zondag 30 oktober 2016

Boven water – Margaret Atwood


Margaret Atwood (1939) wordt beschouwd als de ‘grande dame’ van de Canadese literatuur. Met haar talloze romans, gedichten en verhalenbundels heeft ze een miljoenenpubliek verworven. Haar werk is in meer dan veertig talen verschenen en "De blinde huurmoordenaar" werd in 2000 bekroond met de Booker Prize. Ze woont in Toronto. Een groot deel van haar jeugd bracht ze door in een blokhut in de wildernis. Haar vader was zoöloog. Een gegeven dat terugkomt in haar tweede roman, “Surfacing”, vertaald als “Boven water”; een heftig maar tikkeltje ongrijpbaar, mythisch, bijna bezwerend terug-naar-de-natuur-verhaal vol abortusproblematiek, dat in 1972 uitkwam.

Broedmachine

De ik-figuur, een jonge vrouw zonder naam, is met haar lief en nog een stel in een oud barrel, “… hij heeft staartvinnen en chroomstrips, een log monster, een fossiel van tien jaar geleden; je moet je hand onder het dashboard steken om de lampen aan te doen…”, op weg naar de streek waar ze geboren is (volgens een politicus een land van barbaren). Ze lijkt niet zoveel met haar vrienden op te hebben: “… óf zij drieën horen ergens anders, óf ik…”. Ze is afhankelijk van hen, de auto is de enige manier waarop ze het afgelegen eiland kan bereiken waar haar vader - haar moeder is overleden - tot voor kort als een kluizenaar in een blokhut leefde. Hij is verdwenen. Niemand weet waarheen. De vrouw is gekomen om hem te zoeken. Haar vader is boos op haar. Ze schijnt gescheiden te zijn van een man bij wie ze haar kind heeft achtergelaten (dat veroorzaakte in de tijd dat Atwood schreef nogal een schandaal – Atwood was feministisch genoeg om af en toe een knuppel in het conservatieve hoenderhoek te gooien): “… ik heb het nooit als mijn eigen kind beschouwd; ik heb het vóór de geboorte zelfs geen naam gegeven, zoals moeders horen te doen. Het was van mijn man, hij heeft me er mee opgescheept; terwijl het in me groeide voelde ik me voortdurend een broedmachine. Hij schreef me precies voor wat ik mocht eten, hij gebruikte mij als voedingsbodem voor mijn kind, hij wilde een replica van zichzelf; na de geboorte was ik overbodig geworden. Maar bewijzen kan ik dat niet, hij was slim: hij zei steeds dat hij van mij hield…”. Later blijkt dat het allemaal wel een beetje anders zit. Ze heeft nog steeds een trouwring om haar vinger wat het makkelijker maakt om in motels en dat soort gelegenheden met een partner te overnachten. Herinneringen bestormen haar uit haar geïsoleerde jeugd, die ze overigens als zeer gelukkig bestempelt. Ze wist niets van de oorlog die er destijds woedde, pas achteraf hoorde ze over Hitler. Ze vertelt over haar broertje die bijna is verdronken: “… Het was gebeurd voor mijn geboorte maar ik herinner het me even duidelijk als wanneer ik het zelf gezien had, misschien heb ik het ook wel gezien; ik geloof dat een ongeboren baby zijn ogen open heeft en naar buiten kan kijken door de wand van zijn moeders buik, als een kikker in een jampot…”.

