maandag 7 maart 2016

Wijsheid voor Denkers – Willem J. Ouweneel


Subtitel: Een inleiding tot de christelijke filosofie

Wat is filosofie eigenlijk? En bestaat er zoiets als ‘christelijke’ filosofie? Willem Ouweneel (1944) meent van wel. “Wijsheid voor denkers” is het eerste deel van de oorspronkelijk in het Engels uitgegeven “Academische reeks voor beginners”. Het is een moeilijk, maar buitengewoon interessant boek (qua niveau ongeveer bedoeld voor laatstejaars vwo-, dan wel eerstejaars hbo/universiteitsstudenten). Ouweneel, van wie ik eerder “Een dubbelsnoer van licht” besprak, is zowel bioloog als filosoof als theoloog. Hij heeft ondertussen meer dan 160 boeken geschreven. Ik volg hem al zo’n beetje mijn hele leven.

Moeder van alle wetenschappen

“Wijsheid voor Denkers” gaat over de filosofie als ‘moeder’ van alle wetenschappen. Eén deel van de filosofie wordt namelijk ‘wetenschapsleer’ genoemd, omdat het over de wetenschap over wetenschappen gaat. En dat in de breedste zin van het woord: dus niet alleen over de natuurwetenschappen (zie het Engelse begrip science ), maar ook over de mens- of geesteswetenschappen zoals psychologie, sociologie, economie, en zelfs theologie. Filosofie is een totaliteitswetenschap omdat ze niet afzonderlijk kijkt naar de verschillende onderdelen van de werkelijkheid, zoals vakwetenschappen doen, maar naar het totaalplaatje. Aan de ene kant houdt de filosofie zich bezig met de meest basale en wezenlijke vragen over wat wij ‘weten’ (de kennisleer of epistemologie), aan de andere kant houdt ze zich bezig met het ‘zijn’, met alle dingen die er bestaan oftewel het geheel van de kosmische werkelijkheid (de zijnsleer of ontologie).

Laatste grond
Als elke wetenschap is gebaseerd op de filosofie, waar is de filosofie zelf dan op gegrond? Volgens Ouweneel op een wereld- dan wel levensbeschouwing. En die is weer gebaseerd op geloof. Een wereld- dan wel levensbeschouwing is een verzameling geloofsovertuigingen (Engels: beliefs), maar geloof (Engels: faith) is veel meer dan dat. Geloof ligt ten grondslag aan meer of minder rationele geloofsovertuigingen, maar is zelf bovenrationeel. Niet níet-rationeel of írrationeel, geloof is niet noodzakelijk tégen de rede, maar geloof staat wel degelijk bóven de rede. De algemene opinie is dat geloof en wetenschap niets met elkaar te maken hebben. Ouweneel beweert dus het tegenovergestelde. Geloof heeft een religieus karakter: “… De belangrijkste factor die alle religies gemeen hebben, lijkt te zijn dat religie het vertrouwen is dat men heeft in iemand die, of iets dat, als een soort Laatste Grond fungeert…”. Dat kan letterlijk van alles zijn: het getal, de materie, het leven, het spirituele, de rede, de ontwikkeling (evolutie), de samenleving, of zelfs seks, voetbal, mode, alcohol, en dergelijke - waaruit men de hele werkelijkheid ‘zogenaamd’ verklaart. “… Zelfs als je atheïst bent, is er een Laatste Grond die al je denken vorm geeft, namelijk de bovenrationele overtuiging dat er geen god is. Zelfs als je agnost bent, is er een Laatste Grond voor al je denken, namelijk de bovenrationele overtuiging dat men niet kan weten of er een god is ja of nee. Zelfs als je een nihilist bent – je gelooft dat de werkelijkheid geen doel of betekenis heeft, of zelfs dat er niets bestaat – dan is het nihilisme de Laatste Grond voor al je voelen, willen en geloven. Zelfs als je een solipsist bent – je gelooft dat je niet kunt bewijzen dat er iets bestaat buiten jezelf – dan is je solipsisme je Laatste Grond van zekerheid, je diepste innerlijke overtuiging…”. Er bestaat volgens Ouweneel niet zoiets als een ‘neutrale’ filosofie. Iedereen kijkt door een bepaalde ‘bril’ naar de wereld (zie bijvoorbeeld ook "Adieu God" van Arjan Markus). Er bestaan joodse, islamitische, boeddhistische, hindoeïstische, materialistische, rationalistische, socialistische, liberale, nihilistische, atheïstische, positivistische, evolutionistische, postmoderne, New-Age, en nog heel veel andere, dus ook christelijke filosofieën, jawel.

