woensdag 5 april 2017

De slinger van Foucault – Umberto Eco


De gewaarwording van het wonderbaarlijke vooronderstelt in de eerste plaats geloof, stelt Alejo Carpentier in “Het koninkrijk van deze wereld” (zie mijn vorige blog): “… Zij die niet geloven in heiligen kunnen niet genezen worden door wonderen van heiligen…”. Zie bijvoorbeeld ook Mattheus 13:58. Als je je niet in Don Quichot kunt verplaatsen, kun je niet in de wereld van ‘Amadís de Cuala’ of ‘Tirant lo Blanc’ (oude ridderromans) binnentreden: “… Buitengewoon geloofwaardig klinken bepaalde uitspraken van Rutilio in ‘Los trabajos de Persiles y Segismundas’ over mannen die in een wolf zijn veranderd, want in de tijd van Cervantes geloofde men dat mensen door wolfswaanzin konden worden getroffen…” (zie ook George Sand in “De geschiedenis van mijn leven”). Carpentier:
“… Hetzelfde geldt voor de reis van de protagonist van Toscane naar Noorwegen, op de cape van een heks. Marco Polo nam aan dat sommige vogels konden vliegen met een olifant in hun klauwen en Luther zag de duivel en gooide hem een inktpot naar het hoofd. Victor Hugo, die zo misbruikt is door de liefhebbers van zijn boeken over het wonderbaarlijke, geloofde in verschijningen, want hij was er zeker van op Gurnsey gesproken te hebben met de geest van Léopoldine (zijn veels te jong overleden dochter). Voor Van Gogh was het voldoende te geloven in de Zonnebloem om zijn ontdekking vast te leggen op het doek…”. Zonder geloof in wat je schrijft (of schildert) eindig je in literair gegoochel, kunstmatige droomliteratuur of een lofzang op de waanzin. Allemaal vleesch noch visch, aldus Carpentier. Kortom, als je nergens in gelooft kun je ook geen goed boek schrijven, en daar ben ik het wel mee eens, geloof ik (hoewel ik daar twee jaar geleden heel anders tegen aan keek - zie hier, waar ik dan ter plekke conclusies uit zou moeten trekken die zo ongehoord zijn dat ik ze niet ga uitleggen: voor je het weet sta je in de krant…). Dat is nu precies waar “De slinger van Foucault” over gaat, bedacht ik: de wereld van geloof en ongeloof. Met bijzonder genoegen herlas ik Umberto Eco’s (1932-2016) orgiastische meesterwerk inmiddels voor de derde keer.

Ein-Sof

Ik kan bijna geen andere titel bedenken dat met zó ’n overduidelijk knetterend plezier in woorden is geschreven. Toegegeven, in het begin moet je je misschien door de quasi barokke taalbrij heen worstelen, maar bedenk dan dat het niet om de literaire puinhopen na een aardbeving gaat, maar eerder om een bezopen letterkundig carnaval. Neem alleen al de sardonische humor. “De slinger van Foucault” is een soort uit de klauwen gelopen, filosofische detective, die start met ene Casaubon, die een schuilplaats in het Conservatoire des Arts et Métiers - het museum voor techniek in Parijs - zoekt, omdat er na sluitingstijd blijkbaar iets op til is. Hij wordt opgeschrikt door “… een ter zake kundig en ongeanimeerd gesprek tussen een jongen met bril en een meisje zonder, helaas…” (?okay?) over de slinger van Foucault die de rotatie van de aarde aantoont, aangezien het ophangpunt stilstaat. “… ‘Waarom staat het stil?’ ‘Omdat een punt… hoe zeg je dat… in zijn middelpunt… Let op, ieder punt dat precies in het midden staat van punten die je ziet, wel dat punt nu - het geometrische punt – dat zie je niet, het heeft geen dimensies, en als iets geen dimensies heeft kan het niet naar links of naar rechts, niet omlaag of omhoog. Dus roteert het niet. Snap je? Als een punt geen dimensies heeft, kan het ook niet om zichzelf heen draaien. Het heeft niet eens een zelf…’ ‘Zelfs niet als de aarde draait?’ ‘De aarde draait maar het punt draait niet mee. Zo zit dat, of je het nu leuk vindt of niet.’ ‘Ik zit er niet mee.’…”. Even pauze, en dan Casaubon: “… Stakker. Ze had de enige stilstaande plek van de kosmos boven haar hoofd, de enige mogelijkheid tot verlossing van de vloek van het ‘panta rhei’, en zij zat er niet mee. Het stel liep daarna dan ook meteen verder – hij beschaafd boven een handleiding die hem de mogelijkheid om zich te verbazen had ontnomen, zij inert, ontoegankelijk voor de huivering voor het oneindige, beiden zonder de verschrikkelijke ervaring van hun - eerste en laatste - ontmoeting met het Ene, Ein-Sof, het Onzegbare in het geheugen te hebben opgeslagen. Hoe is het mogelijk dat iemand niet op zijn knieën valt voor het altaar van de zekerheid?...”. Uiteindelijk sluit Casaubon zich op in de nauwe ruimte van een periscoop die hem in staat stelt in een paar straten buiten het museum te kijken.

