woensdag 30 november 2016

De waarheidszoekster – Pauline Micheels


Ondertitel: Henriette Boas. Een leven voor de Joodse zaak

Een vriend tipte mij over “De waarheidszoekster” van Pauline Micheels omdat hij dacht dat ik het wel een bijzonder boek zou vinden. Dat is ook zo: niets leuker dan excentrieke lastpakken! “De waarheidszoekster” is een biografie over de Joodse classica Henriette Boas (1911-2001), die als zioniste, docente, journaliste en vooral bezeten brievenschrijfster functioneerde als de spreekwoordelijke luis in de pels van de naoorlogse pers. Ze bezigde over van alles en nog wat een standpunt en dat liet ze, als ze even kon, weten ook. Ze fileerde de openbare meningenmachine. Ze las de krant met de schaar in haar hand. Toen ze dood was kwamen er zo’n 20.000 boeken, meer dan 25 dozen schots en scheef geknipte krantenartikelen en een op zijn zachtst gezegd vreeswekkende berg aan correspondentie, telexen, volgeschreven blocnotes en andere notities uit haar woning in Badhoevendorp, richting het depot van de Amsterdamse universiteitsbibliotheek. Het lijkt erop dat ze er geen seconde over nadacht dat iemand die voortdurend aan het corrigeren, oordelen en kritiseren is, anderen al gauw de keel uithangt. Toch heeft menigeen toegegeven dat Boas iemand was die je dwong na te denken en scherp te blijven. Wars van de waan van de dag, had ze het op den duur meestal óók nog eens bij het rechte eind. Oh, als Boas toch eens internet had gehad...

Dat heb ik U niet gevraagd

Zoals vrijwel iedere biografie begint het verhaal over Boas met een wat saaie beschouwing over de omstandigheden waarin ze opgroeit: een gegoede Joods-Amsterdamse familie. Evenals haar vader bezit Boas een duizelingwekkende intelligentie die beiden botvieren op de klassieke talen, maar als gewaardeerde wetenschappers slagen ze er niet in een academische carrière op te bouwen. Haar vader verdient de kost als privéleraar. Tamarah Benima (hoofdredacteur Nieuw Israëlietisch Weekblad) zegt daarover op het eind van het boek een wijs woord: “… Om een autoriteit te zijn, moeten alle kanten van de persoonlijkheid zijn ontwikkeld en dat was bij Henriette Boas niet het geval…”.
Als Boas net in Parijs zit vanwege een toegekende beurs aan de Sorbonne breekt de Tweede Wereldoorlog uit. Ze weet naar Londen te vluchten waar ze een tijd voor de BBC werkt. Een leuke anekdote gaat over haar ontmoeting met koningin Wilhelmina, waaruit maar weer eens blijkt hoe ver de omgangsvormen van toen af staan van die van nu: “… We hadden instructies gekregen hoe ons te gedragen, d.w.z. we mochten in een gesprek met de koningin alleen antwoorden als zij het woord tot ons richtte, en alleen antwoord geven op wat zij ons vroeg en niet ‘Nee’ zeggen…”. Boas zou Boas niet zijn, als ze de gelegenheid niet ten baat nam om op de vraag of het met een wederzijdse kennis goed gaat, antwoordt: “… ‘Ja, Majesteit, maar met de Joden in Nederland gaat het niet goed.’ Zij zei: ‘Dat heb ik U niet gevraagd’, stond op en ging zonder me goedendag te zeggen naast iemand anders zitten.’…”.

Half mesjogge
Wat mij betreft begint het verhaal te spetteren als Boas na zeventig bladzijden en eind 1946 een visum voor Palestina weet te bemachtigen waardoor ze aan de Hebreeuwse Universiteit in Jeruzalem kan studeren. Een zoon uit het gastgezin waar ze logeert: “… Een strakrechte mummie in laken gewikkeld, met een bos wild bruin haar die buiten de verpakking los hing, bleek bij de ochtendkoffie de legendarische Jetty Boas te zijn…”. En even verder: “… Ik sorteerde Jetty Boas zoals mijn ouders haar waardeerden: vreselijk knap, half mesjogge, nou nee, maar wat raar he? Och, geen schoonheid, maar wat een kop! …”. Ze voert lange en diepe gesprekken met veel Engelse tussenwoorden en soms daverende giechelpartijen: “… In die tijd droeg zij dezelfde kleren (bruine rok, goor-witte blouse, gedraaide grijze kousen, lage strikschoenen met scheef afgesleten hakken). Voor zover wij dat volgden, waste zij zich nooit. Mijn moeder kamde zo nu en dan haar wildbruine haardos (‘Kind, je hebt zulk goed haar. Laat me het nou wat opkammen.’). Ze was geen lastige gast. Eten deed ze zowat niet. Gebruik van mes en vork waren haar vreemd. Boterhammen (ja, zonder boter) trok ze met klauwachtige vingers uit elkaar en stopte de stukken in haar mond, omdat dat nu eenmaal moest. Dito met sinaasappel…”. Gehuld in een oud jack scharrelt ze als een trol door de stad: “… Ze had een eigenaardige manier van lopen: een vormeloze schooltas aan een riem over haar schouder, waarmee ze sterk voorover gebukt haastig voortschreed alsof ze zo voorover zou tuimelen. De tas puilde van papieren en schriften. Wij kinderen vermaakten ons met haar na te doen, zoals we met al onze volwassen kennissen deden. Contact met ons kon ze niet vinden. Ze keek door ons heen door ronde brillenglazen…”.

A real genius for provocation
Het valt enorm tegen om in Palestina aan werk te komen: “… oude talen hebben ze hier namelijk niet nodig en journalisten zijn er al veel te veel…”. In Nederland heb je een kruiwagen nodig, in Jeruzalem bulldozers. In het eerste halfjaar slaagt Boas er al in, zoals ze zelf zegt, verschillende mensen “… buitengewoon kwaad…” te krijgen. Als ze schrijft dat Palestina niet helemaal het land is dat je in propagandafilms thuis te zien krijgt, wordt dat haar zeer kwalijk genomen. Toch is ze niet de enige die er zo over denkt. Ook de bekende Amsterdamse zionist en jurist Abel Herzberg schrijft naar huis dat het land verschrikkelijk tegen valt: “… Het is hier stijlloos, bekrompen, klein, kleingeestig, lelijk, lelijk, lelijk, een rotzooi…”. En even later: “… Het is hier een volkomen cultuurloze boel. Een paar zakken joden die men op een hoop gegooid heeft en die nu op en over elkaar kriebelen en dat prachtig vinden…”. Toch zit ze helemaal op het juiste moment op de juiste plek als Ben Goerion op 14 mei 1948 de staat Israël proclameert. Uiteindelijk werkt Boas kortere en langere periodes voor verschillende persbureaus waar ze met iedereen ruzie maakt. Dat de kogels haar af en toe om de oren vliegen interesseert haar geen fluit, dat is ze wel gewend van Londen. In een van haar brieven: “… O ja, Mr. S. zei eens, dat hij nog nooit van zijn leven iemand had ontmoet van een dergelijke onbegrensde brutaliteit als ik…”. En in een andere: “… ‘Hij’ zei overigens eens tegen me: ‘You have a real genius for provocation’…”. Een huisgenoot deelt mee dat ze nog nooit zo’n eenzaam figuur als Boas heeft gezien; ze neemt nooit iemand mee en krijgt ook nooit bezoek. De controverse tussen haar en een oud stel in Jeruzalem van wie ze woonruimte huurt loopt zo hoog op, dat ze elkaar letterlijk in de haren vliegen, met complete rechtszaken als gevolg (uit een brief: “… Jullie hebben gewoon geen idee hoe idioot de mensen hier zijn. Je vraagt je werkelijk af of nu alle menschen hier een slag van de molen beet hebben…”). Reden waarom ze overhaast naar Nederland vlucht, waar ze vervolgens het leven van haar moeder zuur maakt en gewoon verder ruziet met iedere Joodse bolleboos die haar pad kruist (Jacques Presser, Renate Rubinstein, Loe de Jong, Ischa Meijer, Dick Houwaart, Judith Herzberg). Ze neemt allerlei werk aan, maar een vaste aanstelling krijgt ze nergens. Geen wonder: ze mag dan hyperintelligent zijn, ze overschrijdt deadlines mateloos en ze brengt zonder scrupules verbeteringen aan in stukken die ze geacht wordt enkel te vertalen. Ze springt bovenop alles wat ze tegenkomt, bemoeit zich zonder blikken of blozen overal tegenaan, geeft jan en alleman er ongevraagd van langs in giftige brieven en heeft zichzelf vaak niet in de hand (ze wordt onder andere de toegang ontzegd van een conferentieoord waar ze een ruit heeft verbrijzeld). Iemand die het goed met haar voor heeft schrijft haar eerlijk dat ze “… met alle stekels uit loopt…” en “… dat maakt jezelf, nog je omgeving gelukkig…”. En even verder: “… Zo verspeel je de good-will van de kringen waar je het ‘van hebben moet’ om het maar eens in huis-, tuin- of keukentaal uit te drukken, en waarom? (…) En ook als je een maatschappelijke positie wil hebben, moet je nu eenmaal, hoe je er zelf ook over denkt, huilen met de wolven in het bos. Daar hoort voor ons vrouwen een kapper bij en nette, onopvallende kleren…”.