Macht
Iemand brengt hen met een boot naar het eiland waar ze hun intrek nemen in het ouderlijk huis. Er is geen elektriciteit of wat dan ook. De vrouw vertelt prachtig over de verwaarloosde groentetuin: “… vroeger groeiden er pronkbonen langs de omheining. De bloesems waren knalrood, de kolibries staken hun snaveltje erin, hun vleugeltjes waren als een waas. De bonen die niet op tijd geplukt werden vergeelden na de eerste vorst en spleten open. Er zaten paarszwarte, griezelige pitten in. Ik wist dat als ik er een paar te pakken kon krijgen en ze bij me zou dragen ik grote macht zou bezitten; maar later toen ik eindelijk lang genoeg was om ze te kunnen plukken bleef het resultaat uit. Maar goed ook, denk ik, want ik had geen idee wat ik met die macht, als ik hem eenmaal verworven had, zou moeten doen; als ik net zo geworden zou zijn als anderen die macht bezitten zou ik nu een slecht mens zijn…”. Ze weet veel van de omringende natuur, de al dan niet eetbare vruchten en paddenstoelen, herten, vissen, rivierkreeften, vleermuizen, wasberen, otters, stekelvarkens, muggen, bloedzuigers: “… Ik word gewekt door vogelgezang. Het is het uur van de dageraad, vroeger dan het verkeer in de stad begint, maar ik heb geleerd daar doorheen te slapen. Vroeger kende ik de vogels bij naam; ik luister, maar mijn oren zijn afgestompt, ik hoor slechts een kakofonie van geluid. Ze zingen om dezelfde reden waarom vrachtauto’s toeteren, om hun territorium aan te geven: een rudimentaire taal…”. Haar ouders gaven haar geen religieuze opvoeding: “… ik hoorde over godsdienst op dezelfde manier als de meeste kinderen destijds over seks hoorden, niet in de goot, maar op de betonnen speelplaats tijdens de wintermaanden op school. Ze stonden in kringetjes bij elkaar, elkaar vasthoudend bij de in wanten gestoken handen en fluisterden. Ze maakten me doodsbang met het verhaal dat er een dode man in de hemel zat die alles wat ik deed in de gaten hield; ik betaalde ze met gelijke munt door uit te leggen waar de kindertjes vandaan kwamen. Een paar moeders belden mijn moeder op om zich te beklagen, maar ik geloof dat ik geschokter was dan mijn schoolvriendjes: zij geloofden mij niet, maar ik geloofde hen wel…”. Ze zegt dat ze meer om Joe, haar lief, een miskende kunstenaar die vaker praat in zijn slaap dan als hij wakker is, zou willen geven. Haar jaren oudere ex-man, een leraar die al een gezin met drie kinderen had, spookt voortdurend door haar hoofd. Ze was stapelgek op hem. Waarom snapt ze achteraf ook niet. Eigenlijk houdt ze vooral van Joe’s behaarde lichaam. Alsof hij een soort vacht heeft. En misschien ook van zijn mislukking: “… daarin zit ook een soort onbedorvenheid…”. De andere man, lollig over de zwijgzame Joe: “… Je moet toch eens een geluidinstallatie in hem laten aanbrengen. Of hem met een stekker en een kap voorzien, dan zou hij een mooie schemerlamp zijn…”.

