maar dat was niet om uit je dak te gaan of in trance te raken en tot meerdere eer en glorie van jezelf. M verslindt de boeken van Potok, over joodse studenten die zich bevrijden uit hun orthodoxe milieu, iets waar refojongeren zich massaal aan spiegelden. En de eveneens Joodse Singer, "De naam van de roos", Thomas Mann, Dostojevski, Márquez, en natuurlijk "Twee vrouwen" van Mulisch, over slecht aflopende lesbische liefde. Ik heb het ook allemaal gelezen. Ik las gewoon alles.

De liefde niet
“De liefde niet” is vooral een boek over lesbisch ontwaken. In een gereformeerd milieu is dat dubbel moeilijk. Het bijna exploderen door het binnenhouden symboliseert Margriet van der Linden op een prachtige manier in scènes waarin M zolang mogelijk haar adem inhoudt tijdens het onderwater zwemmen. De gevoelens van vervreemding, van wezenlijk anders-zijn, het uitputtende overal en altijd aanpassen, de schizofrenie van het leven in twee werelden, de energie die het kost beiden uit elkaar te houden, de pijn van de heftige eenzaamheid onder mensen die geen idee hebben, het constante op de hoede zijn om zichzelf niet te verraden: het is om gek van te worden. Ik heb een paar uitzendingen teruggekeken van “De Mol” waar Margriet van der Linden dit jaar in figureerde: nog steeds zit er die stille alertheid in haar ogen, ze hadden geen betere mol kunnen verzinnen.
Als de mooie en zwierig evangelische Evelien argeloos vertelt dat ze heeft gebeden om een hartsvriendin, waarna M op haar pad is gekomen, bij haar in bed kruipt en ongecompliceerd verkondigt dat ze haar wel zou kunnen kussen omdat ze zoveel van haar houdt, reageert M quasi-grappig: “… Mijn bed uit, smerige pot…”. Evelien neemt eveneens de vrijheid zich ongegeneerd aan en uit te kleden waar iedereen bij is en loopt in haar blootje door de flat. Op de geschokte blik van M reageert ze met: kom op zeg, we zijn meisjes onder elkaar, hoor. Het is de geduldige Camel die de eerste keer na het eten een passage leest van Paulus over de liefde – want het lijkt haar wel goed het Bijbellezen erin te houden: “… Al sprak ik de talen van alle mensen en die van de engelen – had ik de liefde niet, ik zou niet meer zijn dan een dreunende gong of een schelle cimbaal. Al had ik de gave om te profeteren en doorgrondde ik alle geheimen, al bezat ik alle kennis en had ik het geloof dat bergen kan verplaatsen – had ik de liefde niet, ik zou niets zijn. Al verkocht ik al mijn bezittingen omdat ik voedsel aan de armen wilde geven, al gaf ik mijn lichaam prijs en kon ik daar trots op zijn - had ik de liefde niet, het zou mij niet baten…”, enzovoorts (een andere homo zal later tegen M zeggen dat ‘zonder liefde alles waardeloos wordt’), waarna M een geweldige huilbui krijgt. In plaats van dat ze zegt wat er is, geeft ze zich in gebed met Camel over aan Jezus.
Toch valt het hechte vrouwengenootschap binnen no time uiteen. Camel vindt de Evangelische Hogeschool een ‘veredelde zondagsschool’ en besluit te stoppen met haar studie om in een café te gaan werken. En Evelien vindt de vriendschap met M te benauwend, krijgt een vriendje, en wil terug naar huis. M blijft een beetje vaag over hun relatie, maar in ieder geval maakt de verkering van Evelien een hoop stennis, tot en met dreigbrieven toe, en krijgt ze telefoontjes van de vader – dus er zal zeker het een en ander aan de knikker zijn geweest. Ze verhuurt een paar kamers in de flat aan andere meiden, waar ze niet meer zo’n band mee krijgt. Ze trekt zich meer en meer terug. Alleen-zijn kost minder moeite dan het zich onder anderen begeven.

Hold your horses, babe

Dan komt een docent op het idee om de ouderejaars de jonge studenten te laten begeleiden. M krijgt een evangelical toegewezen: Remmelt. Gatverdamme, denkt M. Bij schuldbeladen gereformeerde bonders komen de opgetogen in tongen sprekende, halleluja-roepende, swingende evangelischen nou eenmaal bijna weerzinwekkend over. Maar het valt mee. Zakelijk vertelt Remmelt dat hij op een kostschool in Engeland heeft gezeten vanwege homoseksuele gevoelens. Zijn ouders wilden hem een beetje mannelijkheid bij brengen. Al gauw is het niet M die Remmelt begeleidt, maar Remmelt die M bij het handje neemt. Haar eerste verliefdheid die wordt beantwoord, tijdens een stage bij de Joodse Courant. Een vrouw, stukken ouder en met veel meer ervaring. Remmelt die haar waarschuwt als ze stuiterend van euforie haar verhaal vertelt: ze is je eerste – dat is niet blijvend, hold your horses, babe. En dat is ook zo. M wordt gedumpt. De ontreddering die volgt. Het opkrabbelen. Het langzaam aan die en gene openheid geven over haar geaardheid. De gevolgen die dat heeft. Het aarzelende uitzoeken welke mensen een stootje kunnen hebben: “… Sommige exemplaren konden het wel aan als aan het graniet werd gepulkt, van deze wist ze het niet…”. Een zwangere vriendin die haar totaal overvalt als ze opbiecht verliefd te zijn op M. En uiteindelijk het besluit om het haar ouders te vertellen. Het boek eindigt als ze de trap afloopt om het hoge woord eruit te gooien. De innerlijke en de uiterlijke wereld zijn elkaar dicht genaderd. These-antithese-synthese.