Gelukkige volken hebben geen geschiedenis
Als Boas les gaat geven aan verschillende gymnasia gaat het beroepsmatig beter. De leerlingen reageren positief op haar, al blijft ze voor collega’s een vreemde eend in de bijt. Volgens iemand gaat ze volledig door het lint als tijdens een eindexamen Israël op 5 juni 1967 als de grote overwinnaar tevoorschijn komt uit de Zesdaagse Oorlog: “… Ze liep de hele dag met een radiootje aan haar oor. De rector was not amused. De gecommitteerde van het eindexamen kreeg ruzie met haar en zette haar uit de examenprocedure…”. Ondertussen blijft ze zich bezig houden met allerlei Joodse affaires. Jarenlang voorziet ze de ambassade in Israël van news letters met informatie over gebeurtenissen in Nederland. Ze schrijft brieven op hoge poten naar de burgemeester van Amsterdam over de bestemming van gebouwen als de Hollandse Schouwburg en de synagogen aan het Jonas Daniël Meijerplein. Er wordt veel geschreven over de Joden in de naoorlogse literatuur – een overmatige belangstelling die Boas niet bepaald tot vreugde stemt: “… Gelukkige volken hebben geen geschiedenis…”. Ze ergert zich groen en geel aan veel moderne Joods-Nederlandse schrijvers (alleen Abel Herzberg kan er mee door): “… Zij zijn uitermate provinciaal en kunnen geen adequaat beeld meer geven van het Nederlandse Jodendom…”. Ze brandt het standaardwerk van Presser, “Ondergang. De vervolging en verdelging van het Nederlandse Jodendom 1940-1945”, volkomen af. Hij weet er te weinig van. Hij kan het niet in de context van het Joodse verleden en de Joodse toekomst plaatsen. Hij heeft geen helikopterview: “… Met name Pressers sterke en extreem gedetailleerde veroordeling van de Joodse Raad steekt haar: de Raad zou gecollaboreerd hebben met de vijand en de leden van de Raad zouden er alleen op uit zijn geweest zijn hun eigen leven te redden zonder rekening te houden met dat van anderen. Maar wat deed Presser toen zijn vrouw in 1943 gearresteerd werd? Hij deed een dringend beroep op diezelfde Joodse Raad om haar vrij te krijgen. Daarna dook hij onder. Dat deden de leiders van de Joodse Raad niet: zij waren zich bewust van hun verantwoordelijkheden. Waaraan ze toevoegt dat ook iemand als Kleerekoper, als gemengd gehuwde, later wel heel makkelijk praten had en eveneens geen vinger uitstak …”. Ze keert zich tegen een toneelstuk van Rainer Werner Fassbinder, het antisemitische ‘Het vuil, de stad en de dood’, waarvan de geplande voorstellingen inderdaad worden afgelast. Dik in de tachtig boort ze tijdens een feestelijke presentatie het boek van Daphne Meijers, ‘Levi in de Lage Landen’, finaal de grond in.

Anne Frank en Etty Hillesum
Verder steekt ze niet onder stoelen of banken dat ze de cultus rond Anne Frank veel te veel eer voor één Joods meisje vindt: “… Anne Frank was een meisje als duizenden anderen. En al die duizenden anderen zijn vergeten, omdat ze geen vader hadden die er publiciteit uit wilde slaan…”. De Anne Frank-stichting is ook maar niets: “… Die is helemaal de toeristische toer gegaan…”. Ze vindt het eenstemmig juichende koor over het dagboek ‘Het verstoorde leven’ van Etty Hillesum walgelijk. Het heeft nauwelijks Joodse inhoud: “… Het gaat vooral over Etty’s relatie met een naar Amsterdam gevluchte Duitse psychiater en over de boeken die ze leest, zoals het ‘Stundenbuch’ van Reiner Maria Rilke en het werk van Augustinus en Dostojewski. Knap geschreven, dat zeker, maar schandalig dat dit zeer intieme dagboek van een zonder twijfel zeer intelligente maar ook onevenwichtige vrouw door vreemden is gepubliceerd - ze heeft zich al lezende vaak een voyeur gevoeld - , zonder dat iemand daar toestemming voor heeft kunnen geven, omdat er van de familie niemand meer is…” (binnenkort gaan wij het op een leeskring lezen). Boas zet grote vraagtekens bij Etty’s vermeende opofferingsgezindheid in Westerbork. Ze is sowieso tegen Joods slachtofferschap: “… Dat gelamenteer, daar schieten de joden toch niets mee op?...”. We moeten juist trots zijn op wat bereikt is, in Israël, in Amsterdam. In feite gaat het om de Joodse waardigheid. Ze vermoedt: “… dat het voortdurend spreken van ‘de joodse oorlogsslachtoffers’, en zelfs de stelling dat alle Joden in Nederland ten gevolge van de oorlog ‘getraumatiseerd’ zijn, wel eens kan wijzen op een bedenkelijk masochisme, en van de zijde van niet-Joden op een soort neerbuigend filosemitisme, dat eigenlijk niet geheel vrij is van antisemitisme…”. Een stelling waar wij in het huidige polarisatiedebat ook eens goed over zouden moeten nadenken!

Waakhond
Boas’ visies op de Weinreb-affaire, waar ik eerder een boekje over besprak, en nog steeds tot de verbeelding sprekende gebeurtenissen als ‘De val van Aantjes’ - zie de prachtige dramaserie die de E.O. daarover uitbracht in december 2013 - en ‘De zaak Menten’ - waar momenteel een televisieserie over draait, gemaakt door de E.O. in samenwerking met omroep MAX – krijgen in het boek ruimschoots aandacht. Boas ontpopt zich als een van de voornaamste en felste protagonisten van het ‘Weinreb is een fantast en bedrieger’-front (Friedrich Weinreb wordt door sommigen, onder wie veel Joden, bestempeld als een Joodse nazi-collaborateur van het slechtste soort, terwijl anderen, onder wie ook Joden, het erover eens zijn dat Weinreb een ware ‘tsaddik’ is die een standbeeld verdient voor alle door hem geredde Joodse levens tijdens de oorlog). Ze vindt een medestander in de beruchte Nederlandse auteur Willem Frederik Hermans die zich ergert aan ‘de linkse Weinrebieten’ en een artikel schrijft in de Haagse Post onder de titel: ‘Koning Holleweinreb: Fryderyk de Vrome’, waarin hij drie stellingen poneert: “… Weinreb is de heilige van links. Als je links bent is alles wat Weinreb schrijft waar. En als je twijfelt zegt Links dat je rechts bent en dus een grote schurk…” en hem 'een stinkbom’ noemt – een staaltje polemiek waar Geert Wilders nog een puntje aan kan zuigen! Maar ze krijgen wel gelijk: het RIOD stelt onder andere dat Weinrebs’ in 1969 uitgegeven memoires nagenoeg uitsluitend bestaan uit fantasieën, leugens en verdachtmakingen. Het schandaal rond Aantjes, die zou hebben gezwegen over zijn foute oorlogsverleden, betreurt Boas zeer. Ze mag hem graag. Later zullen analytici zijn zaak duiden als “… de afrekening van Nederland, moreel en cultureel-psychologisch, met het onverwerkte verleden van de Duitse bezetting…”. Wat Pieter Menten betreft blijkt dat het Boas is geweest die journalist Hans Knoop op deze sensationele zaak heeft gezet. De laatste ging met de eer strijken. Vol afgrijzen beziet ze de daardoor ontstane hetze tegen minister Van Agt, die hem bijna de kop kost.
Documentairemaker David de Jongh noemt Boas “… een waakhond die broodnodig is in de samenleving, iemand die voortdurend alert is op dingen die niet deugen…”. In een tijd waarin overal met opperste verbazing wordt besproken dat de moderne media geen voeling hebben met wat er leeft onder de bevolking - zie de uitslag van het Oekraïne-referendum, zie de Brexit, zie de verkiezing van Trump - kunnen we misschien wel het een en ander leren van dit door een HP-journalist omschreven “… aangeschoten oude vogeltje, met een psychedelische bos haar die aan de Efteling doet denken…”.

