woensdag 8 maart 2017

Mijn heldere afgrond – Christian Wiman


Subtitel: Overpeinzingen van een moderne gelovige

Was Etty Hillesum (zie mijn vorige blog) in het begin doorbijten, Christian Wiman vond ik nog veel moeilijker. Maar om vooruit te komen moet je iets lezen wat je bevattingsvermogen net iets te boven gaat, is mij geleerd. Wiman zou je de mannelijke tegenhanger van Etty Hillesum kunnen noemen. Ook bij hem gaat het om een spirituele zoektocht in het aangezicht van de dood: hij heeft kanker. Net toen ik dacht dat het christendom zo was uitgekauwd dat het geen literaire inspiratie meer kon opleveren, kwamen er vorig jaar toch weer drie uitzonderlijke uitgaven met kop en schouders boven het christelijke maaiveld uit steken: “Mintijteer” van Esther Maria Magnis, “De nacht van de biechtvader” van Tomáš Halík en “Mijn heldere afgrond”.

Daarachter

Wiman is een Amerikaanse dichter. Zo kun je zijn proza ook het beste lezen volgens mij. Niet achter elkaar, maar in kleine gedeelten, waar je lang over na zou moeten denken. Voor mij werd hij eigenlijk pas behapbaar toen ik begon in te zien dat hij met ‘mijn heldere afgrond’ waarschijnlijk hetzelfde bedoelde als wat ik mijn ‘geest’ zou noemen, wat Etty Hillesum aanduidt als de allerdiepste kern waarin ‘God’ huist en waarover Yechoua als jongetje in “Het evangelie volgens Pilatus” van Eric-Emmanuel Schmitt opmerkt: “… Mama, diep in mezelf vind ik niet mezelf…” (zie bijvoorbeeld ook Augustinus: “… U bent in mij dieper dan ik ben in mij…”). Dat lijkt mij trouwens ook precies het subtiele maar wezenlijke verschil met iemand als de dichter Willem Kloos die verklaarde: “… IK ben een god in ’t diepst van mijn gedachten…”.
De afgrond is helder, want licht. God woont in een ontoegankelijk licht. Het gedicht waarom het boek cirkelt gaat zo: “… Mijn God mijn heldere afgrond / alle verlangen verdwijnt niet in uw zwarte gat / weer nader ik van wat ik weet de rand / niets kan ik geloven en toch geloof ik dat: …”. En daar eindigt het couplet en begint het boek. Wiman: “… Ik wilde een boek schrijven dat iemand zou kunnen helpen die net zo verward is over, en zeker van, de oorsprong van leven en bewustzijn als ik…”. Want, zegt hij, “… ik heb altijd geloofd in dat ‘daarachter’, zelfs in de jaren dat ik God niet wilde erkennen…”. Wiman schrijft, naar aanleiding van zijn kunstenaarschap, dat we pogen “… te voelen dat we een zelf ‘hebben’, ook al leren de diepste momenten van het scheppen ons dat we dat, op een fundamentele manier, ‘niet’ hebben…”. En hij voegt daar tussen haakjes aan toe: “… ‘Ziel’ is dat wat we op zulke momenten onthullen, en die houdt zich zowel binnen als buiten op, zowel in ons als in anderen…”. En even verder: “… Ik weet er geen andere naam voor dan God, maar mensen hebben er andere namen voor, of geen naam…”.