Zien en denken
Ouweneel zet prachtig uiteen hoe er in de loop der tijd over ‘wijsheid’ of ‘weten’ is gedacht. ‘Weten’ komt van ‘zien’: “… Het Griekse woord oida (oorspronkelijk woida) betekent ‘ik weet’, maar letterlijk is het de voltooid verleden tijd van (w)eidon, dat ‘ik heb gezien’ betekent…”. De joods-christelijke benadering stelt dan ook dat wijsheid te maken heeft met wat God jou heeft laten zien: “… Dat is waarom wij termen gebruiken als ‘kijk’, ‘inzicht’, ‘gezichtspunt’, ‘oogpunt’, ‘beschouwing’, woorden die stammen van ‘kijken’, ‘zien’ en ‘schouwen’…”. In alle antieke culturen was de ware wijze de persoon die had ‘gezien’, en wel in de hogere, goddelijke wereld. Profeten, zieners, tovenaars en heksen hadden dingen ‘geschouwd’ in de voor gewone mensen onzichtbare wereld. Pas in de tijd van Plato en Aristoteles (4e eeuw v. Chr.) werd de wijze een man van de zuivere rede, een denker. Wijsheid werd niet meer búiten, maar bínnen de mens gevonden. De grote pioniers van de moderne natuurwetenschappen, zoals Nikolaus Copernicus, Johannes Kepler, Galileo Galilei, Isaac Newton en Robert Boyle gaven het geloof in God niet op, maar stelden dat het er om ging de wetmatigheden die God in de schepping had gelegd te ontsluieren. Na het rationele optimisme van de Verlichting in de negentiende eeuw, kwam de kater in de twintigste eeuw. De twee wereldoorlogen, de Russische Revolutie, en de wetenschappelijke crises: het neodarwinisme, Albert Einstein in de natuurkunde en Sigmund Freud in de psychologie. Freud stelde dat mensen helemaal niet door de rede worden gedreven, maar door gevoelens, herinneringen, vooroordelen en onbewuste driften en instincten waar ze totaal geen zeggenschap over hebben. Pioniers als Michael Polanyi, Karl Popper, Imre Lakatos en Thomas Kuhn zagen in dat de rede niet het één en al is. Hun inzichten maakten de weg vrij voor onder andere de grote christenfilosoof Herman Dooyeweerd (1894-1977), die stelde dat het denken allereerst is gebaseerd op een - bovenrationeel - geloof. Op religieuze grondmotieven (God, een ultiem beginsel, een ideologie, een –isme) in het menselijke hart. Allerlei wijsgerige scholen deelden deze overtuiging: het existentialisme, de New-Agebeweging, het postmodernisme.
Als christen stelt Ouweneel boven de hegonomie van de rede het geloof (dus niet het gevoel). Het geloof is transcendent, het overstijgt de wereld van de menselijke waarnemingen. Gevoelens, overwegingen en wilsbesluiten zijn immanent: ze zijn onderdeel van onze empirische wereld. Het menselijk hart, zijn Ik, zijn Ego, zijn persoonlijkheidscentrum, is transcendent. Voelen, denken, verlangen en geloven zijn functies van het transcendente hart. Volgens de Bijbel is het hart het meest kenmerkende van de mens. Als christen noteert Ouweneel uiteindelijk twee grondmotieven: het anastatische, op God gerichte hart, en het apostatische, van God afkerige hart.