Va mie wè
Toch is het verhaal absoluut niet één groot drama. Margriet van der Linden stuurt er steeds weer een pak humor doorheen; zoals Sylvia Plath dat ook zo goed kon in het door mij onlangs besproken “De glazen stolp”. Wat mij betreft het mooiste stukje - over oma Griet, die het qua geloof blijkbaar allemaal niet zo heel nauw neemt: “… ‘Mag dit wel?’ vroeg M. Het was zondag. Ze hadden uren gefietst en aten een ijsje op het terras van een cafetaria. Oma Griet keek onverstoord voor zich uit. ‘Va mie wè.’ …”.
Humor en nieuwsgierigheid zijn de wapens waarmee je alles wat vreselijk is aan kunt, zei Amos Oz onlangs in het programma Buitenhof (hij had het notabene over IS). Oók fanatieke ideeën over homoseksualiteit, denk ik. Eigenlijk zou iedereen die een beetje christelijk is “De liefde niet” moeten lezen. Zodat niemand meer onbegrepen in de kou hoeft te staan: of hij of zij nu wél of níet uit de kast komt. Want wat voor oordeel je daar ook over hebt, dat is nog altijd aan de persoon zelf.
Wordt vervolgd.

Uitgave: Querido – 2015, 392 blz., ISBN 978 902 145 520 4, € 19,99
Rechtstreeks bestellen: klik hier

maandag 30 november 2015

Kom hier dat ik u kus – Griet Op de Beeck


Gisteravond hebben we met de leesclub een wat je noemt ‘disfunctioneel gezin’ onder de loep genomen. Zo’n huishouden waarin iedereen op eieren loopt, elkaar in de gaten houdt, en waar allerlei venijnigs onder de huid kriebelt. Ik had er het liefst gillend van weggelopen, maar dat zou natuurlijk niet zijn getolereerd door mijn medekringgenoten. Geen vluchtgedrag: hier moet over gepraat worden. Griet Op de Beeck (1973, Turnhout, studeerde Germaanse talen, dramaturg, journalist voor Humo en De Morgen) drukte mij met mijn neus op zaken die mij woedend maken. Ik haat dat familiaire geëtter op de vierkante centimeter uit de grond van mijn hart. Waarom maken mensen het elkaar het poosje dat ze leven in godsnaam zo moeilijk?! Het is dat ik “Kom hier dat ik u kus” digitaal heb gelezen, de papieren versie had ik waarschijnlijk door de kamer gesmeten. Oh, wat een rotboek – maar oh, wat mooi geschreven…

Troebele familierelaties en onmachtige personages

Griet Op de Beeck sleepte met haar debuut "Vele hemels boven de zevende" De Bronzen Uil Publieksprijs 2014 in de wacht. “Kom hier dat ik u kus”, haar tweede roman, werd in september 2014 gekozen als ‘boek van de maand’ in DWDD. De boeken van Op de Beeck hebben een sterk autobiografische inslag. Ze is in de media behoorlijk open over het moeilijke leven dat ze achter de rug heeft. Ze kampte met anorexia en een ongelukkig huwelijk. Uit een circulaire van de leeskring: “… Griet is zeer geïnteresseerd in hoe mensen met elkaar omgaan. Het thema schaamte komt in beide boeken terug. Jezelf durven zijn, zonder je af te vragen wat je omgeving denkt, vindt ze belangrijk. Kleine, niet eens slecht bedoelde opmerkingen kunnen veel bepalen in je leven. Juist met troebele familierelaties en onmachtige personages wil ze laten zien hoe iets ontstaat, de menselijke complexiteit blootleggen en aangeven hoe veel mooier het kan worden…”.

Mona; negen jaar
In “Kom hier dat ik u kus” kruipen we in de huid van Mona. Het boek is opgedeeld in drie delen: Mona als kind, als twintiger en als dertiger.
Het begint met de negenjarige vroeg-wijze Mona die voor straf opgesloten zit in een donkere kelder. Ze vindt zichzelf een bangerik. Ze doet haar best het getik en de vreemde geluiden die haar aan monsters doen denken, uit te bannen. Ze is bang voor de spinnenwebben die er hangen. Als ze eindelijk het geluid van hakken op de vloer hoort aankomen, zorgt ze dat de glimlach op haar gezicht verdwijnt: haar moeder mocht eens denken dat ze geen spijt heeft. ‘Wie niet horen wil, moet voelen,’ vindt de laatste, en daar is Mona het volkomen mee eens. Ze moet liever en vooral ook harder worden – anders komt er niks van haar terecht in het leven. Nee, dan broertje Alexander. Haar moeder heeft zelfs een speciaal woord voor hem: ‘lieverik’. Alhoewel; soms kan hij ook onuitstaanbaar zijn. Als haar vader - een tandarts - na het voorval binnenkomt, neemt deze haar onderzoekend op, en vraagt enkel: ‘Alles oké?’. Op zo’n vraag kunnen zelfs volwassenen eigenlijk alleen maar met ‘ja’ reageren. En daarmee is de teneur gezet: geestelijke mishandeling door ‘de mama’, zoals de Vlaamse Op de Beeck dat zo mooi zegt, terwijl ‘de papa’ wegkijkt.
Het is te merken dat Op de Beeck dramaturg is. In de volgende act knijpt Mona er stiekem op haar fietsje tussenuit terwijl het huis vol bierdrinkend volk zit. Ze koerst naar een autokerkhof om hun verkreukelde Citroën DS in ogenschouw te nemen. Binnenin zit alles onder opgedroogd bloed, stukjes huid en blonde haren: “…Ik blijf staan. Lang. Gewoon om te kijken. Soms moet je goed kijken…”. Dan blijkt dat haar moeder is omgekomen bij een ongeluk. Mona probeert er om te huilen, maar het lukt haar niet om tranen tevoorschijn te toveren. Niemand die met haar praat over wat er is gebeurd. Haar oma komt alleen maar poetsen. Haar vader sluit zich op in zijn praktijk. Van de juf moet ze horen dat de auto van haar ouders is aangereden door een bus en dat haar moeder eerst nog naar het ziekenhuis is gebracht. Als ze op een dag thuis komt zijn familieleden de kleren van haar moeder aan het opruimen. Ze is te klein om de heftige frustratie die dat bij haar oproept onder woorden te brengen: “… Tante Roos vraagt, terwijl ze een bloes opvouwt: ‘Hoe was het op school, Mona?’ Alsof je aan iemand zou vragen: ‘Is de soep lekker?’ terwijl-ie als een rund uit een gat in zijn knie zit te bloeden…”. Het leven moet vooral gewoon doorgaan, vindt oma. Als een kleine surrogaat-moeder ontfermt Mona zich over haar broertje en ontziet als een mini surrugaat-echtgenote haar vader.

