vrijdag 7 oktober 2016

Vrij – Willy Vlautin


In een artikel in de PZC (04.10.16) zegt de Deense psycholoog Svend Brinkmann dat je beter romans kunt lezen in plaats van zelfhulpboeken: “… Zelfhulpboeken verpesten op den duur je humeur, omdat je de beloften over geluk, rijkdom en gezondheid niet kunt waarmaken. Romans geven je daarentegen de kans te begrijpen dat het leven complex en onbestuurbaar is…”. Hoe waar dat is bewijst Willy Vlautin (1967, Reno, Nevada, V.S., gitarist, oprichter van de band Richmond Fontaine, Wim Brands interviewde hem tijdens het Crossing Border festival 2014 – zie hier) als geen ander. Je zou hem een kloon van John Steinbeck kunnen noemen. Beiden vallen op door hun scherpe sociale waarneming. Hun helden zijn mensen uit de arme arbeidersklasse die vermalen dreigen te worden tussen de raderen van de onbarmhartige maatschappij. “Vrij” is een prachtige vertelling waarin christenen worden neergezet als ‘witgepleisterde graven’: door-en-door egoïstische ‘bijbelvreters’. Onderwijl maakt onvoorwaardelijke naastenliefde het haast ‘goddelijke’ verschil tussen draaglijke dan wel ondraaglijke situaties. Christelijker kan bijna niet. Over de vrijheid om lief te hebben.

Je moest maar eens een jas voor me kopen

Soldaat Leroy Kevin, 24 jaar, raakt zwaar gewond in Irak door een ontplofte bermbom. Met onomkeerbaar hersenletsel komt hij in een tweederangs woongroep voor invalide mannen, in een stadje in de staat Washington, terecht. Hij had zich op aandringen van zijn baas aangemeld bij de National Guard, die worden ingezet bij rampen en dat soort dingen. Voor één weekend en twee weken per jaar. Vanwege het geld. Hij had niet gedacht dat hij ooit naar het buitenland zou worden gestuurd. Als Leroy op een avond helder wakker wordt, en zich alles wat er gebeurd is herinnert, besluit hij zelfmoord te plegen. Hij laat zich van de trap vallen, in de punten van een houten hekje, dat hij ongezien opscharrelt uit een schuurtje. De poging mislukt. Hij wordt bewusteloos opgenomen in een ziekenhuis. Alles gebeurt tijdens de dienst van nachtwaker Freddie McCall, die geheel gekleed op een bank ligt te slapen. Geen wonder, Freddie blijkt twee banen te hebben. En nóg kan hij zijn hoofd niet boven water houden. Overdag staat hij achter de toonbank van een verfwinkel. Zijn baas komt alleen tussen de middag opdagen om met zijn diepvrieslunch in zijn kantoortje te verdwijnen, waar hij naar een evangelisch radioprogramma luistert. Iedere keer beveelt hij Freddie dat niemand hem mag storen – desnoods liegt hij maar een eind weg. Hij weigert botweg Freddy een voorschot op zijn loon te geven, ook al is Freddy degene die de zaak na het overlijden van zijn vader overeind houd. Zelf heeft hij er de ballen verstand van. Ontelbare koppen koffie houden Freddie op de been. Ondanks zijn uitputting en slaapgebrek gaat Freddie bij soldaat Leroy op bezoek. Simpel omdat hij om hem geeft. Ook al merkt Leroy er misschien niets van. Terwijl hij zich over Leroy heen buigt fluistert hij: “… Het spijt me dat het je niet is gelukt, Leroy. Ik weet dat dat niet is wat je hoort te zeggen, maar het spijt me dat het niet is gelukt…”. Eén iemand heeft oog voor Freddie’s onhoudbare toestand. De verkoopster in een donutzaak. Ze ziet er niet uit: dik, van middelbare leeftijd, feloranje hoofdband rond blond geverfd haar, rode trainingsbroek onder een witte schort. Maar je hoeft niet mooi te zijn om goed te zijn: “… Weet je zeker dat het wel gaat, Freddie? Je ogen zijn helemaal rood. Dat zie ik zelfs in dit licht…”. Elke ochtend heeft ze een paar dozen donuts voor zijn baas klaar staan. Freddie haalt de bestelling bij haar op voor de verfhandel open gaat. Soms is hij zo laat dat hij alleen maar met de koplampen van zijn auto knippert. Dan komt de vrouw met de dozen naar buiten rennen: “… Ze legde haar hand op zijn arm. ‘Ik heb er maar één donutballetje voor je bijgedaan, want meer verdien je niet. Dit is nou al de derde keer deze week dat ik naar buiten moet komen en m’n reet eraf vriest.’ ‘Dank je, Mora. Zelfs dat ene verdien ik niet.’ ‘Je moest maar eens een jas voor me kopen,’ zei ze, en ze draaide zich om. ‘Ik zie je morgen, Freddie.’…”.

