zondag 26 februari 2017

Het evangelie volgens Pilatus – Eric-Emmanuel Schmitt


Voor de Franse schrijver Eric-Emmanuel Schmitt is de ‘opstanding’ van Jezus net zo allesbepalend als voor Tom Wright (zie mijn vorige blog). Zijn roman “Het evangelie volgens Pilatus” bestaat uit drie delen. In de proloog kruipt hij in de huid van Jezus. Dan volgt het feitelijke verhaal: een brievenroman die de Romeinse stadhouder Pontius Pilatus - die zijn handen ‘in onschuld waste’ na de veroordeling van Jezus - schrijft aan zijn broer Titus. Tot mijn verrassing verantwoordt Schmitt zichzelf tenslotte in een naschrift als auteur. Want kan dat eigenlijk wel: jezelf de rol van Christus toe eigenen? En hoe waren de reacties toen Schmitt met zijn boek op de proppen kwam? Immers, zoals Wright ook al opmerkte, zo goed staat God er niet voor in onze westerse cultuur. Eerder besprak ik van Schmitt “Het kind van Noach”.

Diep in mezelf vind ik niet mezelf

De ondertitel van de proloog: ‘Bekentenis van een terdoodveroordeelde op de avond van zijn arrestatie’. Het is een beschrijving van Jezus die terugblikt op zijn leven terwijl hij wacht op zijn arrestatie in de Olijfhof. Schmitt zet hem neer als een soort kruising tussen de onschuldige Aljosja uit Dostojevski’s “De gebroeders Karamazov”, de wandelaar Harold Fry die ondanks zichzelf navolgers trekt uit “De onwaarschijnlijke reis van Harold Fry” en de heilige Franciscus van Assisi. Hij noemt hem trouwens niet Jezus, maar Yechoua.
Als dromerig kind stuit Yechoua voor het eerst op zijn grenzen als hij merkt dat hij niet kan vliegen. Hij groeit op tot iemand voor wie niets vanzelfsprekend is. Eindelijk verliefd, tot grote vreugde van zijn moeder, verbreekt hij zijn verloving weer omdat hij het 'egoïstische' geluk niet wil verkiezen boven de 'algemene' liefde. Hij houdt van iedereen. Terwijl hij planken staat te schaven in zijn timmermanswerkplaats functioneert hij als praatpaal voor de hele omgeving. Hij laat zich dopen in de Jordaan door de laatste Joodse profeet, zijn neef Yohanan, waarna hij met zijn discipelen het land in trekt als onbegrepen prediker en genezer: “… Het wemelde van de messiassen in Galilea. Er ging geen halfjaar voorbij of er verscheen er wel een. De redder verscheen onveranderlijk vuil, uitgemergeld, met lege maag, starende blik en begiftigd met een radheid van tong waardoor zelfs de libellen aan zijn lippen hingen. De mensen namen hem nauwelijks serieus, maar ze luisterden wel: ‘voor het geval dat’, zoals mijn moeder zei. – Voor het geval dat wat? – Voor het geval dat hij de echte zou zijn. Steevast kondigde hij het einde van de wereld aan, een duisternis waarin alleen de rechtvaardigen zouden overleven, een nacht die ons in één keer van alle Romeinen zou bevrijden. Toegegeven, in ons leven van noeste arbeid was een onderbreking om te luisteren naar de vurige toespraken van deze verlichte zielen zeer welkom. Zij brachten zoveel onzin te berde die in ons hoofd nooit zou zijn opgekomen, dat het onze favoriete voorstelling werd. Bovendien maakten ze ons bang maar nooit langer dan de duur van de toespraak, een angst zonder gevolgen. Sommigen wisten zelfs de meute aan het huilen te krijgen. Die waren zeer geliefd. Maar van hun woorden bleef weinig hangen. Eigenlijk waren het verhalenvertellers en Joden zijn daar dol op…”. Yechoua wil geen politiek leider zijn, maar een gids voor de ziel. Het gaat hem niet om een uiterlijke, maar innerlijke omwenteling. Steeds vertelt hij hoe hij zijn Vader ontmoet als hij inkeert in zichzelf. Hij verdedigt de religie van het hart tegen die van de letter. Zijn volgelingen bestaan voornamelijk uit een stelletje landlopers, luiwammesen, nietsnutten en hoeren, aldus zijn familie, die zich voor hem schaamt en hem voor gek verklaart. In Jeruzalem wordt hij met argusogen bekeken: “… Het enige waar ik in slaagde was dat ik elke dag een beetje meer verfoeid werd door de priesters, de schriftgeleerden, de Sadduceeërs en de Farizeeën. Zij achtten mij in staat het volk te raken en bijeen te brengen door een andere manier van praten en denken over God, maar daarin waren zij optimistischer dan ik…”. Als Yechoua zich uitlegt tegenover zijn moeder legt Schmitt hem wat mij betreft zo ongeveer de kortste en mooiste beschrijving van mystiek in de mond die ik ooit heb gevonden: “… Mama, diep in mezelf vind ik niet mezelf…” (zie bijvoorbeeld ook “De geschiedenis van mijn leven” van George Sand).