Onsterfelijke Geest die ons naar zich toesjort
Prachtig en eigenlijk zoals alleen een dichter dat kan, beschrijft Wiman zijn geboortestek, alhoewel ik denk dat het lekkerder loopt als het eerste ‘is’ vertaald zou zijn in ‘was’: “… Ik groeide op in een plat, gezandstraald stadje in West-Texas: jaknikkers en pick-up trucks, katoen in wolken op de velden, een zieltogende winkelstraat, levendige handel in dumpspullen, en boven dit alles een geweldige blauwe en grenzeloze leegte die mij nooit helemaal is opgevallen tot ik vertrok, en die zich verontrustend in mijn binnenste begon uit te breiden. Deze plek ‘overwegend christelijk’ noemen, is zoiets als de Sahara overwegend zanderig noemen: ik had nooit een heuse ongelovige gezien tot mijn eerste dag op de universiteit in Virginia, toen een intimiderend hippe eerstejaars en passant van zijn atheïsme blijk gaf, alsof het ging om een culinaire voorkeur…”. En even verder: “… Ze komen niet meer voor, de zandstormen van je jeugd, wanneer het verre Westen oker begon te kleuren en het plein leeg werd, wanneer je, lang voor de grote wind opstak, het stof al kon proeven met je tong, en voelen dat de aarde onder je – en zelfs ergens in je – los begon te raken. Weldra begonnen de amarantkluwens te tuimelen en langs je heen te dansen, een stofduivel flikkerde zonder vuur in het bouwterrein tegenover ons huis en er schoten kogels vogels voorbij, met hun vleugels samengevouwen alsof ze waren weggeslingerd…”. Een passage gaat over “… cowboys met gegroefde gezichten die vastberaden uit de buurtsuper komen stappen met ogen vol buitenlucht en armen vol blikjes bier…”. Het doet me onmiddellijk aan “Het diepe Zuiden” van Paul Theroux denken. Niet voor niets noemt hij Corman McCarthy, Marilynne Robinson, en de dichter G.M. Hopkins die Ron Rash aanhaalt in “Boven de waterval”, zijn lievelingsschrijvers. Wiman vertelt over een goddelijke ervaring die hij had toen hij twaalf jaar oud was: hij vluchtte weg uit een kerkdienst en werd huilend en extatisch in een kelder gevonden door zijn vader. Hij krijgt er nog steeds een eng gevoel van. God die een nietsvermoedende ziel bezocht ‘als een vlaag slecht weer’. Terug keren naar het geloof van je kindertijd kan niet, volgens Wiman. Geloof is afhankelijk van het leven en daardoor net zo wisselvallig: “… Hieruit volgt dat als je op je vijftigste gelooft wat je op je vijftiende geloofde, je niet geleefd hebt – of de werkelijkheid van je leven ontkend hebt…”. En even verder: “… Een vriendin vertelde mij eens dat ze elke ochtend als christen opstond en als atheïst naar bed ging…”. Hij beschrijft hoe hij God aantreft in ‘de ravage van het toeval’. En alle gebruikelijke christelijke clichés, ach: “… Almachtig, eeuwig, alwetend – wat betekenen deze rottige woorden nu helemaal? Kunnen wij ons zulke eigenschappen voorstellen, laat staan waarnemen? Ik dacht van niet…”. Natuurlijk kun je een psychologische verklaring geven voor het fenomeen ‘geloof’, maar dat “… sluit de spirituele imperatief niet uit, en doet niets aan de waarde af, zo min als de chemische aspekten van seksuele aantrekking onderkennen afbreuk doet aan het mysterie van blijvende menselijke liefde…” (zie “Efter” van Hanna Bervoets). Voor Wiman heeft zijn wending naar God, die hij onder andere omschrijft als ‘de onsterfelijke Geest die ons naar zich toesjort’, zijn angsten niet kunnen bezweren: “… Als God een zalf is, te smeren op ondraaglijke psychische wonden, of een droomgestalte opgekookt uit geheugen en dodelijke verschrikking, of een vlucht uit een leven dat óf te verbijsterend, óf te banaal is om te verdragen, dan moet ik toegeven: voor mij werkt het niet…”.

De tedere en verschrikkelijke energie die liefde is
Wiman was niet altijd gelovig: “… Ik leefde niet met God, en ook niet met zijn afwezigheid, - ik leefde in een milde onbeslistheid des geloves, en dobberde mijn dagen door op een eb en vloed van kleine ijdelheden – een publicatie, een flirt, een krachtig pleidooitje voor een of ander zwak nihilisme – de nachten een en al adagio en alcohol, terwijl mijn bewustzijn zichzelf comfortabel verscheurde…”. En even verder: “… Ik heb de pijn van ongeloof nooit gevoeld tot ik begon te geloven…”. Hij heeft het over het ‘geloof dat zich in hem verschool’ en dat blijkbaar ‘op een onmogelijke manier in hem had staan bloeien’, ‘jaar na uitgedroogd jaar’, en dat ‘alle seizoenen van zijn ongeloof had overleefd’. Voor hem betekent de hulpeloze ‘Mijn God, Mijn God –menselijkheid’ van Jezus veel meer dan zijn wonderen: er liepen in zijn dagen zoveel wonderdoeners rond en er bestonden nog geen wetenschappelijke verklaringen zoals nu. Hij heeft het over de ‘tedere’ en ‘verschrikkelijke’ energie die (voor wie het kan zien) liefde is. Als voorbeeld noemt hij zijn grootmoeder, “… die te volledig met het leven verbonden was om zich er ‘bewust’ van te zijn, wier geest zich uitstortte en uitstort over het gebarsten stukje land van haar familie, als een helende regen…”. God zit hem, evenals Etty Hillesum, ‘op de hielen’ met een liefde ‘die het ego geselt’ en hem in de richting duwt van ‘de goddelijke vonk in de ander’: “… Deze vonken – die moeten zich verenigen; zij zijn het enige vuur dat niet door tijd en verandering kan worden uitgedoofd…”. Een (liefdes)relatie onderhouden betekent vaak “… afstand doen van het zelf en zijn vuurproef van ‘waarheid’; leren leven met – houden van – juist die dingen die onze notie van wat we nodig hebben, wat we denken, wat we zijn, compromitteren…”. En waarschuwend: “… de kerk die je leek te redden zal etteren van de ego’s, zelfingenomenheden, banaliteiten; de diepste liefde van je leven zal zich in je hart dringen als een doorn tot je nog maar één ding denkt: hem eruit rukken…”. Moed is dan, desondanks, doorgaan. Evenals Etty Hillesum heeft Wiman het over zijn ‘instinct tot eenheid’. Kunst is voor Wiman ‘een gebaar van liefde’. In verband met een zwerver die Wiman ontmoet, over Christus, die liefde is: “… Christus is een glasscherf in je darmen. Christus is God die ‘hier ben ik’ roept, en hier niet alleen in wat je verheft en vervult en je optilt, maar hier, in wat je schokt, beledigt, en je vernedert, hier, in alles wat precies datgene activeert en prikkelt, wat je niet-God zou willen noemen. Door de mist van God lopen naar de helderheid van Christus is moeilijk – want hoe onappetijtelijk, hoe ‘ongoddelijk’ blijkt die helderheid dikwijls niet te zijn…”. Uit ‘Lachrimae Amantis’ van Geoffry Hill: “… Wat is er in mijn hart dat u erin zo fel / Naar liefde zoekt? Wat maakt u ongerust …”. En mocht hij klinken als een dominee, “… dan is dat alleen omdat er zich een wespennest van eigengereide en ruziënde gemeenteleden in mij huist…”.

