vrijdag 10 juni 2016

Geduld met God – Tomáŝ Halík


Ondertitel: Twijfel als brug tussen geloven en niet-geloven

Een paar maanden geleden kwam het tweede in het Nederlands vertaalde boek, "De nacht van de biechtvader", van de Tsjechische theoloog, filosoof en psycholoog Tomáŝ Halík (1948) uit. Het werd met veel enthousiasme ontvangen en nogal wat mensen in mijn omgeving wezen me er op. Omdat ik geen rooms-katholieke achtergrond heb verwachtte ik niet alles waar Halík over schrijft even goed te kunnen begrijpen, en besloot ik met het eerste boek te beginnen: “Geduld met God”. Halík ontving voor dit werk de Europese prijs voor het beste theologische boek 2011. Hierin wijst hij een derde weg: tussen overtuigd geloven en overtuigd atheïsme.

Met een mysterie ben je nooit klaar

De eerste zin van “Geduld met God” begint aldus: “… Op veel punten ben ik het met atheïsten eens, vaak op bijna ieder punt – behalve in hun geloof dat God niet bestaat…”. En even verder: “… Tegen atheïsten zeg ik niet dat ze geen gelijk hebben, maar dat ze geen geduld hebben…”. Halík kent het gevoel dat God ver weg lijkt en zwijgt, maar weigert Gods verborgenheid te verklaren met uitspraken als ‘God bestaat niet’ of ‘God is dood’. Hij ziet God als een ‘mysterie’, en met een ‘mysterie’ ben je nooit klaar. Hij pleit ervoor de mogelijkheid van het bestaan van God open te houden: “… Er is maar weinig dat zozeer naar God verwijst en zo nadrukkelijk om God roept als juist de ervaring van zijn afwezigheid…”. Hij gaat verder waar grote schrijvers als Nietzsche die, weliswaar tot zijn leedwezen, de dood van God verkondigde – “… In welke richting bewegen wij ons? Weg van alle horizonnen? Vallen wij niet aan één stuk door? En wel achterwaarts, zijwaarts, voorwaarts, naar alle kanten? Is er nog wel een boven en beneden? Dolen wij niet als door een oneindig niets? Ademt ons niet de ledige ruimte in het gezicht?...” – en Shakespeare bij monde van Macbeth“… life is a tale told by an idiot, full of sound and fury, signifying nothing…” - eindigen. Wars van de ‘zeker-weters’: “… Ik zag eens op de muur van een Praags metrostation staan: ‘Jezus is het antwoord!’, een leus die waarschijnlijk was aangebracht door iemand die net van een hooggestemde evangelicale bijeenkomst kwam. Iemand anders had er een rake aanvulling bij geschreven: ‘En wat was de vraag?’…” , stelt Halík dat het geloof het karakter heeft van een nooit eindigende weg. Dat het religieuze zoeken nooit ophoudt. Wij kijken volgens Paulus immers ‘in spiegels en raadselen’.

Die van verre staan
Halík laat zich vooral inspireren door de figuur van Zacheüs, een corrupte, gehate, joodse tollenaar (belastinginner) uit het Evangelie, die in een boom klimt om Jezus te kunnen zien als Hij omgeven door een menigte enthousiastelingen voorbij komt. Jezus weet dat hij zich tussen de bladeren verbergt, stopt bij hem, noemt hem bij zijn naam, en nodigt zichzelf bij hem uit. Zacheüs ontvangt hem vol vreugde en belooft dat hij alle mensen die hij geld heeft afgetroggeld viervoudig zal terugbetalen. Het volk is ontstemd; wat doet Jezus bij zo’n zondig en verachtelijk sujet als Zacheüs? In de figuur van Zacheüs ziet Halík alle mensen vertegenwoordigd die niet zo precies weten wat ze van God moeten denken, die ‘van verre staan’, die aan de ene kant wel interesse hebben in de Godsvraag, maar zichzelf nog niet zo een-twee-drie in een geloofsgemeenschap zien storten. De randfiguren. De twijfelaars. En zeg nou zelf – wie is dat af en toe, of meestal, niet!? Misschien hoef je alleen maar te ‘wachten’. Komt God zelf wel naar je toe. Als een lichtstraal in het duister.