Modale aspecten

Dooyeweerd heeft uitgevist dat alle dingen, gebeurtenissen en standen van zaken fungeren binnen zestien zogeheten ‘modale aspecten’ oftewel vensters waardoor, of gezichtspunten waarmee, we naar de kosmische werkelijkheid kijken: in opgaande lijn het aritmische, het ruimtelijke, het kinematische, het energetische, het biotische, het perceptieve, het sensitieve, het logische, het juridische, het historische, het talige, het sociale, het economische, het juridische, het morele en het pistische aspect. Wel worden alle dingen gekwalificeerd of getypeerd door één aspect. Bijvoorbeeld het getal in het aritmische aspect. Ook zijn alle aspecten gekoppeld aan één vakwetenschap: biologen onderzoeken het biotische van een plant, economen kijken eerder naar de marktwaarde van een plant. Ieder aspect veronderstelt de voorgaande aspecten: meetkunde wordt uitgedrukt in getallen. Vaak hebben mensen de neiging de dingen te reduceren tot één aspect: het nothing-but-ism (evolutionisme, kapitalisme, freudianisme, materialisme). Sigmund Freud verabsoluteerde het sensitieve aspect, Karl Marx verabsoluteerde het economische aspect. Wat je noemt: een halve waarheid dus. Om het maar niet te hebben over het naturalisme van mensen als Stephen Hawking, Paul Davies en Steven Weinberg. Ouweneel verbindt dit reductionisme met het Bijbelse begrip ‘afgoderij’: het vereren van de dingen die de Maker heeft gemaakt, in plaats van de Maker zelf (bijvoorbeeld de zon, de maan, bepaalde bomen, enzovoorts). Het aanbidden van een bepaald principe komt volgens hem op hetzelfde neer.

Wijsbegeerte der Wetsidee
Dooyeweerd beschrijft de modale aspecten ook wel met de term ‘wetskringen’. Daarmee wordt de wereldorde bedoeld waaraan de Wetgever, de God van de Bijbel, de kosmos heeft onderworpen. Hij noemde zijn filosofie aanvankelijk zelfs de ‘Wijsbegeerte der Wetsidee’. Iedereen neemt aan dat de natuurwetten constant zijn: anders was er geen wetenschap mogelijk. Alleen blijft de oorsprong van deze wetsorde voor veel mensen die niet geloven in een Schepper een mysterie.
Er zijn dingen of feiten, en karakteristieke wetten die voor die dingen of feiten gelden. Er zijn biotische dingen, en er zijn biotische wetten die daar voor gelden, bijvoorbeeld de erfelijkheidsleer. Opvallend is dat er een onderscheid bestaat tussen natuurwetten die ons vertellen wat ‘is’ en normen die ons vertellen wat ‘zou moeten zijn’. Normen gelden alleen voor de hoogste wetskringen en je kunt er tegen ‘zondigen’. Je hebt een keus. Het verschil is makkelijk te duiden door de woordjes ‘on’ of ‘a’. Onfysisch of a-geometrisch bestaat niet. Maar onlogisch of asociaal wel. De mens heeft tot taak normen te identificeren en te formuleren. Hoewel de Bijbel niet geïnteresseerd is in welke theorie dan ook, zegt de Bijbel wel van alles over zaken als liefde en vertrouwen of onrechtvaardigheid en ongeloof. Doordat mensen onderworpen zijn aan normen hebben zij een bepaalde verantwoordelijkheid. Strikt genomen kunnen dieren niet ‘zondig’ zijn, mensen kunnen dat wel. Verder wordt er binnen de christelijke filosofie vaak gesproken over de wet als ‘grens’ tussen God en de kosmos. God staat bóven de wet, de geschapen werkelijkheid staat ónder de wet. Dat betekent niet dat God wetteloos zou zijn: ‘Hij kan zichzelf niet verloochenen’ (vgl. 2 Tim. 2:13).