Wonderen
Over Yechoua’s rol als wonderdoener: “… Ik wilde geen mensen beter maken. Ik verbood de discipelen om nog langer zieken in mijn buurt te laten komen. Maar hoe kun je het echte lijden negeren? Als dus een verzwakt kind of een onvruchtbare vrouw in tranen voor me stond, liet ik me toch weer verleiden. De misverstanden stapelden zich op. Men schreef mij wonderen toe die geen enkel verband hielden met mijn genezingen. Men zag mij brood vermenigvuldigen in lege manden, wijn in lege vaten, vissen in lege netten. Al die zaken zijn wel echt gebeurd, ik was er zelf bij, maar je kon die ook op een natuurlijke manier verklaren. Vaak verdacht ik mijn leerlingen… op de vleugels van hun passie, zijn zij zoals elke echte Jood, in staat om enorm te overdrijven, dus waarom niet als het over mij ging? Hebben zij die zogenaamde wonderen in scène gezet? Hebben zij zelf de vaten met wijn gevuld? Hebben zij de toevallige aankomst van een school vissen in het meer van Tiberias niet expres verzwegen? Ik zou het niet kunnen bewijzen, maar ik denk het wel. En hoe zou ik het ze kwalijk nemen? Het zijn gewone kerels, mannen van hier, licht ontvlambaar, die mij mateloos vereren, zich tegenover onze vijanden moeten verweren en zich ten overstaan van hun familie moeten rechtvaardigen. Zij lezen onze geschiedenis door de ogen van hun passie. Zij willen overtuigen, en als men wil overtuigen, gaan goedgelovigheid en bedrog vaak samen. Ze zijn zo overtuigd van de waarheid van mijn woorden dat zij het niet zo nauw hoeven te nemen. Als het echte verhaal niet werkt, doen ze er een schepje bovenop. Het doet er ook weinig toe of het ene wonder reëel is en het andere niet! De ware schuldigen zijn de goedgelovigen, degenen die bedrogen willen worden…”. In het verhaal van Schmitt is niet Johannes, maar de verrader Judas, ‘Yehoudah Iskariot’, de meest geliefde discipel van Yechoua. Yehoudah is het die samen met Yechoua de Schriften bestudeert en hem overhaalt zichzelf als de Zoon van God, de Messias, te zien. Yehoudah levert zijn Meester willens en wetens en met diens volledige instemming en zelfs aandringen over aan de Romeinse soldaten. Yechoua weet wat hem te wachten staat. Yechoua regisseert zijn eigen dood. Echter, als Yechoua zich laat kruisigen zal Yehoudah zelfmoord plegen. Hoe Yechoua ook tegen dit besluit in gaat, hij heeft geen poot om op te staan.