Glazen wand
De groep blijft een week langer dan de bedoeling is. De vrouw gaat met haar vrienden vissen in een kano. Ze is de enige die van wanten weet, de andere drie zijn stadsmensen. Koelbloedig slaat ze wormen en een kikker voor ze aan de haak, en doodt een gevangen snoekbaars voor hij de kans krijgt weer in het water te springen. Langzaamaan wordt de lezer gewaar dat het niet zo goed met haar gaat: “… Ik voelde me afschuwelijk; ik besefte dat ik eigenlijk niets voelde, al een hele tijd. Misschien was ik mijn hele leven zo geweest, net zoals bij sommige baby’s die doof of zonder tastzin geboren worden; maar als dat zo was zou ik niet gemerkt hebben dat ik niets voelde. Op een gegeven ogenblik moet mijn nek zijn afgesloten, als een vijver die dichtvriest, of als een wond die dichtgroeit, zodat ik in mijn eigen hoofd was opgesloten; vanaf dat moment was alles van me afgeketst alsof ik in een vaas zat (haar vriend boetseert onder andere onverkoopbare vazen); of als in het dorp, waar ik hen wel kon zien maar niet horen omdat ik niet verstond wat er gezegd werd. Flessen vervormen het beeld ook voor degene die er van buitenaf inkijkt: ik moet in hun ogen een groteske aanblik geboden hebben, als een kikker met uitgestrekte ledematen in een jampot…”. Een beeld dat steeds terugkeert. Het is opmerkelijk hoe vaak depressieve schrijvers steeds weer aangeven dat ze het gevoel hebben dat een ‘glazen wand’ hen van de buitenwereld scheidt: zie “De glazen stolp” van Sylvia Plath en “Kees van Duinen. Tegen de ruit” van Hans Werkman. Ergens zegt de vrouw letterlijk: “… Hij kuste me; ik stond achter de ruit…”. Ze is jaloers op vissen die geen nek hebben. Hun lichaam en hoofd vormen één geheel. In oude foto- en schetsboeken speurt ze naar aanwijzingen die misschien kunnen ophelderen wanneer het met haar mis is gegaan. Dan vindt ze tussen de papieren van haar vader landkaarten en afbeeldingen van prehistorische Indiaanse rotstekeningen. Ze gaan er met z’n allen naar op zoek maar vinden niets. Ze komt op het idee dat de schilderingen zich onder water moeten bevinden, gaat alleen op pad, duikt ver de diepte in, en krijgt als ze een vreemd ‘ding’ ziet visioenen over wat ze voor zichzelf tracht te verbergen. De vrucht van een onverwerkte, illegale abortus: “… het had enorme geleiachtige ogen, vinnen in plaats van handen en vissenkieuwen; ik kon het niet vrijlaten, het was al dood, het was in de lucht verdronken. Het hing boven me in de lucht toen ik wakker werd. Als een miskelk, een boosaardige graal en dacht: Wat het ook is, een deel van mezelf of een ander wezen, ik heb het gedood. Het was geen kind maar het had een kind kunnen zijn, ik had het niet geboren laten worden…”. Tegelijk beseft de vrouw dat ze dat nooit echt heeft kunnen zien.

Ander melkwegstelsel
Alle beelden die Atwood in haar verhaal gebruikt blijken uiteindelijk metaforen - “… De zon was rood ondergegaan, een heldere tulpenkleur, de hemel was bedekt met vleeswebben, vliezen…" - die verwijzen naar de door haar man opgedrongen abortus: “… hij praatte erover alsof het normaal en doodeenvoudig was, zoiets als het weghalen van een wrat. Hij zei dat het nog geen mens was maar een dier; ik had moeten begrijpen dat dat geen verschil maakte; het verborg zich in mij als in een hol en in plaats van het een veilig onderkomen te bieden had ik toegestaan dat ze het vingen; daardoor was ik één van hen geworden: een moordenaar. Na de slachting, de moord, begreep hij niet waarom ik hem niet meer wilde zien…”. En even verder: “… Ik was leeggemaakt, geamputeerd; ik stonk naar zout en desinfecterende middelen; ze hadden de dood in me geplant als een zaadje…”. Niet alleen in Hitler, in iedereen steekt een potentiële moordenaar, zegt ze, want dieren en planten doden is net zo erg. Het verklaart waarom ze totaal overstuur raakt als ze een door mensen zinloos gedode reiger ziet. Ze concludeert dat je wel een robot, een halve machine moet zijn, als je zulk soort dingen doet (en eigenlijk denk ik vijftig jaar later ook vaak dat de mensheid daar hard op weg naar evolueert, gezien de beangstigende compassieloosheid van veel mensen met macht). Volgens de vrouw markeerden de Indianen de heilige plaatsen waar je ‘de waarheid’ kunt vinden, en had haar vader dat ontdekt. Stelden zijn tekeningen de dingen voor die hij zag in de visioenen en orakels die hij kreeg toen zijn logica faalde: “… Toen het voor het eerst gebeurde moet hij zich dood geschrokken zijn: het was alsof je door een gewone deur stapte en je je plotseling in een ander melkwegstelsel met paarse bomen, rode manen en een groene zon bevond…”. Het lijkt “Harry Potter” wel. Ze zegt dat ze nieuwe, geheime kracht heeft opgedaan. Alsof ze haar verloren gewaande helft terug heeft gekregen. Ondertussen vervreemdt ze steeds verder van haar zogenaamde vrienden die onderling nogal geniepig met elkaar omgaan. De dag voor ze terug gaan komt er een boot met jachtopzieners naar het eiland om te vertellen dat haar vader is gevonden. In het meer. Dood. Was het ‘ding’ dat ze tijdens haar duiktoer zag zijn lijk?