Spreekwoordelijke boze stiefmoeder
De ene na de andere schrijnende scene volgt elkaar op. De eerste kerst zonder moeder, waarop heel de familie naar hen toekomt voor een beetje verplicht geluk. Er wordt teveel gedronken, beschuldigingen vliegen over en weer. Mona die de stomste cadeautjes krijgt, omdat niemand haar vraagt wat ze eigenlijk echt wil. Binnen de kortste keren heeft de papa een nieuwe vriendin, Marie, die Mona en Alexander verplicht mama mogen noemen - maar hoe moet het dan met de ‘echte’ mama – en waar oma nog even niets van mag weten. Natuurlijk betrapt oma het kraaiende stel op een onverwacht moment op de bank, waarop ze hen woedend de rug toekeert. De ouders van Marie willen in eerste instantie ook al niets van de kinderen weten. Mona snapt niet waarom ze worden afgewezen. Voelt zich verantwoordelijk. Voelt zich schuldig. Gaat nog harder haar best doen. Liegt en bedriegt. Alles om iedereen maar te pleasen (en het beroerde is: van de weeromstuit zijn zulke kinderen in het echt vaak uitermate irritant). Marie is erg gevoelig, legt de papa uit, het valt voor haar nu eenmaal niet mee om ineens met twee vreemde kinderen opgescheept te zitten. Nog geen jaar na het ongeluk trouwt de papa met zijn Marie. Mokkend komen ze terug na hun huwelijksreis. s’ Nachts kan Mona niet slapen van de ruzies, betrapt Marie op een gestoorde vreetbui, en krijgt voor het eerst van haar leven een klap te verwerken die haar gezicht openhaalt. Natuurlijk wil Marie een baby, zoals Mona al vreesde. Natuurlijk is Marie te ziek en te zwak en te misselijk om voor het kindje te zorgen, en neemt Mona bijna automatisch de zorg voor haar halfzusje, Anne-Sophie, over. Tussendoor vangt ze half en half de gesprekken tussen volwassenen op: Marie die huilt dat de papa haar kapot maakt, Marie die verkondigt dat het zo niet langer door kan gaan en van plan is met auto en al het kanaal in te rijden. De papa en de mama die om de beurt s’ avonds laat verdwijnen; en Mona die angstig in bed ligt te wachten tot ze terug komen. Het is Mona die haar spreekwoordelijke boze stiefmoeder terug gaat halen als ze met de baby naar haar ouders is vertrokken, en die voor de ogen van Marie behoorlijk ziek een brandende sigaret op haar arm uitdrukt: “… Ziet ge? Nu heb ik mijn straf gekregen, komen jullie nu alsjeblieft naar huis?...”.

Mona; vierentwintig jaar
In het tweede gedeelte is Mona inmiddels vierentwintig en wordt ze door één van de grootste theatermakers van de lage landen, Markus, gevraagd om als dramaturg mee te werken aan een stuk van Tsjechov. Natuurlijk zegt ze ja, onder de indruk van zijn belachelijke charisma. Markus ontpopt zich als een kwal van een vent en Mona laat met zich sollen, zoals trouwens al zijn ondergeschikten. Hij snuift coke bij haar thuis. Hij zit met zijn handen onder haar bloes tijdens het dansen. Hij trakteert de hele groep op een rare new age zweethut-soundhealingstoestand, waar bijna iedereen uit de kleren gaat. Mona doet er tegen haar zin aan mee. Heeft in ieder geval nog wel het benul om haar bikini aan te trekken. De mensen geven zich letterlijk en figuurlijk bloot. Het hele gedoe komt op mij over als een gelegenheid waar Markus onder het mom van teambuilding eens goed laat zien wie er de grootste piemel heeft: een baviaan op de top van de apenrots. De moderne, mondaine, mondige kunstbende beeft voor hem als een rietje. Alleen al hoe hij des morgens binnen komt en van iedereen een kus opeist. Walgelijk. In de leesclub kregen we van de weeromstuit een discussie over wat er eigenlijk veranderd is vergeleken met honderd jaar geleden. Waarschijnlijk niets. Toen waren het misschien de donderende dominees die het gepeupel ringeloorde; nu zijn het de managers die hun personeel door de mangel halen. Af en toe hoor ik verhalen waar de honden geen brood van lusten. Autonomie mag anno 2015 nog zo hoog in het vaandel staan; we hebben kinderen, we hebben een hypotheek, dus… En toch, altijd moet ik bij dit soort situaties denken aan wat Arthur Japin een rondtrekkende opwekkingsprediker anno achttienhonderdzoveel in Texas laat zeggen in "De overgave": “… Ik kan het laten donderen, weet u, als ik wil. Dat is de macht die mensen je geven, alleen doordat ze mij op het spreekgestoelte zetten en zelf gaan zitten luisteren. Je kunt ze met je woorden laten sidderen, maar alleen wanneer zij dat zelf graag willen…”.
Ondertussen stopt Alexander op eenentwintigjarige leeftijd met zijn al drie jaar briljant doorlopen studie medicijnen omdat hij vader wordt: “… ‘Dus niet vergeten, Charlie en ik kennen mekaar zogezegd een jaar hé.’ Liegen is in onze familie de nationale sport, dat hebben we zo geleerd toen we nog kleine kinderen waren, het is in onze lichamen gaan zitten, zoals bij andere mensen bloed en water. Papa, die Marie voor alle wrevel en mogelijk onheil wil behoeden, Marie, die niks liever deed dan geheimen met ons delen en dan loyaliteit van ons vragen. Allemaal om de lieve vrede te bewaren, zo heet dat dan…”. Zijn vriendin is tweeëndertig. De papa en de mama zijn not amused, wat begrijpelijk is. Echter, juist de wat sarcastische Charlie is zo ongeveer de enige ‘normale’ in het boek. Ze vindt dat disfunctionele families juist heel functioneel zijn: “… Niet gericht op mensen die zich individueel mogen ontplooien en goed voelen, maar op een systeem dat in stand gehouden moet worden, een systeem waar iedereen zijn rol vervult, ook als dat ten koste van hem- of haarzelf gaat…”.
En dan is daar nog de beroemde veertien jaar oudere schrijver Louis, met wie Mona een relatie begint. Ook al een figuur die alleen aan zichzelf denkt, zelfs in bed, en die haar op een dag zonder scrupules vraagt om samen te gaan wonen, nadat hij haar eerst urenlang op zich heeft laten staan wachten waarna ze hem tenslotte ladderzat naar huis rijdt: “… En dan zeg ik ja. Hij stapt uit, ik ga de auto parkeren. Terwijl ik naar zijn appartement loop, denk ik dit: dit relaas mag ik nooit, tegen niemand, uit de doeken doen. Tegen niemand. Nooit. Schaamte is iets vreemds…”.