Overtuiging

Overal wordt zijn verhaal doorspekt met doordachte fragmenten: “… Als kwantumverstrengeling waar is, als onderling verbonden deeltjes op symmetrische of juist tegenovergestelde wijze reageren op elkaar, zelfs al worden ze door astronomische afstanden van elkaar gescheiden, dan is het duidelijk dat de hele wereld levend is en communiceert op manieren die we niet ten volle begrijpen…”. Of: “… Onze geest probeert voortdurend God naar ons niveau neer te halen, in plaats van hem ons te laten verheffen tot niveaus die we tot dan toe niet konden bereiken…”. Of: “… Ieder mens heeft binnen in zich iemand die eraan moet gaan…”. Of (citaat van H.J. Iwand): “… Ons geloof begint daar waar atheïsten veronderstellen dat het moet eindigen. Ons geloof begint bij de ijzige kou en de kracht die de macht van het kruis is, bij de verlatenheid, beproeving en twijfel aan alles wat bestaat!...”. Over de getourmenteerde dichter Celan: “… Dit is het ene dat Celan leert: je haat te bidden (‘Geloofd zij u, Niemand’). Maar iets verfoeien houdt in iets te verfoeien hebben, en zo zingen deze zwarte psalmen, op hun eigen boze manier, God terug tot bestaan…”. Soms zeggen mensen dat ze überhaupt geen religieuze impuls kennen of ventileren gelovigen of would-begelovigen hun frustratie of verdriet omdat ze nooit door God van de sokken zijn geblazen, maar ís dat wel zo: “… Heus? Heb je je nooit overweldigd geweten, en op een bepaalde manier onthand gevoeld/geweten, door een levenservaring, heb je nooit gevoeld dat iets van je gevergd werd, iets dat je te buiten ging, een woordeloos mysterie dat zich door de woorden heen naar je uitstrekte? Nooit?...”. Volgens Wiman is religie de manier waarop we deze momenten deel laten uitmaken van ons leven. Hij heeft het over ons ego dat ons in de weg zit in onze (theologische, filosofische, wetenschappelijke) overtuigingen. Iedereen is verslaafd aan zijn eigen beperkte opvatting van de ultieme waarheid, we belijden meestal geen liefde, maar een leer, niet God, maar onszelf: “… Welke discipline kan twijfelachtiger zijn dan die welke je leert om in het licht dat jou eens overweldigde elk logisch smetje te zien?...”. In het midden van het boek verzucht hij: “… Wat zijn we op ons gemak met ons eigen intellectuele en spirituele ongemak…”. En even verder: “… Juist wanneer we de vlag van het geloof plantten op de berg van doctrine en dogma die we met heel ons intellectuele hebben en houwen hebben beklommen, wordt onze visie een ‘kijk’, waarboven de wolken zich al samenpakken en die hoe dan ook bezaaid is met de rommel van anderen die zich naar deze plek gevochten hebben. Nergens kun je meer heen dan naar beneden. ‘Als hij dát bedoelt,’ zegt de student tegen de poëziedocent, ‘waarom zegt hij dat dan niet gewoon?’ ‘Als God werkelijk bestaat,’ zegt de parochiaan tegen de priester, ‘waarom stormt hij dan niet ons leven binnen en overtuigt hij ons?’…”. Wiman: “… Als je maar lang genoeg leeft in een seculiere cultuur, lang genoeg om te ‘vergeten’ dat het een seculiere cultuur is, geheid dat religieus geloof je dan op een zeker moment idioot zal voorkomen. Atavistisch. Belachelijk…”. Waarom “… zou het bestaan zo georganiseerd zijn dat onze vervreemding van God een gegeven is en dat we ons voor altijd een weg moeten kappen, niet zomaar naar wat hij is, maar naar de hele notie ‘dat’ hij is?...”.