Dingen
De werkelijkheid heeft niet alleen een ‘aspectzijde’ maar ook een ‘dingzijde’ die in alle modaliteiten functioneert, als object-, dan wel als subjectfunctie (de hoogste subjectfunctie is altijd de karakteristieke modaliteit). Er zijn vijf soorten dingen of entiteiten: levenloze dingen, planten, lagere dieren, hogere dieren, en mensen. Entiteiten hebben een enorm ‘potentieel’ om door mensen ontwikkeld te worden (cultuur): het paard in het marmer dat Michelangelo ‘tevoorschijn bracht’. Alle entiteiten hebben een bepaalde structuur of idionomie (idos = eigen aan, nomos = wet): een soort ‘wet’ wat van een paard een paard maakt. Deze idionomie wordt gekenmerkt door bepaalde specifieke modale aspecten die weer verdeeld kunnen worden in een grondslagfunctie, een kwalificerende functie en een bestemmingsfunctie. Cultuurproducten hebben zelfs een vierde modale functie: de typerende functie. Soms kan een zaak worden ‘ingekapseld’ in een andere zaak, zoals bijvoorbeeld staal is ingekapseld in een auto. Die twee hebben verschillende idionomieën. Het staal is het funderingsenkapsis binnen de idionomie van de auto en samen vormen zij een enkaptisch structuurgeheel. Zonder staal is er geen auto, maar de auto is zoveel meer dan staal. Dit is fascinerend in verband met een ‘levende’ cel: celkern en mitochondrieën zijn levend materiaal, celmoleculen zijn levenloos! “… De moleculaire structuur van de plant is levenloos, maar de tweede, biotische idionomie maakt de plant tot een levend organisme. De eerste, energetische, levenloze idionomie is duidelijk gericht op het ‘dragen’ van biotische (fysiologische) processen…”. Net zoals biomoleculen (eiwitten, nucleïnezuren, DNA, RNA, bepaalde lipiden) het leven mogelijk maken in levende organismen, zonder zelf te leven. Zie bijvoorbeeld ook de slak en zijn slakkenhuisje.

Antropologie en wetenschapsleer
Aparte hoofdstukken zijn geweid aan inleidingen in de antropologie en de wetenschapsleer. Ouweneel beschrijft niet alleen hoe de christelijke filosofie de structuur van een plant of dier benadert maar ook het meest interessante: de structuur van het menselijke bestaan. De mens heeft een bepaalde fysica nodig die zijn spiritieve (geestelijke) leven kan dragen, want de spiritieve idionomie (the mind, de geest) is het meest karakteristieke aan de mens. Een mens kan blozen, als hij of zij verlegen, verliefd of beschaamd is. Dieren, baby’s en zwaar verstandelijk gehandicapten doen dat niet omdat ze geen spiritieve idionomie hebben of doordat deze spiritieve idionomie nog niet voldoende ontwikkeld is. Ouweneel wil in zijn antropologie absoluut niets weten van een (Grieks-scholastisch) lichaam-zieldualisme, of nog erger, een lichaam-ziel-geest trichotomie. De mens is een eenheid die aangelegd is op communicatie met het transcendente, dit is God. Zijn hart is het brandpunt van zijn immanente functies. De functies zíjn het hart, namelijk in zijn verscheidenheid; en het hart ís de functies, namelijk in hun volheid en eenheid: “… Alle manieren waarop wij mens zijn, zijn volledig lichamelijk en tegelijk volledig spiritueel. Lichaam, ziel en geest zijn gewoon verschillende manieren om naar de mens te kijken als geheel…” en “…Zelfs de diepste religieuze gedachten van je hart zijn niet mogelijk zonder een uitwisseling van kalium- en natriumionen aan weerszijden van de hersencelmembranen…”. Sterker: er bestaat niet eens zoiets als een lichaamssubstantie omdat materie tegenwoordig niet langer beschouwd wordt als een substantie, maar als samengebalde energie.
Wat betreft de wetenschapsleer stelt de christelijke filosofie theoretische kennis niet hoger dan, maar wel verschillend van, praktische kennis: “… Vanwege dit verschil tussen de praktische en theoretische benadering kan iemand een bekwaam pedagoog zijn die toch zijn eigen kinderen slecht opvoedt (zoals van Benjamin Spock beweerd werd); of een bekwaam econoom die toch zijn eigen financiën niet op orde kan houden (zoals van Karl Marx beweerd werd)...”.