Uitgave: Boom – 2016, 288 blz., ISBN 978 946 105 699 3, € 22,50
Rechtstreeks bestellen: klik hier

woensdag 23 november 2016

Ons soort mensen – Juli Zeh


Voor alle schrijfsters-in-spé: graag wil ik jullie attenderen op de essay-wedstrijd “Ik schrijf”. Volgens de initiatiefnemers horen we nog steeds veel te weinig van vrouwen op het schrijftoneel. Zelf denk ik dat dat wel meevalt, hoor. Kijk alleen maar naar de kanonnen waar ik het de laatste tijd over heb gehad: A.S. Byatt, Margaret Atwood, Muriel Barbery, Marilynne Robinson. Al lees ik ze nog zo graag, daar kunnen mannen als Adriaan van Dis en Maarten t’ Hart niet tegenop. Je zou bijna denken dat het niveau van vrouwelijke auteurs zelfs beduidend hoger ligt. Moeten vrouwen zich meer bewijzen? Neem Juli Zeh (1974, Bonn, juriste). Amper dertig jaar, schreef ze “Speeldrift”, dat ik eerder besprak - zie hier. Een geniaal boek dat gefixeerd is op Nietzche’s ‘Wille zur Macht’. Inmiddels, ruim tien jaar later en tien jaar ouder, onderzoekt Zeh opnieuw het thema ‘macht’ in haar, naar mijn oordeel, wederom verpletterende roman “Ons soort mensen” (voor de refo’s onder mijn lezers: nee, het gaat niet over jullie - voor de goede verstaander: refo’s duiden zich onder elkaar ook wel eens gekscherend aan als o.s.m.’ers - ‘ons soort mensen’). Het verhaal speelt in een afgelegen dorpje, zo’n honderd kilometer buiten Berlijn, waar de mensen zich nooit wat hebben aangetrokken van de wereld om hen heen. Hun problemen lossen ze zelf wel op. Ze hebben de DDR overleefd, ze weten hoe ze zich de overheid van het lijf moeten houden.
Zeh is wat plooibaarder geworden. De tijd doet zijn werk en dat is mooi om te ervaren. Haar zinnen zinderen minder strak, al doen ze af en toe nog steeds denken aan gespannen zenuwen. Soms flitst er zelfs wat humor door het verhaal.

Vechten tegen windmolens

Wat aan “Speeldrift” refereert is de opdracht aan het begin van het boek: “Voor Ada”. Ada is de hoofdfiguur in “Speeldrift”. Verder niets. Het nieuwe verhaal is gauw verteld: in een dorp ontstaat een enorme vete vanwege de mogelijke aanbouw van een aantal windmolens. Vervolgens beschrijft Zeh de dorpsbewoners die ermee te maken hebben. Een voor een. Hun al dan niet verborgen motieven en achtergronden. Hun al dan niet duistere verledens en trauma’s. Hun al dan niet hopeloze verlangens en manipulaties. Alsof ze ze levend vilt. Alsof ze geestelijke open-hart-operaties volvoert. Er is sprake van een groot aantal personages, maar ze zijn goed uit elkaar te houden, omdat ieder hoofdstuk begint met de naam uit wiens perspectief wordt verteld. Gauw is het duidelijk dat, al leven de dorpsbewoners in nog zo’n nauwe gemeenschap met elkaar, iedereen toch vooral in zijn eigen bubbel zit. De verhalen die mensen zichzelf wijs maken kloppen van geen kanten met de werkelijkheid. Prachtig zet Zeh de machtige, inmiddels oude bonzen neer, die het altijd voor het zeggen hebben gehad in het dorp - met hun dikke hangbuiken en dochters voor wie ze allemaal door de knieën gaan. Daartegenover de import. De lange, hoogopgeleide, bijna zielige slappelingen, die aan het handje van hun gehaaide vrouwen komen aangewaaid uit de stad. Het allermooist zijn de fenomenale monologen die al deze gasten in het boek afsteken. Neem bijvoorbeeld de gedesillusioneerde sociologie-professor die met een twintig jaar jongere studente - ze wil de 21ste eeuwse ‘informatienarcose’ ontvluchten - naar het dorp is gekomen, om als zelfbenoemde vogelbeschermer de laatste kemphanen op de nabijgelegen hei te behoeden voor gevaar. Van windmolens bijvoorbeeld. Zijn vrouw is niet aanspreekbaar; ze hebben net een baby. Alhoewel het meer dan dertig graden is kunnen ze de tuin niet in, omdat ze uitgerookt worden door hun buurman; een lompe, hersenbeschadigde handelaar in autowrakken, die rubber banden verbrandt op zijn erf. Omdat hij een appeltje met hen te schillen heeft. In een bevlogen vertoog vertelt de socioloog hoe het linkse saamhorigheidsgevoel in de stad veranderde in een ieder-voor-zich-mentaliteit waardoor men constant uit is op verandering en groei, alleen om zichzelf te profileren. Ook al is dat nergens goed voor en zelfs onverantwoord. Het leven als wedstrijd. Niemand die zich meer afvraagt welke kant het op gaat. En weer hoor ik de echo van Nietzsche: “… Vallen we niet voortdurend? Zowel naar achter, opzij, als naar voren, naar alle kanten? ...”.

Paardentaal

Eén van de mooiste figuren in het boek vind ik de stronteigenwijze paardengek van voor in de twintig, die het in haar hoofd heeft gehaald een manege op poten te zetten. Een voornemen waar alles en iedereen voor moet wijken. Ondertussen struint ze als paardenfluisteraar rond om paardenbezitters te helpen met hun dieren om te gaan, want de meesten hebben geen flauw benul waar ze mee bezig zijn: “… Alsof iemand die koppeling en rem niet uit elkaar kan houden een formule 1-wagen koopt…”. Ze komt bepaald indrukwekkend uit de hoek als ze het heeft over ‘paardentaal als lichaamstaal’:
“… Omdat ze kudde- en vluchtdieren waren, bezaten paarden een verfijnd gevoel voor de kleinste fysieke signalen. Onophoudelijk lazen ze de lichaamshouding van de mens, duidden zijn gebaren, voelden hoe gespannen hij was, interpreteerden bewegingspatronen om uit te zoeken wie ze voor zich hadden, vriend of vijand. Aangezien de meeste mensen zich helemaal niet bewust waren van hun eigen lichaam, zonden ze pantomimisch koeterwaals uit dat het paard in een permanente staat van verwarring bracht. En wie in verwarring was, raakte snel in paniek. ‘Stelt u zich voor: u bestaat uit zevenhonderd kilo vlees en u beweegt zich in een wereld van carnivoren,’ zei Franzen. ‘Dan zou ook u prijs stellen op heldere verhoudingen.’ Voor paarden was de mens per definitie een verdacht wezen, omdat zijn ogen zo dicht bij elkaar stonden. Het smoelwerk van de vleeseter. ‘Jagers focussen,’ zei Franzen, ‘slachtoffers kijken om zich heen.’…”. Eigenlijk traint ze geen paarden, maar mensen. Het gaat om macht: “… Ze bracht de mensen in de meest ware zin van het woord ‘zelf-bewustzijn’ bij. Ze moesten leren hun lichaam, hun houding, hun adrenalinehuishouding en zelfs hun gedachten te allen tijde onder controle te houden. Geen onnodig gewapper en gebaren met de armen. Rustige motoriek, rug recht, borst vooruit. Je nooit opwinden, nooit woedend worden. Angst niet alleen verbergen, maar niet eens voelen…”. Het gaat om wie er de baas is. Wie wie beweegt: “… De mens moest het paard bewegen, nooit andersom. Het paard moest in elke situatie wijken voor de mens. Ze liet haar klanten zien hoe je van voren op het paard afliep, zodat het achteruit moest stappen. Als je schuin van achteren kwam, zou het paard vooruitlopen; liep je haaks op het midden van het paardenlijf af, dan zou het opzij stappen. Omgekeerd zou het paard de mens automatisch volgen als die plaats voor hem maakte. Daaruit ontstond na enig oefenen een perfect afgestemde dans, en wie die dans beheerste was een leidinggevende persoonlijkheid…". Het waanzinnige is dat deze tactieken niet alleen uitstekend werken in de paardenwereld, maar ook in de mensenwereld. De meeste mensen willen duidelijke instructies en een veilige omgeving: dat zijn de planteneters. Hoedt u voor de vleeseters! Het paardenmeisje vervolmaakt haar manupilatiespel uit een draak van een zelfhulpboek van ene Manfred Gortz, die nog echt bestaat ook: zie hier.