Iedereen die met de Tempeliers komt aanzetten bij voorbaat gek
Terwijl hij zich in de nauwe periscoop staat te vervelen denkt hij terug aan een paar dagen geleden waarin hij is opgebeld door ene Jacopo Belbo, die nauwelijks tijd heeft om te vertellen dat hij op zaterdag om middernacht door ‘de Tempeliers’ - jawel - verwacht wordt in het Conservatoire (vandaar dat Casaubon daar nu staat). Gejaagd deelt hij mee dat alles wat er de laatste tijd is gebeurd staat beschreven in zijn computer - die hij het koosnaampje Abulafia heeft gegeven - in zijn flat in Milaan. Dan klinkt er een geluid of de telefoon uit zijn handen wordt geslagen. Casaubon weet zich toegang te verschaffen tot het genoemde huisadres, maar staat vervolgens voor een nieuw probleem: het wachtwoord van de computer. Omdat ze nogal veel gefilosofeerd hebben over God komt Casaubon uiteindelijk op het idee om de joodse naam voor God te proberen: Jahweh. In al zijn zevenhonderdtwintig lettervariaties. Geen resultaat. “… En dus antwoordde ik, toen Abulafia voor de zoveelste keer zijn stompzinnige vraag stelde (‘Heb je het wachtwoord?’) nijdig: ‘Nee.’… Het scherm begon zich te vullen met woorden, lijnen, registers, met een stortvloed van tekst…”. Dat brengt hem ertoe terug te blikken op de geschiedenis waar de desbetreffende tekst over gaat. Die begint twaalf jaar geleden wanneer hij als studentje Belbo - een redacteur bij een uitgeverij - tegen het lijf loopt in zijn stamkroeg Pilade. Hij blijkt erg geïnteresseerd in de eindscriptie die Casaubon op dat moment bezig is te schrijven over de Tempeliers, alhoewel volgens hem iedereen die met de Tempeliers aan komt zetten bij voorbaat gek is: “… Waarom heeft iedereen het over de Tempeliers en niet over de Maltezer ridders? …”. Of Casaubon eens wil kijken naar een aangeboden manuscript over hetzelfde onderwerp. Op de uitgeverij maakt hij kennis met een tweede redacteur: Diotallevi, een verwoed kabbalist die er alles voor over heeft om te bewijzen dat hij joods is, terwijl Belbo volhoudt dat dat niet het geval kan zijn. Gedrieën schijnen ze een ‘spel’ te hebben bedacht, dat langzamerhand steeds realistischer trekken heeft aangenomen. Echter, voordat Casaubon daarop door gaat doet hij eerst uitgebreid, maar gelukkig in Tom en Jerry-stijl, de historie van de Tempeliers uit de doeken.