Mona; 35 jaar
Het laatste deel behandelt het sterven aan kanker van de papa in het ziekenhuis. Mona is dan vijfendertig. In deze fase komen vader en dochter op een ontroerende manier nader tot elkaar. De papa vraagt haar een geheime map weg te halen thuis, zodat Marie die niet zal vinden, mocht er wat gebeuren. Er zitten twaalf liefdesbrieven in. De papa blijkt vijf maanden lang een verhouding te hebben gehad. Daarna heeft hij zijn verantwoording genomen en zijn grote liefde laten lopen. Mona gaat naar deze vrouw op zoek en zorgt dat ze elkaar voor zijn overlijden nog een paar keer zien. Helemaal op het eind van het boek, in het ziekenhuiscafé, spreekt deze vriendin het lichtende evangelie uit waar het pikdonkere “Kom hier dat ik u kus”( zit in de titel ook al niet iets van een baasje die zijn hond commandeert?) omheen is gebreid: “… ‘We staan elke dag op, doen wat van ons verwacht wordt, en gaan daarna weer slapen, en dat noemen we leven. We saboteren onszelf zonder het te beseffen, omdat we nadoen wat ons ooit is voorgedaan. En dan denken we dat het zo móet gaan. En ondertussen organiseren we de dingen zo, dat we geen tijd hebben om stil te staan bij dat wat we waard zijn en durven niet te geloven dat we het goeie wel degelijk verdienen. We vinden het makkelijker om te berusten bij ons leed, onszelf te troosten na de pijn, dan te kiezen voor wat ons gelukkig zou maken.’…”. Bezwerend zegt ze tegen Mona: “… ‘Mag ik u dat zeggen? Dat ge goed moet leven, en harder moet dromen. Dat ge moet leren kijken naar uzelf, u afvragen waarom ge doet wat ge doet.’ Ze neemt haar handen in mijn handen en glimlacht alsof het met mij misschien nog in orde kan komen…”. En waarachtig; Mona vertelt Markus dat zijn nieuwe theaterstuk een miskleun is – wat haar dan wel weer haar baan kost. En ze vertelt Louis dat ze het helemaal zat is tweederangs behandeld te worden - ze loopt bij hem weg: “… Ik denk: ik wil begrijpen wat liefde is, onthouden dat dat alles is, of toch bijna. Ik wil redden wat er te redden valt, mijzelf bijvoorbeeld, ik wil weten wat ik waard ben, kiezen voor wat klopt en goed is, geloven dat dat mag. Ik denk: dat is het, durven, eindelijk, ja…”. Het herinnert me aan het indrukwekkende en typisch Vlaamse boek van Ann de Craemer: “Vurige tong”. Ik peins over de vraag of Vlamingen een probleem met ‘durven’ hebben. En ik blijf met nog een vraag zitten die ik Griet op de Beeck graag zou willen stellen: wat is er met Anne-Sophie aan de hand? Na een knetterende ruzie met haar moeder loopt ze weg om vanwege haar zieke vader na vier jaar weer op te komen dagen – nog steeds geagiteerd, boos, en zwijgend in alle talen.

Uitgave: Prometheus – 2014, 336 blz., ISBN 978 904 462 310 9, € 19,95
Rechtstreeks bestellen: klik hier

woensdag 25 november 2015

Open geloven – Jart Voortman


Subtitel: Verantwoording van het christelijk geloof

Een tijdje geleden vroeg mijn nichtje: “Wat ben jij nu eigenlijk voor een christen?”. Goeie vraag. Waar sta ik voor. Wat geloof ik wel, wat geloof ik niet. In feite weet ik het allemaal niet zo precies. Ik ben niet echt van de eikenhouten meningen. Eerlijk gezegd zijn mijn principes nogal slordig en heb ik overtuigingen van lik-mijn-vestje. Misschien lees ik daarom wel zoveel. Ik ben – wat je noemt – een zoeker. In die hoedanigheid stuitte ik op een andere zoeker: Jart Voortman (1953, voorheen predikant in verschillende protestantse kerken, tegenwoordig werkzaam in het Vlaamse godsdienstonderwijs). Mijn hart sprong op…