Detective
Het verhaal van Pilatus is opgebouwd als een tegendraadse detective. De botte Pilatus haat Jeruzalem. Hij moet er de orde bewaren tijdens de Paasdagen, als het inwonertal van de stad zich vervijfvoudigt. Om de tempelkliek te vriend te houden laat hij de onschuldige magiër, Yechoua uit Nazaret, kruisigen. Tot leedwezen van zijn door Yechoua genezen vrouw Claudia, die hij adoreert. Hij knalt bijna uit elkaar als hij hoort dat het lijk is verdwenen, gaat polshoogte nemen, concludeert dat de inmiddels gegeselde bewakers van het graf gedrogeerd moeten zijn door wijn waarmee gerotzooid is en beveelt dat het lichaam terug gevonden moet worden voor de pleuris uitbreekt onder het volk. Hij spoort de ontgoochelde discipelen op, maar de sukkels weten van niets. Eentje denkt dat de engel Gabriël het lichaam van Yechoua heeft meegenomen. Wat moet hij met die onzin?! Plotseling herinnert hij zich de aristocratische herenboer Yoseph van Arimathea die toestemming vroeg om het lijk te begraven. Misschien weet Yoseph meer. Hij treft zijn bedoening overhoop gehaald aan en vindt Joseph en de zijnen gekneveld in de wijnkelder. Gemaskerde overvallers zijn Pilatus voor geweest. De Joodse hogepriester Kajafas en zijn kornuiten van het sanhedrin? Wie anders? Als hij de grafbewakers voor de tweede maal tegenkomt, dit keer ladderzat, verneemt hij dat ieder dertig zilverlingen zwijggeld van Kajafas heeft gekregen. Ze moeten hun mond houden over het lege graf. Plotseling gaat bij Pilatus een licht op. Heeft Kajafas het lijk laten verdwijnen? Waarom zoekt hij anders zijn medewerking niet? Ze willen toch allebei religieuze waanzin voorkomen? Dan komt Kajafas in alle staten het paleis binnen vallen. Yechoua leeft weer! Volgens een vrouw. En niet zomaar een vrouw. Salome zou hem gezien hebben. De bloedmooie dochter van de Joodse tetrarch Herodes. Degene die het hoofd van Yohanan de Doper op een schaal kado kreeg vanwege een erotische danspartij. Weliswaar op aandringen van haar doortrapte moeder Herodias; maar toch. Niets om je zorgen over te maken, besluiten Pilatus en Kajafas gezamenlijk. Salome is getikt. In ieder gezin loopt er wel eentje rond die ze niet allemaal op een rijtje heeft. Vervolgens komen ze echter de statige hoer Mirjam van Magdalena tegen, die op haar ezel op weg is naar het oude moedertje van Yechoua. Ook zij zegt de Messias ontmoet te hebben. Tegen de avond duiken er verder nog twee Pelgrims uit Emmaüs op, die overal rondbazuinen dat ze met Yechoua hebben gegeten en gedronken. Wat deze getuigen verbindt is dat de ontmoetingen zich allemaal hebben afgespeeld in de buurt van Herodus. Zou Herodus in al zijn schijnheiligheid de Messias willen gebruiken om een volksopstand tegen Rome te ontketenen? Pilatus gaat verhaal halen, maar krijgt wederom nul op zijn rekest. Herodias doet hem de suggestie aan de hand dat hij mogelijk met een dubbelganger van doen heeft. Tenslotte verschijnt Yechoua zelfs aan zijn geliefde vrouw Claudia.

Innerlijk: vergeven van liefde
Incognito gaan Pilatus en echtgenote bij de voorname rechtsgeleerde Nicodemus langs. Aan de hand van de Profeten legt deze uit dat Jezus de Messias moet zijn die van meet af aan beloofd is. Zelfs een reislustige neef vertelt dat diverse buitenlandse orakels de komst van een bijzondere koning aankondigen, geboren in het sterrenbeeld vissen. De lucht gonst letterlijk van verwachting. Claudia is om, trekt in haar eentje met ettelijke andere pelgrims naar Galilea, omdat de Messias heeft aangekondigd daar te verschijnen. Pilatus kan niet geloven. Wordt gek van zijn gepieker. Een arts vertelt hem dat de dood aan een kruis gemiddeld pas na drie dagen optreedt. Het is een langzame foltering. Vijf uur is belachelijk kort. Is Jezus misschien helemaal niet overleden? Iemand heeft zijn kruis helpen dragen op weg naar Golgotha. Een medeplichtige? Het moet doorgestoken kaart zijn geweest. Dat kan niet anders. Maar de volgende dag vertelt de arts dat hij er nog eens goed over nagedacht heeft en tot een andere conclusie is gekomen. De Nazarener had al achtenveertig uur niet gegeten. Hij moet uitermate zwak zijn geweest. Getuigen vertelden dat er bloed op zijn voorhoofd parelde tijdens de arrestatie. Een verschijnsel dat door een Griekse collega al eens is beschreven. Een uitzonderlijke vorm van zweten dat een symptoom is van een ernstige ziekte. Bovendien was hij gemarteld en gegeseld. Die man moet al zo goed als dood zijn geweest voor hij op het kruis werd gespijkerd.
Pilatus gaat zelfs zover dat hij zich in het graf van Yechoua laat opsluiten, waardoor hij merkt dat de damp van mirre en aloë hem zo ongeveer vergiftigt. Ook Pilatus gaat als pelgrim op weg. Om zijn vrouw te zoeken. Dan stuit hij op de discipelen. Met blinkende ogen vertellen ze hoe hun geliefde Meester is opgenomen in een schitterend licht… Aan hen de opdracht ‘Het goede nieuws’ (zie wederom Tom Wright) aan iedereen te vertellen die het maar horen wil. Dit is wat Pilatus er uiteindelijk van snapt (in een brief aan Titus): “… Het gaat in feite om een Koninkrijk dat even concreet is als abstract: deze wereld maar anders door het woord van God. Uiterlijk hetzelfde, maar innerlijk: vergeven van liefde. Elk mens zal zichzelf veranderen. Dit Koninkrijk komt, zodra de mensen daarvoor kiezen. Als het zaad in slechte aarde valt, verdroogt en sterft het. Als het echter in goede aarde valt, groeit het en draagt vrucht. Het woord van Yechoua betekent pas iets als mensen er ontvankelijk voor zijn. Zijn boodschap verwerkelijkt zich alleen in mensen die echt willen liefhebben. Ik weet nog niet wat ik er werkelijk van denken moet, mijn beste broer. Om er iets van te begrijpen moet ik al mijn energie inzetten. Later zal ik me een oordeel vormen. Voorlopig waardeer ik het dat Yechoua niets omvergooit en niets forceert, maar keer op keer een beroep doet op de vrijheid van zijn toehoorders. Wat een verschil met de priesters die je om de oren slaan met dogma’s, de filosofen met hun redeneringen, de advocaten met hun retoriek. Yechoua dringt je niets op, redeneert niet en probeert niet te overtuigen. Hij zoekt naar een innerlijke bereidheid, een deur die we vrijwillig zullen openen, en onder die voorwaarde biedt hij zijn boodschap aan, zijn oriëntatie, een andere manier van leven…”.