Opium van het volk
Een jaar, waarin hij verliefd wordt op de marxistische Braziliaanse Amporo, hoort of ziet Casaubon niets meer van de jongens van de uitgeverij. Tot hij onverwachts Belbo weer tegen het lijf loopt. Hij neemt zijn uitnodiging aan een whisky te komen drinken in zijn kantoor. Tegelijk staat er een vergeten afspraak op de stoep: kolonel Ardenti. Met een manuscript. Over de Tempeliers. Hoe is het mógelijk! Wat wil het geval: kolonel Ardenti heeft maar eventjes het geheim van de Tempeliers ontraadseld. Ze zouden undercover zijn gegaan om in het jaar 2000 (op dat moment ontrollen zich de revolutionaire jaren zestig) definitief de macht te grijpen. Nee maar! Om de 120 jaar zouden ze op een bepaalde plek, onder toezicht van zes tempelridders die elkaar om de twintig jaar afwisselen, een geheime missie uitvoeren volgens een vooraf opgesteld soort estafetteplan. Jawel! En waarom willen de Tempeliers de macht? Omdat ze de Steen willen ontdekken. Welke Steen? De graal natuurlijk! Met zijn boek beoogt kolonel Ardenti reacties uit te lokken, want er lopen wis en waarachtig mensen rond die meer weten, maar hun mond houden: “… Heren, ondanks het feit dat hij merkt dat de oorlog is verloren, begint Hitler uitgerekend rond ’44 te spreken over een geheim wapen dat hem in staat zal stellen de situatie te doen omslaan…”. Wat Belbo van dit alles vindt?
“… ‘Bij uitgevers,’ antwoordde hij, ‘stroomt alle dwaasheid van de wereld samen. Maar aangezien in de dwaasheid van de wereld het weten van de Allerhoogste schittert, beziet de wijze de dwaze met nederigheid.’…”. Een dag na het gesprek worden Belbo en Casaubon op het politiebureau verwacht: kolonel Ardenti is die nacht vermoord, maar het lijk is verdwenen. Dat jaar schrijft Casaubon zijn scriptie af en gaat met Amporto mee terug naar haar vaderland waar hij een docentschap Italiaans aanvaardt aan de universiteit van Rio. Hij maakt ook nog eens, en de lezer en passant, kennis met de Afro-Braziliaanse culten die zonder uitzondering gekarakteriseerd worden door het feit dat de ingewijden tijdens de riten in een trancetoestand bezeten raken door hogere wezens (zie ook “Het koninkrijk van deze wereld” van Alejo Carpentier). Terwijl Amporo boeken leest over de syncretistische Umbanda, verdiept Casaubon zich in de Rozenkruizers. Volgens Amporo is het allemaal bullshit: “… ‘Zo doen ze altijd. Uitgehongerd, uitgebuit, gefrustreerd? Vraag maar om de bocaal van het mysterie! Hier…’. Ze draaide een stickie voor me. ‘Het is van dat goeie spul.’…”. Godsdienst: opium van het volk. Maar waarom raakt Amporo dan buiten haar wil om in extase als ze uit nieuwsgierigheid een of andere vreemde religieuze ceremonie bezoeken? En waarom heeft Belbo het in een brief over een gehypnotiseerd meisje op een spektakelevenement, waar hij nota bene de commissaris van de politie tegenkwam die het onderzoek naar kolonel Ardanti leidt, dat ook al dingen mompelde over ‘zes zegelen’ en ‘honderdtwintig jaar wachten’ en ‘zesendertig onzichtbaren’?

Haakwerkje

Amporo kan het gebeuren niet verwerken en verbreekt de relatie met Casaubon, die terug gaat naar een Italië dat totaal is veranderd. Niemand die zich meer drukt maakt om de revolutie; inmiddels is het spirituele hot. Hij besluit een bureau voor culturele informatie op te zetten. Papt weer aan met zijn vrienden bij de uitgeverij. Gedrieën vatten ze het plan op flink geld te slaan uit de hernieuwde belangstelling voor het irrationele en een unieke - maar wel intellectuele - boekenserie op de markt te zetten, over bijvoorbeeld de kabbala, alchemie, verdwenen beschavingen, ufo’s, dat soort dingen. Onder het mom van ‘er is meer tussen hemel en aarde’. Ze dopen het: het Hermesproject. De rare types die er belangstelling voor hebben dienen zich vanzelf aan: ‘we doen of we bloemen zijn, dan komen de bijen vanzelf’. En verder hebben ze ook nog ideeën voor een geïllustreerde geschiedenis van de magische en hermetische wetenschappen: een flink dik boek van 400 bladzijden. Vervolgens komt Eco met een eruptie aan esotorische feiten op de proppen die zijn weerga niet kent. Toegegeven, je moet wel wat met samenzweringstheorieën en komplotdenken hebben, anders zie je binnen de kortste keren door de bomen het bos niet meer. Maar dat heb ik. Sinds ik op mijn achttiende "Het domein van de slang; christelijk handboek over occultisme en mysticisme" van professor doctor Willem Ouweneel heb gelezen lust ik er wel pap van. Ter zake kundigen hebben niet voor niets voorgesteld aan “De slinger van Foucault” een index toe te voegen, want Eco heeft niéts verzonnen. Als je het hebt over ‘fenomenale’ kennis... Alle bij elkaar geschraapte informatie wordt door de redacteuren in Abulafia gestopt, die daardoor een willekeurig potje esotorisch abacadabra op het scherm laat verschijnen, waar de heren uiteindelijk voor de gein een verhaal uit brouwen. Als je verbanden wilt leggen vind je die altijd, overal en in alles. De Tempeliers gaan op in de Rozenkruisers en daaruit ontstaan de Vrijmetselaarsordes, waarvan de hoogste graad van ingewijden bestaat uit een joods synarchisch komplot, die de baas wil zijn over de tellurische stromen in de holle aarde, teneinde alle machthebbers te kunnen manipuleren door te dreigen met vloedgolven en vulkaanuitbarstingen en zulk soort dingen - als je dat maar weet! Oh nee, foutje, inmiddels zijn natuurlijk niet de joden, maar moslims de zwarte pieten. En “… voor morgen zal ik een mystieke interpretatie voor het telefoonboek voorbereiden…”. Belbo: “… ‘Ik vind het meer op een haakwerkje lijken’…”. En zo reconstrueren de heren redacteuren de ganse geschiedenis. Ze gaan dermate op in hun alchemistische grappenmakerij dat hun associatiespel steeds echter wordt: “… Ik geloof dat er op een bepaald moment geen verschil meer is tussen je aanwennen om te doen alsof je gelooft en je aanwennen te geloven…”. Ergo, geobsedeerde engerds en rare subgroepen nemen hen ook al bloedserieus en gaan over tot diabolische acties om hen hun vermeende geheimen te ontfutselen. Uiteindelijk zijn moord en doodslag het gevolg.