Het graf van God
Een tweede figuur die veel voor Halík betekent is de rooms-katholieke heilige Thérèse van Lisieux, een non die op haar sterfbed niet meer in God kon geloven en al haar hoop op Hem liet varen. Het enige wat overbleef was ‘liefde’. Halík denkt daar diep over na. Hij vraagt zich af of, wat de drieslag geloof-hoop-liefde betreft, waarvan Paulus zegt dat in de eindtoestand geloof en hoop hun plicht hebben gedaan (omdat we dan God zien van aangezicht tot aangezicht zodat geloof en hoop niet meer nodig zijn) en alleen de liefde overblijft, Thérèse dit stadium had bereikt: “… Was de hel van haar lijden en innerlijke duisternis op een paradoxale manier haar intrede in de ‘hemel’, daar waar maar een van de drie goddelijke deugden overblijft?...”. Hij trekt haar ervaring door naar de ‘atheïstische’ uitroep van Christus aan het kruis: ‘Mijn God, mijn God, waarom hebt U mij verlaten’. En vandaar naar de geseculariseerde cultuur van nu. Wij staan dan misschien aan het ‘graf van God’, maar dat hoeft niet het einde van het geloof te betekenen. Misschien zijn we aanbeland op ‘stille zaterdag’; de dag die voorafgaat aan de opstanding. Halík maakte zelf een kleine opstanding mee in zijn leven. Hij werd in het geheim in het buitenland tot priester gewijd omdat het communistische Oost-Europese regime kerk en godsdienst onderdrukte. Elf jaar oefende hij zijn dienst uit in de illegaliteit van de ondergrondse kerk. Zelfs zijn moeder wist niet dat hij priester was. Na de Fluwelen Revolutie kon hij ineens weer vrij en openlijk werken zonder gevaar of vervolging. Hij werd onder andere de vertrouweling van president Havel en van de Tsjechische aartsbisschop. Momenteel is Halík hoogleraar Filosofie en Sociologie aan de beroemde Karelsuniversiteit van Praag. In 2014 ontving hij de prestigieuze Templeton Prize.

Paradoxen

Prachtig schrijft Halík over God als de ‘totaal andere’, en de Bijbel als een boek vol koans dan wel paradoxen: “… De eersten zullen de laatste zijn; wie zijn leven verliest, zal het behouden; wie heeft zal nog meer krijgen, en wie niets heeft zal zelfs het laatste ontnomen worden; geven maakt gelukkiger dan ontvangen; gelukkig de armen – wee de rijken; gelukkig die huilen – wee jullie, die nu lachen; gelukkig de vervolgden…”. En misschien zijn de grootste paradoxen wel: God in de kribbe en God op het schavot. Halík: “… Bijna iedere bewering wordt gecompenseerd door een andere, werkelijk of schijnbaar tegenovergestelde, zodat we niet gemakzuchtig aan de oppervlakte blijven, in de modderpoeltjes van goedkope zekerheden. Een van de paradoxen van de Bijbel bestaat uit twee beweringen waarmee we enorm voorzichtig moeten omgaan, zodat de ene fijntjes tegen de ander opweegt: God is een ondoordringbaar Mysterie (hij verblijft in een ontoegankelijk licht) – maar ook: God en mens zijn aan elkaar gelijk (God schiep de mens naar zijn beeld)…”. Wat mij betreft heeft niemand beter over de tegenstellingen in de Bijbel geschreven als Maarten ’t Hart. Terwijl Halík het paradoxale echter als het sublieme van de Bijbel bestempelt, kan Maarten ’t Hart daar helemaal niets mee, en wijst hij daarom de Bijbel af als onzin. Steeds poogt Halík waarheid te vinden in contradicties, wat nergens vervalt in goedkoop relativisme, berusting of de verzuchting dat ‘iedereen nu eenmaal zijn eigen waarheid heeft’. De geschiedenis van zijn denken ziet hij als “… een voortdurende beweging van de bal tussen twee spelers aan weerszijden van het veld…”. Op de menselijke speelvelden komen we de waarheid steeds ‘in beweging’ tegen: “… De biosfeer van Waarheid is mysterie, een onuitputtelijke diepte en niet te manipuleren hoogte…”. De Bijbel en het geloof zijn te groot om te bevatten. Ieder mens kijkt er op zijn eigen manier naar, zoals Don Quichot en Sancho Panzo totaal verschillend naar Dulcinea kijken. Is ze een edele dame of is ze een vervuild, grof meisje? En als je het hebt over paradoxaal: juist Nietzsche, die zozeer zijn gal spuwde op het christelijke ‘medelijden’, werd knettergek op een moment van overweldigend medelijden, toen hij zijn armen om de nek van een paard sloeg dat door zijn baas werd geslagen. Halík: “… Als het meerduidige toverwoord ‘humanisme’ nog wat positieve betekenis nodig heeft, laten we het dan gebruiken als aanduiding voor het perspectief op de wereld dat uitgaat van het inzicht dat de mens nu juist mens is en niet God, dat hij slechts menselijke krachten en een menselijk (beperkt, eindig) perspectief heeft. Hij heeft dus niet de ‘hele waarheid in pacht’, zelfs niet als hij een ‘geopenbaarde religie’ aanhangt…”.