De aarde liegt niet

Het eerste item in zijn boek gaat over wat wij ‘weten’. Voortman begint zijn betoog met wat wij de laatste tweehonderd jaar hebben ontdekt over de ontwikkeling van het leven op aarde. Dat is een ander verhaal dan wat de Bijbel ons voorschotelt over het paradijs en de zondvloed: “… Het grootste archief van de wereld bevindt zich onder onze voeten. Wij mensen kunnen soms de neiging hebben om zaken gunstig voor te stellen, om dingen te verdonkeremanen, om een beetje te manipuleren. Dat kunnen we doen in ons spreken, ons schrijven, en zelfs in de manier waarop wij onze archieven bijhouden. Onze aarde bezit dat vermogen niet. De aarde liegt niet…”. Hij vertelt over de obsessie die er in de negentiende eeuw ontstond voor fossielen. Over de zogeheten ‘steenbrekers’ die in donker pak en hoge hoed dan wel academische toga zich ernstig op hun veldarbeid richtten, en zo op het spoor van uitgestorven dieren kwamen. Geleerden concludeerden dat er ijstijden moeten zijn geweest waarin gletsjers granieten rotsen naar de zandsteenformaties van de Jura hebben gebracht. Evenzo waren er warme periodes waarin er geen ijs te vinden was op de Noord- en Zuidpool. Men kwam er achter dat er sprake moet zijn geweest van een oercontinent: verschillende kustlijnen passen als gescheurd papier aan elkaar. Vissers vonden resten van de sabeltandtijger en de mammoet op de bodem van de Noordzee: tienduizend jaar geleden kon je blijkbaar lopend naar Engeland. Door middel van radioactiviteit werd de ouderdom van de aarde berekend. Er kwamen fossielen en schelpdieren aan het licht op bergtoppen. Ene Wegener opperde dat het binnenste van de aarde door radioactiviteit wordt verwarmd, waardoor zijwaartse krachten ontstaan op de aardkorst. Men stelde vast dat de beweging van de aardkorst de oorzaak is van gebergtevorming, aardbevingen en vulkaanuitbarstingen. De periodieke omkering van het magnetische veld van de aarde werd ontdekt. In 1980 maakten Louis en Walter Alvarez hun conclusie wereldkundig dat er ergens in de wereld een grote meteoriet moet zijn ingeslagen (vanwege gevonden materiaal waar driehonderd maal zoveel iridium zat als normaal), die in één klap meer dan de helft van de levensvormen op aarde heeft weggevaagd. Die plek werd gevonden op het Mexicaanse schiereiland Yucatan: restanten van een krater met een doorsnede van 150 kilometer en stenen op de bodem die dateren op 65 miljoen jaar. Kortom, het is een adembenemend verhaal.

Atheïsme
Een hoofdstuk behandelt het atheïsme. In de Griekse oudheid waren er al filosofen die niet geloofden in een Opperwezen of goden: Critias, Diagoras, Epicurus. In het achttiende eeuwse Frankrijk kwam het atheïsme opnieuw op: Diderot en baron d’Holbach. Voltaire bleef in een Opperwezen geloven. In de negentiende eeuw schreef Ludwig Feuerbach dat niet God de mens heeft geschapen, maar de mens God. Dat had grote invloed op onder andere Karl Marx en Sigmund Freud. In de psychiatrie werd godsdienst lange tijd als een neurose gezien. Friedrich Nietzsche, Bertrand Russell, en na de tweede wereldoorlog Albert Camus en Jean Paul Sartre, kregen veel aanhang met hun seculiere visie op het bestaan. In het begin van dit millennium kwamen de 'nieuwe atheïsten' op. Richard Dawkins, Christopher Hitchens – inmiddels overleden – en Michel Onfray vallen op door hun zwart-wit-benadering en polemische toon: de ‘militante atheïsten’. Alle christenen worden in slecht onderbouwde uitspraken over één kam geschoren: ze geven zich blind over aan Gods openbaring, de Bijbel, geloven dat de aarde ongeveer zesduizend jaar oud is, dat we in de eindtijd leven, dat de doodstraf geoorloofd is, dat abortus altijd moreel verwerpelijk is, enzovoorts. Hoezo ‘fundamentalisme’! Gelukkig zijn daar ook de ‘tolerante atheïsten’ die zich niet tevreden stellen met een karikatuur van religie: Ludo Abicht, Anne Provoost, Ronald Aronson, André Comte-Sponville. In dit verband heeft Voortman het over het reductionisme: “… Kunnen we alles in ons bestaan herleiden tot natuurkunde en scheikunde? Mensen met een materialistische visie op het leven zeggen: ja…”. Wijlen de bekende New Yorkse neuroloog Oliver Sacks was een hele andere mening toegedaan:
“… Het is volgens hem een doem als we zouden moeten denken dat de mens geen ziel heeft. In de grond van de zaak heeft de mens dan ook geen identiteit. De mens is op deze manier een veredelde Tourette-patiënt, wiens persoonlijkheid voortdurend onder dreigt te gaan in een eindeloze reeks impulsen …”. Volgens hem hebben zowel de metafysische als de mechanische beschrijving van het leven recht van spreken. In dezelfde lijn schrijven de niet gelovige arts Bert Keizer, de fysicus Gerard Nienhuis en Denish D’Souza: “… Wie zegt dat de mens alleen een verzameling atomen is, zit er net zo naast als iemand die denkt dat een toneelstuk van Shakespeare een verzameling woorden is of een symfonie van Beethoven een hoeveelheid noten…”. Beatrice de Gelder, hoogleraar cognitieve neurowetenschap in Harvard, stelt dat wij tegelijk geconditioneerd als vrij zijn: “… Er zijn kenmerken van iemands gedrag die vastliggen: temperament, gevoelens en empathie worden bepaald door de opmaak van je hersenen. De automatische processen, die behoorlijk belangrijk zijn. Maar er zijn ook de meer cognitief bewuste processen…”. Je kunt kiezen in de mate waarin je je door je hersenen laat leiden. Het door mij al vaak aangehaalde verhaal van Karen Armstrong dus, die in “Compassie” stelt dat ons 'oude reptielenbrein' nog steeds in een primitieve race of the fittest is gefocust op de 4 V’s: voedsel, vechten, vluchten en voortplanten. ‘The Selfish Gene’. In de loop der tijd heeft zich in de neo-cortex echter een nieuw hersengebied gevormd waardoor wij het vermogen hebben om keuzes te maken en compassie te ontwikkelen. Volgens haar stimuleren alle godsdiensten ons om dat te doen.
Er zijn zeker wel atheïsten die een mysterie ervaren. Vanwege het onbekende, het onkenbare. Christenen vullen dat mysterie (tot op zekere hoogte) in. Je zou kunnen zeggen dat gelovigen en ongelovigen elkaar op een bepaald punt tegen komen. In het nooit, voor de volle honderd procent, ‘zeker weten’.