Niet eens een verkoper, maar zelf een product
Prachtig zet Zeh de knul neer die van hogerhand de dorpsgenoten in een zaaltje moet zien over te halen windenergie te accepteren. Een professional op het gebied van koffiedrinken met plattelandsburgemeesters en knokpartijen in cafés. Een ‘gehersenspoelde slaaf van de prestatiemaatschappij’. Niet eens een ‘verkoper’, maar zelf een ‘product’: “… De jonge mensen van tegenwoordig beschikten over verbazingwekkende talenten. Zoals een gigantische efficiëntie, die gepaard ging met een volkomen gebrek aan humor. Iemand als Pilz ging het er niet meer om een fijn leven te leiden, het ging niet eens om geld. Wat deze generatie dreef, was de absolute wens om alles goed te doen. Geen fouten te maken en daardoor onaantastbaar te worden. Het kapitalistische systeem plantte een zaadje van angst in de zielen van zijn kinderen, die zich in de loop van hun leven pantserden met steeds nieuwe lagen van prestatiedrift. Dat leverde werkzombies op, die niet bang waren om door een dorpsbende in elkaar geslagen te worden. Wat stelden een paar gebroken ribben voor vergeleken bij de gruwel om niet aan de verwachtingen van het bedrijf te voldoen?...”. Hij heeft ook nog een beamer bij zich: “… Een oude academische regel luidde: wie een beamer meebrengt, is een bedrieger…”. De jongen spreekt als de bondskanselier: “… Het was de kunst om de afkeuring tot het kookpunt op te schroeven, de woede vervolgens te laten verdampen en dan argumenten aan te dragen die duidelijk maakten dat er geen alternatief bestond voor het hele project…”. Ondertussen kun je op internet gewoon lezen dat windkrachtcentrales niet alleen het landschap verwoesten, vogels doden en schadelijk zijn voor de gezondheid, maar ook onrendabel en in ecologisch opzicht van geen enkel nut: “… Aangezien stroom niet efficiënt kon worden opgeslagen, leidde de onbetrouwbaarheid van de wind tot een deplorabele energieopbrengst. Bovendien was de CO2-uitstoot bij de productie van de installaties enorm. Blijkbaar waren de propellers niet zozeer bedoeld om milieuvriendelijke energie te produceren als wel om belastinggeld binnen te halen…”.

Metaniveau
Een schitterend fragment gaat over een arts die graag leest: “… Kathrins leesgedrag was een vorm van zelfverdediging tegen zinloosheid en chaos. Als kind hadden de boeken haar geholpen om een afwezige moeder te verdragen en een vader die er, ondanks al zijn liefde, niet in slaagde om een bolwerk te vormen tegen de beproevingen van het menselijk bestaan. Vandaag las ze omdat Kron (man) al weer en Kroontje (kind) nog altijd in de koppigheidsfase zat, en omdat haar werk haar dag na dag duidelijk maakte dat er op aarde naar willekeur werd geleefd, geleden en gestorven…”. In plaats van ons zelf aan te duiden als ‘levende wezens’ zou je misschien beter kunnen spreken van ‘stervende wezens’. Fijnzinnig beschrijft Zeh hoe de trage bewegingen van de windmolenrotoren “… een moeilijk te beschrijven weltschmert...” uitademen. Ook de ouder wordende burgemeester is melancholiek: “… Misschien, dacht Arne, werden gevoelens gewoon niet zo oud als mensen. Vanaf een bepaalde leeftijd leefden echtgenoten samen als huisgenoten in een woongemeenschap, als ze niet allang gescheiden waren. Kinderen en ouders hielden op elkaar aardig te vinden, gingen evengoed bij elkaar op bezoek en waren blij als de ander weer ophoepelde. Vrienden verloren elkaar uit het oog, buren veranderden in vijanden. Minaars werden een last, je schaamde je voor je oude schoolvrienden en zelfs een huisdier begon op een gegeven moment te irriteren…”. Pagina’s lang bekritiseert een bejaarde de moderne, kapitalistische wereld die volgens hem gemeenschapszin heeft veranderd in egoïsme en eigenzinnigheid in onderdanig aanpassingsvermogen: “… In de Stasi-tijd werd er minder gespioneerd, afgeluisterd, bedreigd en ontslagen dan vandaag de dag, en toch noemde het nieuwe systeem zich democratie…”. De mensen laten zich in de luren leggen door bewakingscamera’s en ontslagrondes en competitiedenken. Ze bezitten een kuddegeest. Politiek is verworden tot een maatschappelijk spel: emotietheater, overtuigingsenscenering en besluitsimulatie. Kranten beschouwt hij als satirische magazines: “… Hij wist hoe je met hulp van de varkensgriep farmaceutische producten verkocht, met terrorisme economische oorlogvoering kon legitimeren en door middel van een klimaattop de eigen markt tegen goedkope import beschermde. Hij beheerste de bijbehorende retoriek. Op een persconferentie had hij willekeurig welke idioterie kunnen uitleggen, bijvoorbeeld waarom een regulering van de geglobaliseerde markten ondanks de kredietcrisis helaas niet mogelijk was. Hij wist wanneer je de woorden ‘zonder alternatief’ en ‘noodgedwongen’ moest gebruiken, namelijk in elke tweede zin. Hij kende de retoriek waarmee verantwoordelijkheden van de gemeentes op de deelstaten, van de deelstaten op de Bondsregering en van de Bondsregering op Brussel werden afgeschoven. Sociale onrechtvaardigheden kon je het best rechtvaardigen met de waarschuwing dat economie en welvaart zich anders naar China zouden verplaatsen…”. Zijn luie stoel bevindt zich op metaniveau.

Wandelende selfies

Op bijna elke bladzijde is wel een regel te vinden die de moeite van het citeren waard is. Als geen ander fileert Zeh het moderne leven. Over geëmancipeerde vrouwen voor wie domweg geen mannelijke tegenhanger beschikbaar is: “… Net als haar vriendinnen en studiegenootjes had ze jarenlang pech met mannen gehad en daar nauwelijks bij stilgestaan, omdat pech met mannen normaal was…”. Over jongens die ‘nog liever doodgaan dan volwassen worden’: “… Ze waren zelfstandig, zelfverzekerd, zelfzuchtig, wandelende selfies, twee steeds in beweging zijnde zelfportretten. Als Meiler zich de nieuwe generatie voorstelde, zag hij een leger van jonge mensen met uitgestrekte rechterarm, niet om de Hitlergroet te brengen, maar om hun gezicht vast te leggen met de smartphone…”. Over hedendaagse relaties: “… Frederik en Linda daarentegen konden zich als idioten gedragen, vol trots bezig elkaar ongelukkig te maken…” en “… Frederik had graag willen weten of het normaal was dat grote liefde en grote haat slechts door een dun membraan van elkaar werden gescheiden. Helaas kon hij het aan niemand vragen, omdat hij niemand kende die oprecht van zijn partner hield…”. Over verantwoordelijkheidsgevoel: “… Diep van binnen had hij allang geweten dat de zin ‘wees de wijste’ een valkuil was en dat de toevoeging ‘tot je de domste bent’ geen grapje was, maar een logische gevolgtrekking…”. Over de natuur die gehoorzaamt aan de bevelen van het moment:
“… Alleen de mens wilde het leven koste wat kost als weg opvatten in plaats van als toestand – reden waarom ze zichzelf en anderen met gebeurtenissen kwelde die al hadden plaatsgevonden of nog zouden komen. Als niets en niemand behalve de mens zoiets als het verleden kende, was het vermoeden gerechtvaardigd dat het een menselijke uitvinding was…”. Zeh heeft het over de stad als “… een verzameling huizenhoog opgestapelde ontheemden…”, terwijl het dorp meer iets heeft van een ‘Gesamtwesen’: “… Als je de draadjes zichtbaar had kunnen maken die de aanwezigen met elkaar verbonden, zou het er voor buitenstaanders als een onoverzichtelijke kluwen uitzien. Een expert als Kron daarentegen zag een logisch systeem. Helder gestructureerd als een spinnenweb. Bloedverwanten, kennissen, buren, vrienden, vijanden. Liefde, haat, schuld, jaloezie, afhankelijkheid…”, waar meer ‘kanalen’ zijn dan ‘in Venetië’. ‘Mensen met geld kunnen het zich veroorloven om vriendelijk te zijn’, ‘achter fanatisme gaat jaloezie schuil’ en ‘sterke mensen handelen en zwijgen’. Sommige jonge vrouwen zijn zo mooi dat ‘er geen plek op hun lichaam is waar je als man naar mag kijken’ en er bestaan verbazingwekkend weinig echte slechteriken: “… Veel gevaarlijker waren de mensen die meenden het recht aan hun kant te hebben. Ze waren enorm talrijk en ze kenden geen genade…”. Het gaat over hoe raar het wel niet is dat sinds de mensen niet meer in God geloven zich aan één stuk door beklagen over het weer. Zeh noemt de eenentwintigste eeuw “… het tijdperk van onvoorwaardelijk egocentrisme. Als het geloof in het goede verzaakte, moest het vervangen worden in het geloof in het eigene…”. En ik bedacht dat je dat niet los kunt zien van hedendaagse fenomenen als de brexit, Trump en Wilders.

