zaterdag 17 juni 2017

Aan een onbekende God – John Steinbeck


“Aan een onbekende God” (1933) is de derde roman die de nieuwe, dit jaar gestarte uitgeverij “Bint” van Arie Kok heeft heruitgegeven. Kok wil zich gaan richten op ‘klassieke verhalen’, wat ik geweldig nieuws vind, want ik houd van oude literatuur. Ik wil vooral ook wijzen op de prachtige website van de uitgeverij waar allerlei informatie rond de schrijvers en hun boeken is te vinden. Eerder besprak ik van de Amerikaanse auteur en Nobelprijswinnaar John Steinbeck (1902-1968) “Van muizen en mensen”. In “Is dit onze Vader?” beschrijft docent Oude Testament Hetty Lalleman hoe het volk Israël steeds weer Jahweh verlaat om zich in te laten met de vruchtbaarheidsculten van de Kanaänieten, die op de een of andere manier een enorme aantrekkingskracht moeten hebben gehad – zie hier. Het magische verhaal “Aan een onbekende God” refereert aan iets insgelijks. Het deed me ook denken aan “Heer van de vliegen” van William Golding (1911-1993), waarin een stel christelijke koorknapen binnen no time vervalt in een min of meer heidense manier van doen, als hun vliegtuig neerstort op een onbewoond eiland. Volgens theoloog Henk Vreekamp (1943-2016) is het christendom niet meer dan een uiterst dun laagje over onze oorspronkelijk heidense ziel. Halverwege het boek bidt iemand dan ook: “… Behoed mij voor de eeuwenoude dingen in mijn bloed…”.

Going West

Vermont – Pittsford – 1903. De vijfendertig jarige Jozef Wayne constateert dat er te weinig land is voor zijn drie getrouwde broers en hem rond de boerderij van zijn vader, en wil naar het Westen. Zijn vader vraagt hem te wachten tot hij dood is: “… Ik ben een oude man, Jozef. Dan ga ik eenvoudig met je mee, boven je hoofd, in de lucht. Dan zie ik wat voor land je uitzoekt en wat voor huis je bouwt. Ik zou erg benieuwd zijn, hoe het er uit ziet, weet je. Misschien zou er zelfs een manier zijn, waarop ik je nu en dan zou kunnen helpen. Stel dat er een koe verdwaald is, misschien zou ik je kunnen helpen om die te vinden; als je zo in de lucht zweeft, kan je alles in de verte goed zien. Als je nou nog even wacht, dan kan ik dat doen, Jozef…”. Maar Jozef is onverzettelijk en vertrekt met een soort van priesterlijke handoplegging: “… Jij bent niet de oudste, Jozef, maar ik heb jou altijd beschouwd als degene, die de vaderlijke zegen moet ontvangen. Thomas en Burton zijn beste kerels en beste zoons, maar ik ben altijd van plan geweest, jou de zegen te geven, zodat jij mijn plaats zou kunnen innemen. Ik weet niet waarom. Er is een kern in je, die krachtiger is dan die van je broers, Jozef; een grote zekerheid diep in je binnenste…”. Jozef strijkt neer in een vallei in Midden-Californië bij een stadje dat bevolkt wordt door Mexicaanse indianen.