Carpe klote diem
Evenals Tom Wright stelt Wiman dat onze natuur ‘onaf’ is. Hij gelooft in ‘verandering’. ‘Apocalyps’ betekent ook: ontsluiering, onthulling. Over ons ‘gespartel tegen een hemel’: “… De conventionele ideeën van een hiernamaals zijn niet té vreemd; ze zijn niet vreemd genoeg…”. In verband hiermee citeert hij Marilynne Robinson: “… En ik kan niet geloven dat wanneer we allen veranderd zijn en ingegaan in onvergankelijkheid, we dit geweldige sterfelijke en tijdelijke leven vergeten zullen zijn, de schitterende droom van geboren worden en sterven die het leven voor ons geweest is. In de eeuwigheid zal deze wereld Troje zijn, denk ik, en alles wat hier gebeurd is zal het heldenverhaal van het universum zijn, de ballade die men zingt op straat…”. Ondanks al zijn woorden is ‘zwijgen de taal van het geloof’, volgens Wiman, en “… Handelen – of het van de kerk is of uit liefdadigheid, politiek of poëzie – is de vertaling…”. God vertelt hem soms bijna: “… sodemieter op met je mysterie, ga wat ‘doen’...”. Geloven is een nieuwe manier van zien: “… En de test van dit zien is of het tot nieuwe verbindingen leidt, een samenhang, niet tot verwerpingen en verdeeldheid…”. Niets is zo giftig als overijverige bekeringsdrang en al te naarstig grijpen naar ‘de waarheid’: “… Zeker, het gebod tot evangeliseren geldt voor elke gelovige, maar er is een strikte hiërarchie van effectieve methodes. ‘Ga heen en verspreidt het evangelie met alle mogelijke middelen,’ zei Sint Franciscus, ‘indien noodzakelijk, gebruik woorden.’…”. Hij weet niet wat ‘Christus gestorven voor mijn zonden’ betekent: “… wie wil dat? Wie heeft deze perverse berekening uitgevonden?...”. De radeloosheid die hem soms overvalt vanwege zijn ziekte: “… carpe klote diem…”. Hoe hij zoveel pijnstillers inneemt als hij kan zonder dood te gaan. De precieze, doortastende, zacht sprekende pijnmevrouw die steeds weer een nieuwe pleister of pil uit haar mouw tovert: “… Excretie, seksueel functioneren, de olieachtige wanorde van depressiviteit, sans gêne, glimlacht vanaf de verre oever van het mededogen, en drijft weg naar de hal als een engel in de hel…”. Zijn lijden is verschrikkelijk. Alsof Christus weer gekruisigd wordt: “… Er steekt een kreun op, richting kankerafdeling. Er komt een klank aanzetten, zo diep en monotoon dat hij nauwelijks menselijk lijkt, meer een toon zoals de wind ontlokt aan richels van rots en ijs in een wildernis te ver weg om door iemand gehoord te worden. - We horen het, en kijken op, als één man, naar de twee verplegers die haastig iets wegrollen dat zó ineen gekrompen is dat het niet meer dan een kreukel in de deken lijkt, slangen bewegen in en uit zijn ondoorgrondelijkheid, zijn enige levensteken is deze levenloze schreeuw. - De deuren openen zich geluidloos en de wade van smart verdwijnt in de vernietigende helderheid erachter. Dan sluiten de deuren en als één man slaan we onze ogen neer, vermijden elkaars blikken, en wachten…”. Soms hebben mensen het wel eens over een boek als een ‘mokerslag’. Dan ondergaat Wiman een beenmergtransplantatie en knapt hij op. Uitstel van executie. Hij wordt vader van een tweeling: twee prachtige, vrolijke meisjes. Zijn boek eindigt met hetzelfde gedicht als het begon: “… Mijn God mijn heldere afgrond / niet alle verlangen verdwijnt in uw zwarte gat / weer nader ik van alles wat ik weet de rand / niets kan ik geloven en toch geloof ik dat. …”, alleen is het laatste leesteken geen dubbele punt meer, maar een punt.

Uitgave: Brandaan – 2016, vertaling Willem Jan Otten, 198 blz., ISBN 978 946 005 035 0, € 19,95
Rechtstreeks bestellen: klik hier

Geen opmerkingen :

Een reactie posten