Een kalmerende hand op een hoofd
En zo gaat het maar door. Wat een feest om te lezen is deze uit de kluiten gewassen dorpsroman! En toch zou Zeh nog best even verder kunnen gaan, want ik blijf met een paar vragen zitten. Wat is er nu echt gebeurd met de vermiste kleuter die na een panische avond weer op komt dagen? Hoe komt een klein baby’tje, na in een houten bedje in de tuin te zijn gelegd, zonder dat iemand iets ziet op een dekentje op de grond een eind verderop terecht? En wat is de rol van Karl, de indiaan, die s’ nachts wild zit te braden naast zijn zelfgebouwde tipi? Sommige recensenten zeggen dat je alleen maar de eerste zin van een boek hoeft te lezen om te weten of je iets goeds in handen hebt. Misschien geldt dat ook wel voor de laatste, in dit geval o zo troostende, regel: “… Buiten vlijt de nacht zich over het dorp als een kalmerende hand op een hoofd…”.

Uitgave: Ambo/Anthos – 2016, vertaling Annemarie Vlaming, 640 blz., ISBN 978 902 633 466 5, € 24,99
Rechtstreeks bestellen; klik hier

dinsdag 8 november 2016

Zolang er leven is – Hendrik Groen


Ondertitel: Het nieuwe geheime dagboek van Hendrik Groen, 85 jaar

Met de leesclub "Zolang er leven is" besproken, het tweede boek van verzorgingshuisbewoner Hendrik Groen, dat niet uit de boeken-top-zestig is weg te slaan. Ik heb het er nog eens op na gekeken: “Zolang er leven is” heeft inmiddels zijn 40ste week gehaald, en het eerste dagboek, "Pogingen iets van het leven te maken" (gepubliceerd in 2014), zijn 86ste! Na jarenlange speculatie is eindelijk ook bekend wie de mysterieuze schrijver is: de op dit moment 61-jarige Amsterdamse bibliothecaris Peter de Smet, die niet zit te wachten op publiciteit.

Mopperkonten

Hoe meer de ouderenzorg van hogerhand wordt afgeknepen, hoe populairder de boeken van Hendrik Groen, lijkt het wel. En dat juich ik als voormalig zorgmedewerker natuurlijk van harte toe! De media moge dan de indruk wekken dat onze maatschappij wel zo’n beetje klaar is met onproductieve bejaarden; lezers blijken zich massaal in het lot van kwetsbare ouderen te verdiepen. Hendrik Groen is dan ook de Pietje Bell onder de senioren. Zijn kwajongensachtige avonturen maken je aan het huilen en lachen. Zijn humor relativeert de tragiek en gebreken die onvermijdelijk met het ouder worden meekomen. Een vrolijke opa die van een afstandje naar zichzelf kijkt en vol milde ironie op zijn situatie reageert willen we allemaal wel om ons heen. Natuurlijk zijn veel bejaarden niet zo. Dat weet Hendrik Groen maar al te goed: “… Men is hier zelden te beroerd om anderen de ogen uit te steken, als zich de gelegenheid voordoet…”. Volgens hem gaan mensen die worden betutteld, waarvoor alles wordt geregeld en die niet meer gedwongen zijn zelf na te denken, zich vanzelf gedragen als kleine kinderen: “… Je kunt het leven als vla naar binnen lepelen, alle klontjes zijn eruit. Hap, slik, weg. Er zijn genoeg bewoners die tevreden zijn met deze permanente all-inclusive vakantie, maar voor mij, en een aantal van mijn vrienden, draagt de ledigheid van het bestaan in het verzorgingshuis niet bij aan het dagelijks geluk…”. Alleen is vereenzaming drie hoog achter nog erger. Daarom is Hendrik dan ook lid van ‘Omanido’. De oud-maar-niet-dood-club, die bestaat uit acht leden, want meer passen er niet in een personenbusje. De groep is in het leven geroepen om zoveel mogelijk leuke dingen met elkaar te ondernemen. Eén keer in de drie weken in een steeds verschillend buitenlands restaurant eten, bijvoorbeeld. De neef van een clublid wil de oudjes wel voor een tank benzine rondrijden. Nog een belangrijke regel: in de club mag niet over kwaaltjes en ziektetjes worden gezeurd, maar wel met kwaaltjes en ziektetjes worden gespot. En wis en waarachtig: ze lachen zich rot. Als Hendrik érgens een broertje dood aan heeft is het wel aan oude mopperkonten: “… ‘Ik mag niet klagen,’ wordt vaak geantwoord op de vraag hoe het met iemand gaat, ‘alleen heb ik veel last van…’ en dan volgt een litanie van treurnis. Ik snap heel goed dat mensen er behoefte aan hebben om zo nu en dan eens hun klachten te uiten, tenslotte scharrelen er genoeg beklagenswaardige oudjes door de gangen. Ik zou alleen willen pleiten voor een vaste tijd en vaste plaats. Bijvoorbeeld van tien tot elf in een afgeschermde hoek van de conversatieruimte…”.

Hoog tijd om die drol eens door te slikken
Is Hendrik alle narigheid voorbij? Zeker niet – maar hij verwerkt het dapper op papier. In stilte. Het aangrijpende verdriet over zijn gestorven dochtertje: “… Er schijnt gewerkt te worden aan een vergeetmedicijn. De werkelijkheid is onveranderbaar maar de herinnering eraan kan in de toekomst gemanipuleerd worden. Ik had graag een vergeetmedicijn gehad om minder vaak aan de dood van mijn kleine meisje te hoeven denken…”. Hij maakt zich zorgen over hoe hij aan euthanasiepillen moet komen, want hij wil de regie over zijn leven koste wat kost in eigen hand houden. Zijn vrouw zit in een psychiatrische instelling. Een van zijn liefste vriendinnen is overleden, een ander zakt weg in dementie, en zijn beste vriend Evert blijkt in de loop van het verhaal kanker te hebben. Hendrik is evenals de rest van de bewoners bang dat de transitieplannen van de regering slecht zullen uitpakken voor hem. Hij heeft het over het vernederende feit dat hij met een luier rondloopt (als niemand dat maar ziet). Toch zet hij zich er bewust toe aan oog te houden voor de mooie dingen in het leven. En voor wie dat wil zien zijn die er gelukkig vaak en veel. Een kanariepiet wordt per ongeluk opgezogen (wat natuurlijk niet zo leuk is, maar hij schrijft er wel erg leuk over). Een nieuwe bewoonster, een exentrieke performancekunstenares, eet tien bastognekoekjes achter elkaar op om te kijken wat voor reacties dat oproept: iedereen valt stil. Vervolgens legt ze overal stukken fruit neer: het hele huis in rep en roer, de gekste complottheorieën ontstaan. Als Française is ze evenwel nogal in haar wiek geschoten dat Nederland een munt heeft geslagen ter herdenking van de slag bij Waterloo: “… ‘Ja, dat ligt nogal gevoelig bij ons.’ ‘Maar er staat alleen maar een hoed op aan de ene kant en onze koning aan de andere kant,’ bracht ik ertegen in. ‘Wie wordt er nou boos op een hoed?’ ‘Het is de hoed van Prins Willem van Oranje, die onze Napoleon heeft verslagen.’ ‘Dat is tweehonderd jaar geleden, lieve schat,’ mengde Evert zich erin. ‘Hoog tijd om die drol eens door te slikken.’…”. Het allerleukst vond ik eigenlijk wel het idee van Hendrik om aan het uitje naar de huishoudbeurs een bezoekje aan de negenmaandenbeurs te knopen. Met de hele Omanido-karavaan van rollators, voorafgegaan door Evert die in zijn rolstoel het pad effent. Om de verbijstering van al die jonge stellen te zien. Jammer genoeg gaat het niet door. Ze hebben er uiteindelijk de puf niet voor. De mafste hoogbejaarde is ongetwijfeld Evert, die zo gauw er iemand tijdens de maaltijd over het eten begint te zeuren, met de smerigste poep- en piesverhalen aan komt zetten. Hij probeert een sanseveria te vermoorden met koffie, ketjap en bockbier. Zonder resultaat: die krengen zijn niet dood te krijgen. Hij lijmt stiekem koffiekopjes aan schoteltjes. Hij leeft op borrels. Lieve Leonie mag Evert graag zo nu en dan, onder het gegniffel van de rest, lichamelijk aanhalen - een aai hier, een knuffel daar - waar de stoere, lompe Evert zich dan vervolgens geen raad mee weet.