Moeder Gaia
Het verhaal barst uit in een buitengewoon imponerend soort natuurmystiek: “… Hij werd half bedwelmd en verloor bijna zijn bezinning door het woud van Onze Lieve Vrouwe. Er was iets merkwaardigs vrouwelijks aan de ineengestrengelde twijgen en takken, aan de lange, groene spelonk, die de rivier in de bomen had uitgesneden, en aan de glanzende struiken. De eindeloze groene hallen, portalen en alkoven schenen een betekenis te hebben, even duister en veelbelovend als de symbolen van een eeuwenoude godsdienst. Jozef huiverde en sloot zijn ogen…”. En even verder: “… Het paard had het bos langs de rivier nu verlaten om een glad, uitgehold pad te volgen, dat er uitzag alsof het gemaakt was door het lijf van een python. Het was een oud wildspoor, gevormd door de hoeven en poten van eenzame, angstige dieren, die het gevolgd hadden alsof zij zelfs het gezelschap met ontelbare geesten boven de eenzaamheid verkozen. Het was een pad met ontelbare geheime bedoelingen. Hier maakte het een bocht om een grote eik te vermijden met één dikke, overhangende tak, waar lang geleden een poema op de loer had gelegen, zijn prooi gevangen had en de reuk had achtergelaten, die het spoor had doen ombuigen; daar liep het pad voorzichtig om een glad rotsblok, waarop een ratelslang gewoon was geweest zijn koude bloed te verwarmen. Het paard bleef midden op het pad en sloeg acht op alle waarschuwingen…”. Jozef ervaart de natuur als bezield: “… Tussen de boomtakken hing een wit vleugje mist, dat rustig voort zweefde, tot boven de boomtoppen. Een ogenblik later sloot zich een doorzichtig wolkje bij de eerste aan, en nóg een en nóg een. Zij zweefden verder als half zichtbaar geworden geesten en werden groter en groter, totdat zij plotseling in een kolom warme lucht terecht kwamen, naar de hemel stegen en kleine wolkjes werden…”. Zijn gevoelens zijn niet altijd even aangenaam: “… Boven op de heuvelrug stond een groep reuze-madronebomen en Jozef zag met verbazing hoe sterk zij deden denken aan vlees en spieren. Zij hieven gespierde ledematen omhoog, rood als gemarteld vlees en kronkelden zich als lichamen op de pijnbank. Jozef legde zijn hand op een van de takken terwijl hij voorbijreed en de tak was koud en glad en hard. Maar de blaadjes aan de uiteinden van de afschuwelijke ledematen waren helder groen en glanzend. Meedogenloze en vreselijke bomen, de madrones. Zij gilden van de pijn als zij verbrand werden…”. Een zin midden in het verhaal: “… Jozef vergat bijna waarvoor hij gekomen was, want de heuvels strekten tedere armen naar hem uit en de bergen waren even zacht en vol aandrang als een liefhebbende vrouw, die half in slaap was…”. Tot zijn eigen ontsteltenis paart hij zelfs met de aarde: “… Hij gooide zich voorover in het gras en drukte zijn wang tegen de natte stengels. Zijn vingers grepen het natte gras, trokken het uit en grepen opnieuw. Zijn dijen sloegen zwaar neer op de aarde. De razernij verliet hem en hij was koud en ontdaan en bang voor zichzelf. Hij ging rechtop zitten en wreef de modder van zijn lippen en zijn baard. ‘Wat was dat?’ vroeg hij zich af. ‘Wat bezielde me? Kan mijn verlangen zó groot zijn?’ Hij trachtte zich precies te herinneren wat er gebeurd was. Een ogenblik lang was het land zijn vrouw geweest…”. Een autochtone Mexicaan: “… ‘Mijn moeder was een indiaanse en zij leerde mij allerhande dingen. ‘Wat voor dingen?’ vroeg Jozef. ‘Vader Angelo zou het er niet mee eens zijn. Mijn moeder vertelde mij, dat de aarde onze moeder is en dat alles wat leeft, het leven van de moeder ontvangt er weer in de moeder terugkeert…”.

De Wayne-ranch
Langzaam naderen wat onheilspellende elementen het verhaal. De Mexicaanse voermannen die bouwmateriaal komen brengen vinden het maar niks dat Jozef zijn huis onder een grote, oude eik wil optrekken. Wat gebeurt er als de bliksem onverhoopt in de boom slaat? En of Jozef wel weet dat er een keer een alles verpulverende droogteperiode in de vallei is geweest? Een gekke knecht heeft nachtmerries tijdens een overnachting en wordt alleen rustig als er paarden om hem heen staan. Als zijn broers per brief laten weten dat zijn vader is overleden raakt Jozef er van overtuigd dat de geest van zijn vader in de eikenboom is gevaren. Hij overreedt zijn broers ook naar Californië te komen: de mensenschuwe dierenfluisteraar Thomas, de ziekelijke godsdienstfanaat Burton en de zuipende schuinmarcheerder Benjy, die ieders hart steelt. En zo ontstaat de Wayne-ranch: “… Alle dingen om hem heen, de aarde, het vee en de mensen waren vruchtbaar en Jozef was de bron, de wortel van hun vruchtbaarheid; de bronst, die aan alles ten grondslag lag, vond in hem zijn oorsprong. Door zijn persoonlijke wilskracht dwong hij alle dingen om hem heen om te groeien, snel te groeien. Zwanger te worden en zich te vermenigvuldigen. De ergste zonde was onvruchtbaarheid, een zonde die niet geduld of vergeven kon worden. Jozefs blauwe ogen werden fel door dit nieuwe geloof…”. Hij begint doodgeschoten valken in de eik te hangen. Spijkert stukjes van ingekeepte kalveroren aan de boom. Zonder te weten waarom, maar het maakt hem gelukkig. Tussen een groep dennen vindt Jozef een open plek met een mysterieuze rots waarin zich een grot bevindt waaruit een bron ontspringt. De rots doet hem aan een altaar denken. De atmosfeer van de plek omschrijft hij als ‘heilig’. Volgens een indiaan komen ‘de ouden’ daar nog steeds.