Als we niet geloven, wat geloven we dan?
In die hele heksenketel is de nieuwe vriendin van Casaubon, Lia, met wie hij tussendoor ook nog een kind krijgt, de enige die mijns inziens een beetje normaal blijft. Ze zegt dingen als: “… Wee als je doet alsof, iedereen gelooft je. De mensen hebben Semmelweis niet willen geloven toen hij zei dat artsen voor een bevalling eerst hun handen moesten wassen. Hij zei te voor de hand liggende dingen. De mensen geloven de man die lotion verkoopt waar je haar weer van gaat groeien…”. Ieder hoofdstuk van “De slinger van Foucault” begint met een citaat van een of andere denker. De filosoof Karl Popper: “… De samenzweringstheorie van de maatschappij… is een consequentie van het verlaten van God, en van de vraag die daaruit volgt: ‘Wie komt er in zijn plaats?’…”. Zoals ik naar aanleiding van “De kinderwet” van McEwan ook al beargumenteerde: Jezus zei dat je wel een duivel uit iemand kunt drijven, maar als daar niets voor in de plaats komt en die duivel bij terugkeer het hart van die mens schoon en leeg terug vindt, zal hij er wederom zijn intrek in nemen terwijl hij zeven anderen meebrengt, zodat die mens er uiteindelijk nog slechter aan toe is dan eerst (Lukas 11: 24-26). Lia zegt dat alle complotdenkers zonder dat ze het weten op zoek zijn naar God: “… De mensheid verdraagt de gedachte niet dat de wereld bij toeval ontstaan is, bij vergissing, alleen omdat vier lichtzinnige atomen op een natte autobaan op elkaar zijn gebotst. En dus moet er gezocht worden naar een kosmisch complot, God, engelen of duivels…”. Ruim twintig jaar ouder en wijzer schrijft een oneindig milder gestemde professor doctor Ouweneel na “Het domein van de slang” , "De zesde kanteling. Christus en 5000 jaar denkgeschiedenis", waarin hij aan “De slinger van Foucault” refereert in verband met het postmodernisme. Volgens het postmodernisme bestaat er geen waarheid. Iedereen bedenkt zijn eigen verhaal. Diotallevi, die in het ziekenhuis belandt, waar kanker wordt gediagnosticeerd: “… Wij hebben getracht over boeken te praten, zonder liefde, om ze belachelijk te maken…” (en als je het hebt over verbanden leggen: zie Carpentier hierboven). Door de woorden in boeken te manipuleren hebben ze hun eigen Golem geschapen, oordeelt hij. En vergelijkt dat met zijn ziekte: “… Wat hebben mijn cellen gedaan? Die hebben een ander Plan bedacht, en nu gaan ze op eigen houtje verder…”. En even verder: “… Ik ga dood omdat ik mijn cellen ervan heb overtuigd dat de norm niet bestaat, en dat je van elke tekst kunt maken wat je wilt…”. En, denk ik dan, als de norm nou eens voor God staat? Dan is volgens Diottallevi de uiterste consequentie: “… de wereld gedraagt zich als mijn cellen…”. Casaubon over het geheim, dat uiteindelijk ‘leeg’ is, oftewel helemaal niet bestaat: “… Er was iemand, misschien Rubinstein, die toen ze hem vroegen of hij in God geloofde had geantwoord: ‘Oh nee, ik geloof... in iets veel groters…’. Maar iemand anders (Chesterton misschien?) had gezegd: sinds de mensen niet meer in God geloven, geloven ze niet nergens meer in, maar geloven ze in alles…”. Volgens de Tsjechische theoloog, filosoof en psycholoog Tomáŝ Halík is er wel degelijk een geheim, en is dat geheim helemaal niet leeg – zie hier. Maar Eco is dan ook 'een vrijdenker van katholieke huize'. Toevallig (haha) kwam ik onlangs in een tweedehands zaakje een pocket tegen die Eco samen met kardinaal Carlo Maria Martini heeft geschreven, waarin hij lijkt door te gaan op het thema van zijn roman. De titel: "Als we niet geloven, wat geloven we dan?". Leuk voor een volgende blog.

Uitgave: Bert Bakker – 1989, vertaling Yond Boeke en Patty Krone, 664 blz., ISBN 978 904 462 851 7, € 15,00
Rechtstreeks bestellen: klik hier

Geen opmerkingen :

Een reactie posten