Ich bin ein Berliner
Omanido pleegt een hilarische coup door zich met z’n allen kandidaat te stellen voor de nieuwe bewonerscommissie. Hun doel: de bedillerige directrice het vuur na aan de schenen leggen (als ze later vervangen wordt door een stijve ‘doctorandus snotneus’ missen ze haar toch wel een beetje). Hendrik houdt de eerste speech. Bestaand uit verschillende redevoeringen die hij van internet heeft geplukt. Van Obama en andere beroemde sprekers: “… Mijn clubgenoten waren in het begin zeer onder de indruk van mijn welbespraaktheid, tot ik er ook nog ‘Ik heb een droom…’ tussendoor gooide. Toen begonnen ze argwaan te krijgen… “. Bij ‘Ich bin een Berliner’ gooit iemand een kussen naar zijn kop. Hij wordt hevig voor het blok gezet als een klein meisje aan hem vraagt ‘wat hij het leukste vindt aan zichzelf’. Daar heeft hij in geen vijfentachtig jaar over nagedacht, zegt hij. Hij schrijft niet alleen over ongemakkelijk zittende gebitten en sputterende scootmobiels; ook allerlei nieuwsfeiten uit 2015 passeren de revue. Al blijft de opinie een beetje aan de oppervlakkige kant. In een bejaardentehuis zijn de regels over gaatjes-in-de-muur of het al dan niet voeren van de vogels in verband met een rattenplaag al snel belangrijker dan de aanslag op Charlie Hebdo: “… Griekenland misschien uit de EU, Chinese beurskrach, nieuw belastingplan, bootvluchtelingen, we eten er geen speculaasje minder om. De invloed van de buitenwereld op onze cocon blijft grotendeels beperkt tot de seizoenen…”. Een scheldende medebejaarde vliegt politiek incorrect uit de bocht over “… die flikkerpannenkoek van 50Plus…”. Hendrik: “… Ik weet niet wie er onbetrouwbaarder is: Bram Moskowicz of Henk Krol. Wonderlijk hoeveel stemmen ze volgens de peilingen zouden krijgen. Ik heb me altijd al verbaasd over de massale steun die clowns en oplichters soms krijgen. Als je blaaskaak Mussolini terugziet in oude filmpjes zou je denken dat alleen zijn moeder van hem hield, maar nee, hij werd door miljoenen Italianen op handen gedragen…”. En over ‘oma Clinton’ die vannacht, dinsdag 8 november, misschien de Amerikaanse verkiezingen gaat winnen: “… Wie als bejaarde nog zoveel macht nastreeft, kun je maar beter wantrouwen…”. Over Shell die het pensioengat van topman Ben van Beurden repareert voor 16,8 miljoen euro: “… Zou Ben geen enkel gevoel van schaamte kennen? Excuus dat ik nog even verder rijd op mijn stokpaard. De volgende heren zijn niet zo lang geleden gekozen tot topman van het jaar: Sjoerd van Keulen – SNS-bank failliet laten gaan, Ad van Wijk – energiebedrijf ECO failliet laten gaan, Cees van der Hoeven – Albert Heijn. Veroordeeld wegens oplichting. Dirk Scheringa – DSB-bank failliet laten gaan én veroordeeld wegens oplichting. Ik denk eerlijk gezegd niet dat ze nu een inkomen hebben op bijstandsniveau…”. En over de namen die hippe ouders aan hun nageslacht geven: “… Er zijn moderne ouders die hun kind Storm noemen, of Vlinder of Onschuld, maar je hebt altijd een overtreffende trap. ‘Het was iets met een Cavia in de Xenos,’ wist Graeme zich nog te herinneren over de naam van de baby van Wesley Sneijder en Yolanthe Cabau-en-nog-wat. ‘Xess Xava heet dat kind,’ zei mevrouw Slothouwer snibbig. ‘Is dat een jongens- of een meisjesnaam?’ informeerde iemand. Och, arm kind, dat is geen makkelijke start, door het leven te moeten gaan als Xess Xava Sneijder. Zijn (of haar) initialen zijn XXS, extra extra small. Dat geldt meer voor de vader trouwens. ‘Als ik nu nog een kind zou krijgen, zou ik het whisky-cola noemen,’ zei Evert…”. Om nog even bij die namen te blijven: “… Evert noemde prinses Alexia afwisselend prinses Dyslexia en prinses Anorexia. Er werd voortdurend boos naar hem gekeken. ‘Al die prinsesjes hebben trouwens een beetje de bolle toet van hun vader,’ merkte hij op. ‘Dus kan ze nooit Anorexia heten,’ zei zijn buurvrouw snibbig, en ging nog een eindje verder bij hem vandaan zitten…”.

Klaar-met-leven
Al met al is “Zolang er leven is” een ontzettend grappig maar tegelijk schrijnend boek. Zeker ook gezien de huidige klaar-met-leven-discussie. Hendrik en Evert hebben de euthanasiepillen al klaar liggen. Voor het geval dát. Ze willen niemand tot last zijn. Als je het idee hebt dat God noch mens je kan of wil helpen als je op het eind van je leven ligt te creperen, dan snap ik dat ook wel. En toch bekruipt mij vanzelf een beetje cynisme als ik
s’ nachts, als ik niet slapen kan, over de huidige klaar-met-leven-problematiek nadenk. Tenslotte staat de ouderdom mij ook te wachten. Waarom geven we iedereen die met pensioen gaat niet gewoon een zelfmoordpilletje in een hangertje aan een kettinkje, zoals je vroeger wel eens in van die oude spionagefilms zag, bedacht ik. Als we als maatschappij toch die kant op willen… Ben je gelijk van alle gedoe er omheen af, en zadel je artsen ook niet op met de verantwoordelijkheid voor God te moeten spelen. Natuurlijk ben ik bang dat euthanasie een oplossing wordt voor onbetaalbare zorgkosten. Misschien in eerste instantie onbedoeld – maar toch. Arglistig is het hart. Heeft klaar-met-leven ook niet gewoon een ranzig, oerhollands, kneuterig, calvinistisch randje in verband met de rol die het doorgeslagen efficiëntiedenken - dat volgens mij gewoon staat voor ‘zuunigheid met vlijt’ – daarin speelt? Heeft het in verband met al die uitgerangeerden ook niet iets van ‘opgeruimd staat netjes’?
De dood als definitief einde maakt het leven vrij zinloos, vind ik. Als atheïst kun je daar maar beter niet te diep over nadenken: voor je het weet word je net zo gek als Nietzsche. In “Zolang er leven is” blijft de toets dan ook licht. Als je gelooft dat dood echt dood is, als je geen hoop hebt op meer, of op een hiernamaals, dan moet je met ‘de moed der wanhoop’ inzetten op het leven hier en nu, ook als dat op een eindje loopt. Een klein geel memobriefje van Evert betekent dan ook veel voor Hendrik Groen: “… Daarop staat in slordige letters: NIET PIEPEN, GROEN. ACTIE!!!...”.
Hendrik Groen is naar eigen zeggen atheïst, maar heeft wel contact met een dominee, die hem echter in vertrouwen meedeelt dat hij ook niet in God gelooft: “… ‘Ik ben het met u eens, qua God, maar voor de uitoefening van uw beroep is geloven toch wel handig, lijkt me.’ ‘Het valt wel mee. Ik red me er wel uit. Ik vind het erg prettig om mensen steun en troost te kunnen bieden. Ik zou niet weten wat ik met mijn oude dag aan moest als ik geen dominee was. Niemand vraagt me trouwens ooit of ik zelf wel in God geloof.’…”. Het wonderlijke is dat ik eigenlijk zelden tot nooit een boek ben tegengekomen waarin het niet op de een of andere manier over God gaat. In positieve dan wel negatieve zin. Het concept God is blijkbaar niet uit ons voorstellingsleven weg te branden (zou Hij dan toch bestaan?). In ieder geval bestaat Hij als woord en – volgens Jung belangrijkste – archetype. Geloof in God lijkt me soms dan ook eerder een kwestie van voor-tegen, in plaats van nietes-welles. Je wilt wel of niet met (een) God te maken hebben. Ik ben dan wel een gelovige, maar dierbare ongelovige, ik ben God ook nog nooit tegen gekomen. Iedereen die precies weet wie en hoe God is wantrouw ik al bij voorbaat. Natuurlijk zeggen bijbelgetrouwe christenen dat God bestaat omdat dat in de Bijbel staat. Maar wie zegt dat de Bijbel gelijk heeft? Dat is net zo’n argument als opwerpen dat alle kannibalen zijn uitgestorven omdat je gisteren de laatste hebt opgegeten (die heb ik niet van mezelf - die heb ik van priester Tjeu van den Berk). God is een mysterie – zie Tomáš Halík. En dat is maar goed ook. Denk ik.
Om vooral niet in mineur te eindigen: gisteren zag ik bij DWDD dat André van Duin in een nieuwe televisieserie Hendrik Groen gaat spelen. Dat wordt vast hartstikke leuk!