Psychose
Uiteindelijk belandt de vrouw in een psychose: “… Ik heb al die jaren getracht beschaafd te zijn en ik heb geen zin meer te doen of ik dat ben…”. Ze paart met Joe, in het donker, buiten, haastig en zonder genot, want daar doen dieren ook niet aan. Het kind dat uit deze daad geboren zal worden zal ze koste wat kost laten leven. Nadat ze een hoop filmmateriaal, waar de mannen constant druk mee zijn geweest, in het meer heeft gegooid, vlucht ze met een kano de moerassen in en ziet de rest zich genoodzaakt zonder haar te vertrekken. Als ze weg zijn keert ze terug naar de blokhut, verbrandt alle papieren, steekt kleren en dekens kapot, gooit het serviesgoed aan diggelen en slaapt in een zelfgemaakt hol, zich voedend met bessen en knollen als een dier. Ze heeft het idee dat ze communiceert met de Indiaanse goden en ziet haar overleden ouders. Na een paar nachten keert de redelijkheid enigszins terug, trekt ze kleren aan, en lijkt ze zich over te willen geven aan Joe, die teruggekomen is om haar te zoeken.
Als geen ander laat Atwood zien dat abortus geen wissewasje, maar geestelijk een diep ingrijpende, en in dit geval ontwrichtende gebeurtenis is, waardoor de vrouw het spoor totaal bijster raakt. Het water van het meer waarin het lijk van haar vader drijft refereert aan het vruchtwater waarin het ongeboren kind zich beweegt. Het lijkt erop alsof de vrouw zich terugtrekt in haar baarmoeder die als het ware voor het onbewuste staat. Alsof ze zich wil vereenzelvigen met het dierlijke oerbestaan van het leven dat in haar groeide en opnieuw groeit. Een situatie die doet denken aan de rouwende mannen die zich uitdossen als vrouw in “Kitchen” van Banana Yoshimoto (zie mijn vorige blog) – alsof ze ook proberen zich op die manier met hun verloren geliefden te verenigen. Willen voelen wat zij voelden. Heel indrukwekkend; ik had nog nooit op deze manier over rouw nagedacht.
“Boven water” deed me in alle opzichten denken aan “De glazen stolp” van Sylvia Plath dat begin jaren zestig geschreven werd. Was het in die tijd mode om over mooie, jonge vrouwen te schrijven die gek werden door wat hun omgeving hen aandeed? Misschien zou je daarvoor Ranne Hovius moeten opslaan. Alhoewel we er in onze tijd ook wel wat van kunnen, zie bijvoorbeeld de manisch-depressieve Carrie in de populaire televisieserie “Homeland”. Het verschil is dat we nu, a là “Wij zijn ons brein”, meestal de schuld aan een biologische oorzaak geven.

Uitgave: Rainbow Pocket 14 - 1985, vertaling Aris J. van Braam, 249 blz., ISBN 978 906 766 014 0
Op dit moment alleen tweedehands verkrijgbaar, zie hier

Geen opmerkingen :

Een reactie posten