Filosofie en theologie

In een apart hoofdstuk gaat Ouweneel in op de op zijn zachts gezegd problematische verhouding die de filosofie en theologie door de eeuwen heen met elkaar hebben gehad. Zowel rooms-katholieke als protestante theologen hebben theologie vaak als een ‘heilige’ wetenschap beschouwd: de’ heilige godgeleerdheid’. De theologie zou dan bij het licht van de goddelijke openbaring, en de rest van de wetenschappen alleen maar bij het licht van de rede werken (zie de scholastiek, het biblicisme en het humanisme – ik ga daar verder niet op in omdat Ouweneel hier een apart boek aan weidt dat binnenkort uitkomt). Uit het voorgaande blijkt dat Ouweneel dat onzin vindt: God openbaart zich niet alleen in de Bijbel, maar ook in de natuur en met name in de natuurwetten. Theologisch werk is volledig rationeel werk, zoals alle wetenschap van logische aard is: “… Strikt gesproken kan zij alleen bestuderen wat mensen hebben gezegd en geschreven over God. Theologen bestuderen bepaalde geschreven bronnen, zoals de Bijbel en duizenden joodse en christelijke geschriften…”. Daarom wordt de theologie soms ook wel een literaire wetenschap genoemd: God kan niet op de ontleedtafel worden gelegd, de geschriften over God wel.

Waarheid
In het laatste hoofdstuk gaat Ouweneel in op de waarheidsclaim. Bestaat er zoiets als ‘absolute waarheid’? Hij gaat na wat de Bijbel onder praktische waarheid verstaat en behandelt verschillende wetenschappelijke waarheidstheorieën. Waarheid heeft in de Bijbel vaak te maken met betrouwbaarheid. God is volkomen betrouwbaar, daarom moeten christenen ook waarachtig zijn. Volgens Ouweneel is alle wetenschap uiteindelijk gericht op het onthullen van de waarheid van God, zoals die besloten is in Gods scheppingsopenbaring, ook al zullen de meeste wetenschappers dat niet zo zien en kan deze goddelijke waarheid in de praktijk altijd maar op een gebrekkige en voorlopige manier benaderd worden. Het is nooit de volle waarheid. Theorieën komen en gaan. Herhaaldelijk benadrukt Ouweneel dat de christelijke filosofie niet ‘af’ is. Theoretische waarheid is per definitie gespecialiseerde, logische, dus onvolledige waarheid. In de praktische ervaring bestaat er ook sociale, economische, esthetische, juridische, morele en pistische waarheid. We kunnen niet weten of een theorie ‘de waarheid’ behelst, omdat we nu eenmaal nooit een God’s Point of View hebben. Jezus wordt in de Bijbel de weg, de waarheid en het leven genoemd, maar dat betekent niet dat christenen zélf de waarheid in pacht hebben.

Uitgave: Aspekt – 2016, vertaling Ellen van den Broek, 246 blz., ISBN 978 946 153 710 2, € 19,95
Rechtstreeks bestellen: klik hier

Geen opmerkingen :

Een reactie posten