Uitgave: Meulenhoff – 2016, 320 blz., ISBN 978 902 909 076 6, € 19,99
Rechtstreeks bestellen: Klik hier

vrijdag 4 november 2016

Klein zwart verhalenboek – A.S. Byatt


Antonia Susan Byatt (1936) doceerde jarenlang Engelse en Amerikaanse literatuur aan de universiteit van Londen. In 1983 trok ze zich terug uit de academische wereld om zich te wijden aan het schrijven van romans, verhalen, novellen en non-fictie. Ze werd wereldberoemd met “Possession, A Romance”, in het Nederlands vertaald als "Obsessie", dat in 1990 werd bekroond met de Booker Prize. In 1999 werd Byatt benoemd tot “Dame of the British Empire”. Op 8 december 2016 zal zij de prestigieuze Erasmusprijs ontvangen uit handen van koning Willem-Alexander. In haar werk refereert ze vaak aan oude sprookjes en heidense mythen, wat me aan haar landgenoten C.S. Lewis en J.R.R. Tolkien doet denken en vooral aan mijn grote inspirator Henk Vreekamp. Het deze maand gepubliceerde “Klein zwart verhalenboek” bestaat uit vijf buitengewoon fascinerende verhalen met open eindes. Een echt herfstboek. Ik ben helemaal niet zo’n verhalenlezer, maar dit slaat echt álles, wat mij betreft. Ik ga ze stuk voor stuk even na.

Het Ding in het bos

Het eerste verhaal begint als een sprookje: “… Er waren eens twee kleine meisjes die een Ding in het bos zagen, of dachten te hebben gezien…”. Evenals in het eerste Narnia-verhaal van C.S. Lewis gaat het om evacués die tijdens de oorlog met de trein naar het platteland worden gestuurd omdat het in de stad vanwege de bombardementen te gevaarlijk is. De groep kinderen waar de meisjes deel van uitmaken wordt prachtig beschreven: “… Ze droegen gebreide sjaals en mutsen of petten, en velen hadden gebreide handschoenen die vastzaten aan een lang koord dat aan de binnenkant van hun jas door hun mouw liep, over hun schouders en door de andere mouw weer naar buiten, zodat ze hun tien wollen vingers als een paar extra handen konden laten bungelen, zoals een vogelverschrikker. Ze hadden allemaal blote benen en schoenen met kale neuzen en afzakkende sokken. De meesten hadden schrammen op hun knieën in verschillende stadia van korstvorming…”. Zoals ze over het perron ‘stampen’ lijken ze wel een ‘ordeloze groep dwergen’. De namen van de stationnetjes waar ze langs komen zijn zorgvuldig zwart gemaakt. Zodat ze, net als Hans en Grietje, de weg naar huis niet meer terug kunnen vinden, denken de meisjes. In werkelijkheid is het natuurlijk om de vijand op een dwaalspoor te brengen. Ze worden tijdelijk ondergebracht in een groot landhuis bij een donker bos. De meisjes besluiten het bos te verkennen, en stuiten tijdens hun dwaaltocht op een onwaarschijnlijk groot, ranzig, stinkend, glibberig monster. Een soort logge, lopende vuilnisbelt zou je bijna kunnen zeggen. Ze zeggen er geen woord over, verliezen elkaar na de oorlog uit het oog, maar als ze allebei volwassen zijn keren ze tegelijkertijd terug naar het landhuis. Dat is ondertussen een museum geworden. Geschokt herkennen ze elkaars gezicht in het spiegelende oppervlak van een vitrine waarin een boek ligt opengeslagen bij een plaat van een ridder die een monster doodt. De tekst eronder beschrijft het als sterk gelijkend op het wormachtige gedrocht dat ze zelf zagen. Ze drinken thee met elkaar en uiteindelijk belandt het gesprek natuurlijk op het Ding dat ze allebei écht gezien menen te hebben. Een van de vrouwen concludeert: “… Volgens mij, volgens mij bestaan er dingen die echt zijn - echter dan wij - maar meestal komen we ze niet tegen, of zij ons niet. Misschien raken we in heel slechte tijden in hun wereld verzeild, of merken we dan wat zij in de onze doen…”. De vrouwen spreken af om samen te gaan eten, maar laten allebei verstek gaan. De dag erna zwerft ieder voor zich apart door het bos. Als beiden huiswaarts keren zien ze elkaar vanuit de verte op een station – maar ze maken geen aanstalten tot contact. Uiteindelijk keert één vrouw nog een keer op haar schreden terug om het monster onder ogen te komen. De andere vrouw giet wat er gebeurd is in een eng verhaal, dat ze aan de kinderen vertelt waar ze mee werkt. Twee manieren als het ware om met het kwaad om te gaan…