Een moeder hoort dat te doen, maar een vriendin niet
In het ziekenhuis wordt Leroy verpleegd door Pauline, een alleenstaande middendertiger, die haar soms op sterven na dood zijnde patiënten vrolijk aanspreekt met ‘kanjer’, alhoewel Leroy ondanks de mist in zijn hoofd ziet dat ze in een hoekje van zijn kamer staat te huilen. Ze vindt het moeilijk afstand te nemen van de mensen waar ze voor zorgt. Zelfs haar huisgenoot is een door de buren verwaarloosd konijn. Langzaamaan komen we te weten dat haar moeder haar op haar zevende heeft laten zitten met een geestelijk gestoorde vader, voor wie ze zich verantwoordelijk voelt. Ze betaalt zijn rekeningen, koopt blikken kippensoep voor hem als ze in de reclame zijn, maakt zijn onderkomen schoon, en beveelt hem te douchen en schone kleren aan te trekken, terwijl hij hele dagen op een veldbed, onder een slaapzak en een elektrische deken, televisie kijkt. Steeds zit de liefde in van die kleine dingen, waar ik echt de tranen van in mijn ogen krijg. Hoe Pauline bijvoorbeeld wacht tot er reclame op tv is voor ze rond het bed van haar vader stofzuigt. Ze ontmoet de moeder van Leroy, die haar comateuze zoon voorleest uit oude sciencefiction boeken, omdat hij daar vroeger dol op was. Zijn moeder vertelt over zijn voormalige vriendinnetje, Jeanette, die hij op zijn vijftiende ontmoette op een sciencefictionfilmmarathon. Zijn hele middelbare schooltijd las Jeanette hem ’s avonds voor door de telefoon: “… Ze waren gek met elkaar. Ze kwam drie, vier keer per week bij ons eten, en dan hadden ze hele rare gesprekken. Allemaal in sciencefictiontaal, alsof ze van een andere planeet kwamen…”. Ze dwingt Jeanette haar relatie met Leroy op te geven: “… Moest ze dan de rest van haar leven voor een man zorgen die eigenlijk niet meer bestond? Een moeder hoort dat te doen, maar een vriendin niet…”. Dat verklaart het sciencefictionverhaal dat als een roman binnen een roman dwars door het boek heen loopt en zich als een droom lijkt te ontspinnen in het hoofd van Leroy. Daarin probeert hij samen met zijn vriendin Jeanette uit handen van militairen te blijven die in een dystopische samenleving jacht maken op mensen die het ‘teken’ hebben. Het teken wordt veroorzaakt door een injectie die uitwijst welke mensen makkelijk zijn te manipuleren en wie niet, tussen goede en slechte burgers. Degenen met het teken, een steeds groter wordende bloeduitstorting, zijn de onafhankelijke denkers, waarmee de regering niets kan beginnen. Zij zijn ten dode opgeschreven. Het verklaart ook de oude ansichtkaarten met sciencefiction heldinnen, die Freddy steeds tegen de lamp op het nachtkastje van Leroy zet. En waarom hij de verwarde Leroy wel eens midden in de nacht mee naar buiten nam om naar de sterren te kijken.