Dwaasheid
Indrukwekkend schrijft Halík over Paulus zonder wie het christendom waarschijnlijk een van de vele sektes binnen het Jodendom was gebleven (zie bijvoorbeeld ook Karen Armstrong en Tom Wright). Paulus ruimde de onaantastbare grenzen binnen de samenleving op; tussen Jood en heiden, man en vrouw, slaaf en vrije: “… we kunnen beamen dat Paulus het onderwijs van Jezus totaal negeert, praktisch geen aandacht geeft aan zijn prediking, zijn wonderen, zijn leven zoals beschreven in de evangeliën – met één uitzondering: de paasgebeurtenissen. Paulus bouwt zijn hele evangelie, heel zijn versie van het christendom uitsluitend en alleen op Pasen – eucharistie, kruis en opstanding…”. Het Jodendom en de islam (die in hoge mate gelijkenis vertonen) zijn in feite rechtssystemen: “… Jezus sluit een nieuw verbond, niet meer gebaseerd op recht, maar op liefde. Heb elkaar lief zoals ik jullie heb lief gehad. Dat is Jezus ‘enige gebod’, en het wijkt volkomen af van het stelsel van geboden en verboden dat strikte scheiding brengt tussen ‘rein’ en ‘onrein’…”. Voor het juridische verstand is deze liefde ‘dwaasheid’. Paulus duiding van de ‘onbekende God’ is volgens Halík een God die niettemin zo dichtbij is dat het alle denken te boven gaat, want ‘in Hem leven wij, bewegen wij en zijn wij’. Zou het daarom niet zo kunnen zijn dat wij Hem niet kunnen zien omdat Hij té nabij is? We kunnen ons eigen gezicht immers ook niet zien dan alleen in een spiegel? Volgens Halík vraagt ‘geloven in de opstanding’ veel meer dan verstandelijke instemming. Paulus zegt dat we samen met Christus zijn opgewekt uit de doden. De opstanding moet ín ons plaatsvinden: “… Het kruis aan de muur in onze kerken en huiskamers daagt ons uit om het vervolg van dit verhaal te vertellen met hoe we leven!...”. En als ik het goed begrijp bedoelt Halík daarmee dat wij voor de ander een Christus moeten zijn door dezelfde opofferende liefde te koesteren die recht naar het kruis kan voeren, door te proberen ons egoïsme te overwinnen en de tegenslagen waarmee de liefde in de loop van het leven te maken krijgt niet als definitief te beschouwen.

Alleen vrede is heilig
Het bijzondere is dat het ‘lief zijn voor elkaar’ bij Halík nooit verzandt in sentimentele zoetsappigheid. Integendeel. Een heel hoofdstuk gaat over zijn confrontaties met atheïsten met wie hij op een buitengewoon serieuze, maar zeker ook scherpe en erudiete manier argumenteert. Vaak denken ongelovigen dat gelovigen nog nooit over hun standpunten hebben nagedacht. Dat is natuurlijk niet zo. Zeker iemand als Halík is door alle mogelijke atheïstische ideeën heengekropen (zie bijvoorbeeld ook Esther Maria Magnis in “Mintijteer”). Je geloof zou in feite ook geen knip voor de neus waard zijn als het bij het eerste en beste bezwaar zou omvallen: ‘niemand verliest zijn geloof door het lezen van “Das Kapital”, wel door de domme preken van hun voorganger’. Halík roept gelovigen en atheïsten op om over en weer naar aansluiting te zoeken – zeker in een tijd waarin we geconfronteerd worden met religieus gefundeerd terrorisme: “… De eerste grote gezamenlijke taak die voor ons ligt als uitdaging tot nadenken en praktisch handelen is het gezamenlijke schip van Europa te manoeuvreren tussen de Scylla van het religieus en nationaal fundamentalisme en de Charybdis van een even intolerant secularisme, dat religie geheel uit de openbare ruimte wil terugdringen en zodoende zelf een intolerante ‘religie’ wordt…”. En even verder: “… Doorgeslagen vormen van religie moeten onze samenlevingen niet dwingen tot een doorgeslagen vorm van secularisme, of tot doorgeslagen pogingen om religies te misbruiken…”. En heel frappant voegt hij daaraan toe dat Bin Laden niet is grootgebracht met heilige teksten van de islam, maar vooral met Hollywoodfilms (zie bijvoorbeeld ook Judit Neurink die in “De oorlog van Isis” zegt dat het Isis vooral om geld en macht gaat): “… Oorlog is nooit heilig. Alleen vrede is heilig…”. Hij wijst op Madeleine Albright die ooit stelde dat “… de oorlog tegen het terrorisme een oorlog van ideeën moet zijn…”. Religie kan een bijdrage leveren in het denken over geestelijke, transcendentale waarden. De grote waarden van de moderniteit en de grote waarden van geestelijk geloof kunnen elkaar versterken, aanvullen en corrigeren: “… Geloof zonder kritische vragen verandert in een saaie en levenloze ideologie en infantiele dweperij, of in fundamentalisme en gevaarlijk fanatisme. Rationaliteit zonder spirituele en ethische impulsen uit de wereld van het geloof is echter net zo eenzijdig en gevaarlijk, en kan uitmonden in een cynisch pragmatisme of een verbitterde scepsis…”. Mooier kan het wat mij betreft niet worden gezegd. Ik denk dat hiermee de grote thema’s uit het werk van Tomáŝ Halík zijn verwoord. Op naar zijn volgende boek…

Uitgave: Boekencentrum – 2014, vertaling Peter Morée, 192 blz., ISBN 978 902 392 766 2, € 19,50
Rechtstreeks bestellen: klik hier

Geen opmerkingen :

Een reactie posten