Fictie
In het laatste deel, dat zich afspeelt in het jaar 2000, voert de schrijver zichzelf ten tonele. Hij vertelt hoe hij zeven jaar gewerkt heeft aan zijn roman, hoe Jezus vlees en bloed voor hem werd. En dan wordt zijn computer gestolen. Als hij heel het boek heeft herschreven vindt hij alsnog de diskette terug waar het eerdere verhaal op staat: hij gooit hem gefrustreerd in het haardvuur.
Hij beschrijft hoe de onverenigbare teksten van de Evangeliën hem ertoe brachten te geloven: “… Die verschillen tussen de vier teksten, de ongelijksoortige kwaliteit en hun tegenstrijdigheden stoorden en boeiden me tegelijkertijd. Als tijdens een rechtszaak de verslagen niet met elkaar overeenstemmen, zo herinnerde ik me, bewijst dat in het algemeen juist de oprechtheid van de getuigen; alleen valse getuigen vertellen exact hetzelfde. In de psychiatrie weet men eveneens dat iemand met een trauma, een slachtoffer van geweld, nooit precies zal weten te vertellen wat hem is overkomen, een leugenaar zal daarentegen alles woordelijk herhalen…”. We zijn er niet bij geweest dus vereist de openbaring van Jezus in het christendom een dubbel vertrouwen. Vertrouwen in God en een vertrouwen in de mens: “… Ieder die zichzelf intelligenter of slimmer beschouwt dan allen die hem zijn voorgegaan, kan geen christen worden. Ik vrees dat onze narcistische tijd, die zich boven alle voorgaande eeuwen verheven acht, niet in staat is om deze boodschap verder te helpen. Zonder een zekere nederigheid, zonder aandacht voor de getuigen, zonder een minimum aan begrip voor de vroegere gelovigen, kan men Jezus niet kennen. Het christendom heeft onze levens nodig om voort te bestaan, onze herinnering om herinnerd te worden. Het is een collectief oeuvre, werk in uitvoering, steeds opnieuw…”. Geloof is een gave. Hij vertelt dat zijn vader, hoewel zelf onmachtig te geloven, hem het besef bijbracht dat onze levens zich afspelen tegen een achtergrond van een ondoorgrondelijk mysterie. Zijn moeder was de enige in het gezin die diepgelovig was: “… Maar hoe werkt dat, het geloof? Geen mens die het weet. Hij is net zomin schuldig omdat hij het niet kon ontvangen, als zij omdat ze het niet aan hem kon doorgeven…”.
Schmitt is zich terdege bewust dat hij vanwege zijn boek beticht kan worden van heiligschennis, dat hij de grenzen heeft opgezocht van wat christenen nog wel of niet meer accepteren. Maar hij verdedigt zich door te beargumenteren dat hij de clichés, vastgeroeste beelden en impliciete ideologieën uit de weg wilde gaan: “… Laten ze toch begrijpen dat ik weliswaar de gewijde geschiedenis vertel, maar geen aaneenrijging wil van vrome plaatjes. Het volle leven moet erin doordringen, dat van vlees en bloed, met zijn uitspattingen, met al zijn onstuimigheid, grillen en grofheid. Ik wil niet op een hemelsblauwe achtergrond met roze pastel tekenen. Vooral niet dit onderwerp…”. En even verder: “… Gedekt door het fictieve genre verveel ik de lezer niet met uitspraken als ‘dit is waar’; ik zeg alleen: ‘Zo zou het kunnen zijn.’ Ik roep niet van de daken ‘Dit is de waarheid’ maar alleen: ‘Dit zijn mijn hypothesen.’ Ik presenteer mijn gedachten als leugens: fictie. Misschien is fictie voor mij de enige manier om te zeggen wat ik kwijt wil…”.