Het verhaal van Jo
En dan is daar nog het graatmagere tienermeisje Jo. Ze wordt opgenomen vanwege beenabcessen, veroorzaakt door het spuiten van heroïne. Ze kraakt met een stel junks, die haar misbruiken, een ijskoude boerderij zonder water. Pauline is zo begaan met het meisje dat ze naar haar op zoek gaat als ze op een dag zomaar verdwijnt. Het lukt Pauline haar één keer terug in het ziekenhuis te krijgen. Jo vertelt dat het thuis mis is gegaan nadat haar moeder een wedergeboren christen werd en haar man en kinderen dwong daarin mee te gaan. Er was altijd ruzie. Jo jatte geld van haar ouders, liep weg, papte met andere jeugdige zwervers aan, werd zwanger, pleegde abortus, en klopte ten einde raad weer thuis aan. De abortus is de reden dat haar ouders haar haten – en volgens Jo volkomen terecht: “… ‘Ze dwongen me naar de jeugdpastor van onze kerk te gaan. Hij hield s’avonds bijeenkomsten. Mijn moeder dwong me aan iedereen in die praatgroep te vertellen dat ik een abortus had gehad. Ze wilde dat ik het had over de pijn die dat mijn ouders had aangedaan, en mezelf, en God. Ze zei dat dat andere mensen zou helpen… Maar dat vond ik niet erg. Ik weet niet waarom niet, maar het was zo. En naar school gaan vond ik ook niet erg. Ik vond het alleen verschrikkelijk als ik alleen met hen thuis was… Als ik daar was, leek alles wat er slecht aan me was tien keer erger. En toen zei mijn moeder op een avond dat ze niet kon geloven dat ze een meisje had gebaard dat een baby kon vermoorden. Ze zei dat de pijn die ze daarvan had bijna ondraaglijk was. Dat alleen God haar de kracht gaf om elke ochtend op te staan en naar haar werk te gaan. Ze zei tegen me dat God het me nooit zou vergeven dat ik een baby had vermoord. Zoals ze dat allemaal zei, het is moeilijk uit te leggen, maar het was het ergste dat me ooit is overkomen. Want ik geloof in God.’ ‘En wat gebeurde er daarna?’ ‘Ik wilde me van kant maken,’ zei ze bijna fluisterend. Ze sloot haar ogen, deed ze weer open en bleef uit het raam staren. ‘Maar ik kon het gewoon niet… Ik wilde mijn polsen doorsnijden, maar ik kan helemaal niet tegen bloed. Mijn pa heeft een wapenkast en ik ken de combinatie van het slot. Die kast staat in de garage en ik heb daar een hele tijd gezeten, maar dat kon ik ook niet. Ik heb een keer bijna de trekker overgehaald, maar toen zag ik alleen maar overal bloed voor me. Het leek me gewoon zo gewelddadig en afschuwelijk… Dus een paar dagen later ben ik gewoon vertrokken. Dit keer had ik helemaal geen geld, maar mijn beste vriendin van school gaf me genoeg om weer in Seattle te komen.’ ‘En toen ben je teruggegaan naar die jongens?’ ‘Ja,’ zei ze…”. Als ze wéér wegloopt uit het ziekenhuis, vindt Pauline haar niet meer terug.

Het heeft allemaal geen zin als we niet lief voor elkaar zijn. Oké?
Om aan geld te komen laat Freddy een vriend wietplanten kweken in zijn kelder. Maar als zijn ex-vrouw hem zijn twee dochtertjes terug geeft, waar ze niet meer voor kan of wil zorgen, moet hij zijn huis - dat al jaren in de familie is - wel verkopen en kleiner gaan wonen, en laat hij de wietplanten weer wegruimen. Tot zijn opluchting eigenlijk. Freddy is niet in de wieg gelegd voor crimineel. Eén van zijn dochtertjes heeft een heupaandoening waardoor ze mank loopt. Daar zijn al de inkomsten uit het verleden aan opgegaan. Als hij de kinderen op gaat halen in een oude auto die onderweg ook nog pech krijgt logeren ze in een motel. Hij draagt zijn gehandicapte dochter een eindje naar het gebouw: “… ‘Als je haar niet draagt, dan doen we er een eeuwigheid over,’ zei Kathleen. ‘Ik draag je nog tot de volgende zijstraat, en dan hebben mijn armen misschien wel eventjes rust nodig,’ zei Freddie. ‘Is dat goed?’ ‘Is goed,’ zei Virginia. ‘Ik kan lopen.’ ‘Maar ze is zo langzaam!’ zei Kathleen. ‘En het is ijskoud.’ ‘We redden ons wel,’ zei Freddie tegen haar. ‘Zij kan er niets aan doen dat ze niet zo snel kan lopen als jij. Ze hoort bij ons team. Dat moet je onthouden, oké?’ ‘Oké,’ zei Kathleen. ‘Bij welk team hoort ze?’ vroeg Freddy. ‘Bij ons team,’ zei ze. ‘We moeten elkaar steunen. Het heeft allemaal geen zin als we niet lief voor elkaar zijn. Oké?’ ‘Oké.’ ‘Mooi,’ zei hij…”. Met die laatste zin lijkt mij dit hele meedogende boek samengevat. We hebben altijd een keus.

Uitgave: Meulenhoff – 2014, vertaling Dirk-Jan Arendman, 256 blz., ISBN 978 902 909 031 5, € 19,99
Rechtstreeks bestellen: klik hier

Geen opmerkingen :

Een reactie posten