Wonderen bestaan
Een hoofdstuk gaat over ‘wonderen’. Een belangrijke bron is de serie “Wonderen bestaan” die de KRO uitzond tussen 2003 en 2008. Voortman gaat uitgebreid in op het commentaar van diverse sceptici en de parapsychologie.
Een hoofdstuk gaat over de evolutietheorie.
Een ander hoofdstuk over of het waar gebeurd is wat er in de Bijbel staat. Wat weten we wel en wat weten we niet? Over de vondsten die de Bijbel bevestigen en de vondsten die vragen oproepen. Het Oude Testament is natuurlijk veel problematischer dan het Nieuwe Testament. Edoch: “… Velen nemen aan dat de geschiedschrijving van het Oude Testament het gevolg is van een redactie van verschillende boeken. Hoe kan het dat die bronnen hetzelfde zeggen? …”, bijvoorbeeld over dat JHWH het voorgeslacht uit Egypte heeft laten trekken. En wat betreft het Nieuwe Testament: “… Als we de aanwezigheid van vier bronnen (evangeliën) uit de eerste eeuw vergelijken met andere wereldgodsdiensten, dan heeft de kerk het nog niet zo slecht getroffen met haar bronnen. De beschrijving van Ibn Ishaak is de enige bron voor moslims over het leven van Mohammed. Andere oude bronnen gaan terug op dit geschrift. De tekst van Ibn Ishaak is meer dan honderd jaar na de sterfdatum van Mohammed opgesteld. Over het leven van Boeddha tasten we in vele opzichten in het duister. We weten niet eens wanneer hij heeft geleefd. Het is onmogelijk om met zekerheid historische feiten te destilleren uit wat achteraf (mogelijk eeuwen later) over hem is geschreven…”. Voortman concludeert dat zonder de opstanding van Jezus er geen goede verklaring is voor het ontstaan van het christelijke geloof. Ook al past dat niet in ons seculiere denkkader: “… Ten eerste ligt het in de cultuur van toen niet voor de hand dat Jezus als eerste aan vrouwen verscheen. Ten tweede zijn er verschillende versies van de opstanding – het kan dus niet het werk zijn van een of twee man. Er is nog een ander zwaarwegend bezwaar. De belangrijkste vertegenwoordigers van de christelijke beweging hebben in de begintijd hun leven gewijd aan het verkondigen van wat Jezus heeft gedaan. Men heeft zware offers gebracht in wat men meende te moeten verkondigen. Hoe kun je je leven wijden aan iets, waarvan je diep vanbinnen weet dat het op bedrog berust?....”. Een hoofdstuk gaat over het almaar uitdijende heelal. De donkere energie die dat veroorzaakt. Niemand die weet wat donkere energie en donkere materie is. Volgens astronomen weten we maar van drie tot vier procent van de kosmos wat het is: de gewone materie waarmee wij dagelijks te maken hebben. Het raadsel van de zogenoemde ‘fine-tuning’ komt aan bod. Bij een duizendste afwijking zouden sterren niet gevormd kunnen worden of zou er versneld een implosie van de hele kosmos plaatsvinden. Wie of wat zit daar achter? Een opwindende voorstelling is de onbewezen theorie dat wij niet in één universum leven, maar in een multiversum: er zouden vele universums kunnen zijn, maar die waarneming ligt buiten onze ervaring. Met de huidige telescopen kunnen we tien miljard lichtjaar om ons heen kijken. Daar worden we toch wel heel erg klein van…
In een apart hoofdstuk worden BDE’s en aanverwante ervaringen, als sterfbedvisioenen en terminale helderheid, besproken.

Geen helden
Omdat deze blog anders veel te lang gaat worden, en ik het voorgaande het meest interessante deel van het boek vind, ga ik verder met zevenmijlslaarzen door de resterende helft van het boek.
Onder het item “Overwegen” heeft Voortman het in verschillende hoofdstukken over een aantal hoofdpersonen in de Bijbel die bepaald geen helden zijn. Abraham liet zijn vrouw zitten, Jakob was een bedrieger, Mozes een moordenaar; enzovoorts. Het gaat over gevoelens en emoties aan de hand van een aantal Psalmen. Over de tegenstrijdigheid in het leven waar Prediker het over heeft: zinloosheid en geloof in God. Prediker heeft geen boodschap van verlossing. Het gaat over de visuele boodschap van Jeremia die opgevat wordt als landverraad en zijn bijna blasfemische klachten. Over onheilsprofeten en valse profeten. En Paulus. De intellectueel. De vrouwenhater. En het hart van het Nieuwe Testament dat bestaat uit openbaring, en kapt met de traditie.

De theodiceevraag
Het item ‘geloven’ gaat onder andere over het probleem van het lijden: de zogeheten ’theodiceevraag’. Voor wie dat leuk vindt, Voortman doet dit mede aan de hand van "Het roer kan nog zesmaal om" van Maarten t’ Hart: “… ’t Hart keerde het christelijk geloof de rug toe, niet omdat hij geleidelijk aan er wat lichter over ging denken. Maarten ’t Hart haakte af, omdat hij de Bijbel serieus nam…”. Het gaat over moeilijke Bijbelteksten, over bidden, over het avondmaal, en de toekomstverwachtingen in de Bijbel oftewel de apocalyptiek.