Vragen
En dan de reacties op zijn roman: “… Die gezichten van sommigen als ze begrijpen dat ik, op mijn manier, christelijk ben: alsof het een ramp is, verslagen! Ik stel ze teleur. Ik daal in hun achting…”. Ondanks de goede kritieken voelt hij zich het lelijke eendje: “… Als ik beken dat ik gelovig ben, kijken sommigen me aan alsof ik een obscene of anderszins ongepaste opmerking maak. Ik word een simpele of al te doorzichtige ziel. In ieder geval zijn ze er door die bekentenis van overtuigd, dat ik een slechte romanschrijver of een nepfilosoof moet zijn…”. Hij haalt een goede pers. Hij ontvangt ovaties van velen, wordt stilzwijgend genegeerd door anderen en door een of twee met de grond gelijk gemaakt: “… Rood van woede bijt iemand me toe hoe ik me in de eenentwintigste eeuw nog kan afvragen of Jezus bestaan heeft en of hij al dan niet de zoon van God was. Klinkklare onzin, roept hij! Volgens deze zelfverzekerde man is zelfs het stellen van de vraag al belachelijk! Ik val helemaal stil. Ik antwoord niet, uit vrees hem te kwetsen. Hij denkt dat hij intelligent is, terwijl hij ons toch vooral zijn domheid toont. Hij denkt dat hij modern en progressief is, terwijl hij op intolerante wijze tekeergaat, waarmee hij in een gevaarlijk fundamentalisme vervalt, het atheïstisch fundamentalisme, de fanatieke doctrine van hen die zich boven alles en iedereen verheven achten, door niets en niemand misleid. Volgens hem zijn alle gelovigen imbecielen. En hij die nergens in gelooft leeft in de waarheid. Het komt zelfs niet in hem op dat hij de ene overtuiging tegenover de andere plaatst, het ene geloof tegenover het andere. De enige intellectueel integere verstandhouding tegenover het bestaan van God of Christus is de uitspraak: ‘Ik weet het niet.’ Het agnosticisme moet voor iedereen de grondhouding blijven. Als je zegt ‘Ik geloof’, zeg je niet ‘Ik weet.’ Wat ik geloof is niet wat ik weet. Als je zegt ‘Ik geloof niet’, zeg je niet meer dan ‘ik weet dat dit het niet is’. In de categorie van de waarheid verdient niet-geloven op geen enkele manier de voorkeur. Laten we bescheiden en behoedzaam blijven. Christendom of atheïsme: het blijft een kwestie van geloof, het wordt nooit wetenschap. En welke overtuiging iemand ook heeft: hij verdient respect. Mijn roodaangelopen gesprekspartner antwoordt trots op vragen die hij zichzelf niet eens stelt. Laat hij ze eerst zichzelf stellen. En verder: het antwoord doet er niet toe; wat telt is de vraag. De vraag delen wij, de antwoorden houden ons verdeeld. Als de mensheid wil voortbestaan, moet zij zich vragen blijven stellen…”.

Uitgave: Atlas Contact – 2006, vertaling Henk Abma en Olga van de Bovenkamp, 280 blz., ISBN 978 904 501 536 1, € 20,00
Rechtstreeks bestellen: klik hier

Geen opmerkingen :

Een reactie posten