Body art
Byatt heeft het ook vaak over kunst in haar werk. In het tweede verhaal, “Body art”, gaat het over een gynaecoloog die gek is op abstracte moderne kunst. Allerlei namen komen voorbij: Albert Irvin, Noel Forster, Alan Gouk, Patrick Heron, Terry Frost, John Hoyland, David Hockney, Eduardo Paolozzi,Thérèse Olton, Tom Phillips, Giuseppe Arcimboldo. Hij raakt verwikkeld in een moeilijke relatie met een anorectische studente van de kunstacademie, die de verlosafdeling komt opvrolijken met haar installaties. Ze blijkt geen vast adres te hebben. Ze jat eten waar ze maar kan. In de kelders van het ziekenhuis bevindt zich een enorme collectie lugubere medische attributen en rariteiten van iemand die zijn verzameling aan het ziekenhuis heeft geschonken. De gynaecoloog wil de erfenis laten ordenen en catalogiseren en vraagt de studente te assisteren. Al gauw merkt hij dat de zwervende studente in de koude kelders overnacht en neemt haar mee naar huis. Als hij naar een tentoonstelling in een ‘ontwijde’ kerk gaat, komt hij in het gedrang voor een opwinding veroorzakend kunstwerk terecht van de godin Kali. Hij wordt woedend als hij in de gaten krijgt dat het bestaat uit ornamenten uit de collectie in de ziekenhuiskelders. Byatt beschrijft de installatie prachtig: “… Ze troonde op wat een zeventiende-eeuwse baarstoel leek - was - en in de holte onder het gat dat de baby moest doorlaten stond een doorzichtige plastic doos vol kriskras door elkaar gesmeten gipsen Kindekes en Moeders afkomstig uit oude en moderne kerststalletjes. Kali’s zwarte lichaam was een beschilderd model van een van huid ontdane menselijke figuur. Haar hoofd was een wassen vanitas – half glimlachende dame, half grijnzende schedel, levensgroot en gekroond met geklitte plukken blijkbaar menselijk haar. Haar vier armen waren orthopedische prothesen, kunstledematen van hout of glimmend metaal die uitliepen in scherpe stalen of botte houten vingers. Eén eindigde in een haak, waaraan een zo te zien echt verschrompeld hoofd hing, vastgehouden bij het haar. De oorhangers van de godin waren met kraaltjes bezette geprepareerde foetussen in glazen potten die als zandlopers in een houder van mahonie waren gevat. In een andere hand hief ze een chirurgische zaag en de laatste twee armen waren bezig iets te haken uit een enorme kluwen rood plastic draad. Als haaknaalden gebruikte ze de instrumenten van negentiende-eeuwse obstetrici, vroedvrouwen en aborteurs; het gruwelijke vormeloze haakwerk glinsterde als vers bloed. Ze droeg, overeenkomstig de traditie, een halssnoer van kleine schedels van apen, ratten en mensen – en een gordel van handen van dode mensen, in dit geval een wasmodel met een gipsmodel van Paris in zijn greep, met in diens handen een geraamte van een hand met zo te zien een echte dode hand tussen zijn vingers. Haar benen waren geconstrueerd uit verlostangen waar sondes doorheen waren gevlochten. Haar voeten waren prothesen – de ene geschoeid, de andere een fraai staaltje mechanische gewrichten. Het werk was aan de voeten van de godin gesigneerd met een bloemvorm, een madeliefje, opgebouwd uit een kring van prachtige piepkleine ivoren vrouwenfiguurtjes rondom iets wat bij nadere bestudering een vergeelde contraceptische spons bleek, ongeveer even oud als het kerkgebouw…”. De kunststudente heeft een traumatische abortus achter de rug en is inmiddels wederom zwanger: van de gynaecoloog. Dus je kunt je iets bij haar gestolen creatie voorstellen. Haar jonge lichaam zit trouwens onder de tattoo’s en is gehavend door piercings. Oók body art. Verder is het opmerkelijk dat in het verhaal het verlies van het geloof van de gynaecoloog omslachtig wordt omschreven als het verlies van een diepvrieskist die van zijn rug glijdt. Het doet een beetje denken aan het verlies van het pak met zonden van John Bunyan’s Christen bij het kruis – een literair figuur waar Byatt in ander werk ook wel aan refereert. Toch vallen beide ouders als in aanbidding voor het kindje neer, als het na een zware bevalling, eenmaal geboren is. En dat is een voluit christelijk motief. Nieuw leven komt na diepe pijn, zegt de gelovige schrijfster Esther Maria Magnis vandaag (04.11.2016) in een interview in het Nederlands Dagblad: zie Jezus aan het kruis.

Een stenen vrouw
Het derde verhaal gaat over een vrouw die langzaam in steen verandert. Ze zoekt de namen van het gesteente op in een naslagwerk: pyrosulfiet, ignimbriet, omfaciet, uvaroviet, glaucofaan, schist, schalie, gneis, tufsteen. Op zoek naar een plek waar ze levend dan wel dood in weer en wind kan staan als ze helemaal versteend is, komt ze op een begraafplaats terecht, waar een IJslandse steenhouwer bezig is. Hij neemt haar op een schip mee naar IJsland, waar volgens hem de stenen leven. De steenhouwer: “… Wij IJslanders gaan nuchter om met merkwaardige verschijnselen. We beseffen dat er in en om onze wereld onzichtbare wezens bestaan. We maken poorten in rotsen zodat elfen kunnen komen en gaan. En we beseffen dat niet alleen levende wezens zonder vaste substantie hun eigen krachten hebben, maar ook gesteente…”. Hij zegt dat het in de IJslandse verhalen wemelt van de rondzwervende stenen vrouwen. Hij heeft het over de eerste kolonisten en over Sint Brandaan, die in de vijfde eeuw naar IJsland kwam gevaren in een boot van leer, en werd verjaagd door een enorm harig wezen. Het was gewapend met een tang en een hoop gloeiende sintels, die het de vluchtende monniken achterna slingerde. Sint Brandaan geloofde dat hij het afgelegen Ultima Thule had bereikt, aan het einde van de wereld, en dat de vulkaan Hekla de ingang van de hel was. In de negende eeuw kwamen de Vikingen. Hij vertelt over de vulkaan Katla, die met een trollenvrouw in verband wordt gebracht: “… Haar naam was Katla, de vrouwelijke variant van het woord ketill, ketel, en zij zou volgens overlevering een ketel met gesmolten goud hebben verstopt, die slechts één keer per jaar door mensenogen kon worden waargenomen. Maar wie erop uit ging om de ketel te zoeken werd misleid door valse visioenen en vreemde luchtspiegelingen - brandende boerderijen, afgeslacht vee - en staakte zijn zoektocht in paniek. Katla was de bezitster van een magische broek, die maakte dat ze heel snel kon rennen, met gemak van rots naar rots sprong en als rook over puinhellingen naar omlaag rolde. Die broek zou van mensenhuid zijn gemaakt. Ooit stal een jonge schaapherder hem om zijn kudde beter bijeen te kunnen drijven, en Katla achterhaalde en doodde hem, hakte zijn ledematen af en verstopte het lichaam in een vat met wei. Toen men van de wei wilde drinken werd hij natuurlijk gevonden. Katla vluchtte, zo snel als de wolken op de wind, naar de Myrdalsjökull en werd nooit meer teruggezien…”. Uiteindelijk vindt de stenen vrouw haar thuis in de onzichtbare wereld van IJsland.

Ruw materiaal
Het vierde verhaal gaat over het schrijven zelf. Een docent creatief schrijven vertelt over zijn cursisten. Ieder jaar weer waarschuwt hij dat het bij het schrijven niet gaat om melodrama. Ieder jaar wordt er tóch altijd weer voornamelijk melodrama geschreven. Schrijven is geen psychotherapie, vindt hij, maar: “… Op tegelijk sublieme als belachelijke wijze was het dat duidelijk juist wel…”. Een échte schrijver gaat het om het plezier in woorden (en een échte lezer volgens mij ook…). Dan komt hij een ongelooflijk stijlvol opstel tussen alle gewelddadige, ellendige, vijandige en onbeschaamde verhalen tegen, over ‘het zwarten van een fornuis’. Oninteressanter kan bijna niet. De aspirant-schrijfster is een oude vrijster van 82. Ze schrijft ook nog een subliem essay over ‘wasdag’. De docent stuurt de verhalen in voor een schrijfwedstrijd die ze natuurlijk wint. Als hij op zijn motor naar het adres rijdt dat ze heeft opgegeven om haar over haar prijs in te lichten, belandt hij in een horrorscenario. Wanneer zijn cursisten daar over horen kunnen ze niet wachten om er over te schrijven. De schrijvers die niets mee maken lijken het liefst over de meest heftige taferelen te schrijven. Maar werkt het misschien ook andersom? Kan het helpen om geruststellend proza te schrijven te midden van een dolgedraaid leven?

Het roze lint
Het laatste verhaal gaat over een oude man die voor zijn demente vrouw zorgt (het roze lint knoopt hij om haar grijze vlecht). De veeleisende situatie is hem eigenlijk boven het hoofd gegroeid. Op een avond wordt er aangebeld. Een bloedmooie jonge vrouw in een rode zijden hemdjurk zoekt bescherming bij hem. Ze zou achtervolgd worden door moordenaars. Ze lijkt alles over zijn echtgenote te weten. Later komt hij erachter dat ze haar ‘Dubbelganger’ is. Hij twijfelt aan zijn eigen verstand, vraagt zich af of ze wel echt is, maar de volgende dag ziet hij haar lippenstift op de rand van haar whiskyglas en het cadeautje dat ze voor zijn vrouw heeft meegenomen. Ze suggereert een einde aan het leven van zijn partner te maken: “…‘Je maakt me boos,’ zei Dido met de stem van Madeleine. ‘Al die jonge Duitsers in de oorlog, met hun leven nog voor zich, en hun meisjes en hun ouders, dat was oké; jullie eigen jonge vliegeniers op missie met hun geweldige hersens zoemend van intelligentie en hoop en rationele angst – dát was oké. Maar een ellendig hoopje mens opgesierd met een roze lint…’…”. Als je het hebt over klaar-met-leven…

Uitgave: De Bezige Bij – 2016, vertaling Saskia van der Lingen, 272 blz., ISBN 978 902 341 247 2, € 19,99
Rechtstreeks bestellen: klik hier