Pluralisme

Het item ‘kiezen’ gaat over vragen als wat zonden zijn en of alleen christenen in de hemel komen. Voortman pleit voor het zogeheten ‘pluralisme’: “… In het pluralisme zeg je: voor mij is het zo, maar ik begrijp dat het bij jou anders ligt. Het is heel goed mogelijk je eigen christelijke identiteit te behouden en tegelijk tolerant te zijn. Pluralisme verandert niets aan het mission statement van het christelijke geloof…”. Hij pleit eveneens voor de bestudering van de geschriften van en over de oude kerk – waarin het vooral lijkt te gaan om de strijd tussen egoïsme en altruïsme, zie mijn bespreking over De Didache - , omdat de christenen toen eveneens een minderheid waren, net als nu. Verder gaat hij in op de toenmalige en hedendaagse gnostiek (De Da Vinci-code).

Kijken in wazige spiegels

Conclusie: “… Dit boek heet ‘Open geloven’. Er zijn open en gesloten gelovigen. Gesloten gelovigen hebben geen rust totdat alle vragen een enigszins bevredigend antwoord hebben gekregen. Open gelovigen hebben geleerd te leven met vragen die voor een gelovige onbeantwoordbaar zijn. Op dezelfde manier heb je onder niet-gelovige mensen die gesloten denken en anderen die zaken open kunnen laten. De materialistische denkers kunnen het niet hebben dat er raadsels overblijven. Je zult hen niet horen zeggen: ‘Daar heb ik geen antwoord op.’ Er moet altijd een verklaring zijn…”.
Prachtig brengt Voortman dit in verband met Paulus, die het blijkbaar ook allemaal niet zo wist: “… De liefde zal nooit vergaan. Profetieën zullen verdwijnen, klanktaal verstommen, kennis verloren gaan – want ons kennen schiet tekort en ons profeteren is beperkt. Wanneer het volmaakte komt zal wat beperkt is verdwijnen. Toen ik nog een kind was sprak ik als een kind, dacht ik als een kind, redeneerde ik als een kind. Nu ik volwassen ben heb ik al het kinderlijke achter me gelaten. Nu kijken we nog in een wazige spiegel, maar straks staan we oog in oog. Nu is mijn kennen beperkt, maar straks zal ik volledig kennen, zoals ik gekend ben…” (1 Kor. 13).
Voor wie verder wil lezen: achterin het boek is een uitgebreide literatuurlijst opgenomen.
Meer informatie is te vinden op de website www.opengeloven.net.

Uitgave: Kok – 2015, 288 blz., ISBN 978 904 352 536 7, € 19,99
Rechtstreeks bestellen: klik hier

zondag 15 november 2015

Omgaan met verleiding – Erwin de Ruiter


Ik blijf nog even op christelijk terrein. Erwin de Ruiter (1980, coach, trainer, schrijver en uitgever) vroeg of ik zijn boek over seksverslaving ,“Omgaan met verleiding”, wilde recenseren. Erwin is een gelovige hulpverlener. Zijn boek biedt een christelijke handreiking om mensen uit het moeras van porno te trekken. Ik schreef eerder blogs over dit onderwerp aan de hand van onder andere de romans “Maar buiten is het feest” van Arthur Japin - waarin een gedeelte uit een ND-artikel over seksueel misbruik -, “Echt sexy” van Renate Dorrestein - waarin een filmpje met een anti-porno betoog van de bekende psychiater Bram Bakker - , en het verhaal van Lisette Thooft over “Jezus en Maria Magdalena” - waarin een vlammend protest tegen seksuele uitbuiting -, is opgenomen.

Als destructief ervaren gedrag

Mocht je denken dat ongehuwde christenen niet aan seks doen: uit een onderzoek van de Universiteit van Tilburg onder christelijke studenten gaf 59% van de vrouwelijke studenten aan zich bezig te houden met zelfbevrediging en 30% met het kijken naar porno. Van de mannelijke studenten deed 94% aan zelfbevrediging - 79% heeft geprobeerd ermee te stoppen - en had 90% ervaring met porno. Daarvan hield 13% zich meerdere keren per week met porno bezig (RD; 26-02-2013).
Erwin: “… Op de vraag ‘Kijken alle mannen naar porno?’ kan ik een kort antwoord geven: Nee. Maar toch durf ik wel te stellen dat hoegenaamd alle mannen in hun leven te maken hebben gehad met een kortere of langere periode van het bekijken van pornografisch materiaal. Er is veel meer dat je hieraan bindt dan je op het eerste gezicht misschien zult denken…”.
Erwin de Ruiter stelt uitdrukkelijk dat zijn boek bedoeld is voor mensen die een probleem hebben met porno: “… Ik ken zelf ook mensen die porno kijken en hier geen moeite of probleem mee hebben, waarbij het binnen een relatie ook geaccepteerd wordt. En voor mensen zonder relatie is die drempel mogelijk nog lager, omdat er geen partner is die zich tekort gedaan voelt en seksualiteit eerder op jezelf gericht is (…). Het uitgangspunt is juist dat als je verleidingen in je leven ervaart en daar anders mee wilt leren omgaan dit boek inzicht wil geven. Het gaat niet over wat goed is en wat fout …”. Hij richt zich in zijn boek voor de leesbaarheid vooral tot mannen, maar: “… Uit ervaring weet ik dat ook vrouwen met dit thema kunnen worstelen. En misschien is het voor hen nog lastiger daar de schaamte en het stigma vele malen groter is dan bij de man…”. Porno als destructief ervaren gedrag, dus.

Niet alle seks is mooi en gezond
Seks is mooi en gezond. Maar niet ALLE seks is mooi en gezond. Het tegenovergestelde is waar van wat vaak wordt gezegd: ‘Porno leidt af zodat er minder aanranding plaatsvindt’. De lust groeit juist en wordt aangewakkerd, waardoor er gebondenheid en obsessiviteit ontstaat. Zoals alle verslavingen, begint het klein maar wordt het steeds groter. Seksverslaving is hardnekkig en porno is een vernietigende kracht. Niet alleen voor de gebruiker, maar ook voor zijn partner, zijn gezin, en uiteindelijk iedereen die met deze industrie te maken heeft. Erwin: “… Denk eens aan de gevolgen op het gebied van echtscheiding, eenzaamheid, geslachtsziekten en depressie. Verder is er vaak sprake van enorme schaamte en schuldgevoelens, omdat de eigen normen en waarden botsen met het gedrag (wat een - nog - lager zelfbeeld tot gevolg heeft). Daarnaast kan het ook zijn dat je met geld smijt: bel-lijnen of het bezoeken van prostituees. Ook kan je veel geld kwijt raken aan alle gevolgen zoals kosten voor medicijnen, therapeuten, schulden en ga zo maar door…”. Verder is de porno-industrie, de plek van moderne slavernij, na de drugsindustrie de grootste criminele industrie waar het meeste geld in omgaat. De overgrote meerderheid van de vrouwen - om het maar even niet over kinderen te hebben - die er in werkzaam zijn nemen daar onvrijwillig aan deel en in bijna alle gevallen zijn ze in de pornofabriek terecht gekomen door middel van mensenhandel, verkrachting en incest. Jij, als klant, bent degene die deze industrie in stand houdt.

(I Can’t Get No) Satisfaction

Waarin ligt op dit gebied het verschil tussen christelijke en reguliere hulpverlening? Ik zou zeggen: in de extra ‘geestelijke’ dan wel ‘spirituele’ dimensie die erbij komt kijken. Dat is waar Erwin de Ruiter het allereerst op focust (en in die zin is het dus een beetje een ‘preek voor eigen parochie’). Volgens hem hebben wij allemaal een ‘God-shaped-hole’ in ons innerlijk. Een gat dat alleen door God is op te vullen. C.S. Lewis zegt hierover: “… Als we zien dat er een verlangen is dat door niets in deze wereld bevredigd kan worden, is het de beste uitleg dat we gemaakt zijn voor een andere wereld…”.
Het gaat erom waar we dat verlangen door laten bevredigen. Gaan we dat gat vullen met Jezus of met kortstondige surrogaten als porno. Laten we ons vullen door het licht of de geest van God, dan is er geen plaats meer voor porno, en is het niet meer zo dat je ‘moet’ of ‘mag’ of ‘kan’ veranderen, maar dat je simpelweg ‘zal’ veranderen.
Erwin de Ruiter gaat uit van een drie-enig mensbeeld: lichaam, ziel en geest. Zoals ik eerder heb gezegd (zie mijn vorige blog) vind ik dat wel een mooie voorstelling, omdat het analoog is aan het drie-enige Godsbeeld waar wij volgens de Bijbel naar geschapen zijn. Bovendien komt het overeen met het idee van het menselijk lichaam als de tempel van de Heilige Geest. Een tempel bestaat immers ook uit een voorhof, het heilige en het heilige der heilige. Als je dieper over dit beeld nadenkt is het heel bijzonder dat er bij verschillende tempels uit de oudheid is geconstateerd dat tijdens de zonnewende, op de langste of kortste dag van het jaar, het licht door een lange gang precies in de binnenste kamer, het heilige der heilige, valt, wat vaak aanleiding was voor - heidense - feesten. Zo vult het licht van God ook onze geest. Erwin voegt daar nog het beeld van een ei aan toe: de schil, het eiwit en de dooier. Met de ziel richten wij ons op het lagere, de wereld. Met de geest richten wij ons op het hogere, God. Lopen we naar het licht, of lopen we van het licht vandaan? Het is duidelijk dat verslavingen, op wat voor gebied dan ook, een enorme blokkade vormen in het gericht zijn op God. Het lijkt erop dat onze geest gelijk staat aan Erwin’s ‘God-shaped-hole’.
Goed, als we ons focussen op God, zijn we er dan? Zeker niet. Voor de rest komen in het boekje dezelfde adviezen naar voren zoals ik die ben tegengekomen bij reguliere psychotherapieën. Ook Erwin de Ruiter werkt met de vijf G’s: Gebeurtenis, Gedrag, Gevoel, Gedachten, Gevolgen, zoals die bijvoorbeeld heel mooi aan de orde komen in “Muidhond” van Inge Schilperoord, een roman over een pedofiel. Het verschil is dat christenen het gevecht niet alleen hoeven aan te gaan: hun God is erbij.

Heldere handvaten
“Omgaan met verleiding” is geen gemakkelijk boek. Er komt veel voorbij. De auteur heeft het over het denkpatroon dat ingesleten raakt bij losgeslagen lust. Het gewoontevorming en verslavingsaspect is heel groot omdat bij het kijken naar porno en zelfbevrediging er stoffen vrij komen in je brein die je een tijdelijk geluksgevoel bezorgen. Je kunt het gebruiken als spanningsregulatie, of op momenten dat je je boos, verdrietig, leeg en/of eenzaam voelt. Het gaat over je seksuele ontwikkeling. Soms kan er al heel jong sprake zijn van problematiek rondom een verwrongen seksualiteitsbeleving. Het gaat over de link tussen identiteit en seks. Over de balans tussen geven en ontvangen. Over impulscontrole (zelfbeheersing). Over relaties en intimiteit.
Natuurlijk kun je aan de slag gaan met de heldere handvaten die Erwin de Ruiter aanreikt om los te komen uit de banden van seksverslaving. Je kunt voor verdere hulp of coaching ook contact met hem opnemen: www.socialtools.nl. Daarnaast geeft hij lezingen over dit onderwerp. Mail: info@socialtools.nl.

Uitgave: Stad op een berg – 2014, 144 blz., ISBN 978 908 218 694 9, € 12,50
Rechtstreeks bestellen: klik hier