Superman
Burton betrapt Jozef als hij door het dolle heen een stier staat aan te moedigen die een koe moet dekken. Of hij gek geworden is?! Vol afschuw waarschuwt Burton hem dat er in de Heilige Schrift dingen staan beschreven over onnatuurlijke liefde en dat hij moet uitkijken dat de mensen geen rare praatjes over hem rond gaan vertellen: als hij wil bidden is hij welkom. Op dat moment beseft Jozef dat hij een vrouw nodig heeft. De enige die steriel is in de wijde omgeving is hij zelf. Als Jozef over een nieuwe, mooie, jonge schooljuffrouw hoort “… benadert hij haar in steeds kleiner wordende cirkels…”. Voor ze het weten zijn ze getrouwd, wat niet bepaald een vrolijke gebeurtenis is: “… De bruiloft was in Montery, een sombere, dreigende plechtigheid in een klein, Protestants kerkje. De kerk had al zo dikwijls twee rijpe lichamen zien afsterven door middel van het huwelijk, dat zij in het ritueel een mystieke, dubbele dood scheen te vieren. Jozef en Elizabeth voelden beiden de gemelijkheid van het vonnis. ‘Gij zult verduren,’ zei de kerk; en haar muziek was een profetie zonder een sprankje zon…”. Als ze rond middernacht terug komen van de huwelijksvoltrekking is de ranch in rep en roer. Benjy is dood. Zoals iedereen dacht dat wel eens zou gebeuren: neergestoken door een cowboy met wiens vrouw hij in bed lag. “… De hond van Benjy huilde weer en de prairiewolven in de verte hoorden het gehuil en namen het over met hun krankzinnige lachen…”. Een chaotische nacht volgt waarin Elizabeth onder andere van een schoonzus te horen krijgt dat ze niet met een menselijk wezen is getrouwd, maar met superman: een aanbeden soort halfgod.

Spel
Jozef is gelukkig met Elizabeth en besluit op Nieuwjaarsdag een grote fiësta te houden waar iedereen uit de buurt naar toekomt. Vader Angelo houdt vooraf een mis en ziet hoe Jozef een glas wijn naar de eik gooit: “… Pas op voor de bossen, mijn zoon. Jezus is een betere Heiland dan een bosnimf…”. Jozef vraagt om een nadere verklaring: “… Het is zo: de Duivel is vele duizenden jaren lang heer en meester geweest in dit land, Christus nog slechts enkele. En net als in een pas veroverd land de oude gewoonten nog lang worden gehandhaafd, soms in het geheim en soms een klein beetje veranderd om meer in overeenstemming te zijn met de letter van de nieuwe wet – zo handhaven zich hier, mijn zoon, nog sommige oude gewoonten, zelfs onder de heerschappij van Christus…”. Op de cadans van een zich eindeloos herhalend, bonzend ritme, voeren de mensen op de dansvloer een soort regendans uit, die zich ontlaadt in hevig onweer. Burton ligt jammerend in de stal te bidden vanwege deze ‘eersteklas duivelsaanbidding’. Als hij ziet hoe Jozef een overgebleven stukje vlees als een offerande in de holte van een tak van de eik legt is hij de wanhoop nabij. Gods’ gramschap zal Jozef neervellen. Of ze de boom niet beter kunnen omhakken?! Jozef peinst er niet over. Dat voorjaar groeit en bloeit alles als nooit tevoren. De veestapel breidt zich uit. Zelfs Elizabeth raakt zwanger. Er wordt een zoon geboren. In plaats van hem te dopen legt Jozef de baby tussen de knoestige takken in de boomoksel van de eik. Volgens hem is het allemaal een spelletje. Maar gaandeweg neemt dat wel verdraaid vaste vormen aan. Burton kan het allemaal niet langer aanzien en verdwijnt met zijn gezin naar de stad. Dan gaat de eik dood. Als de grond langs de stam wordt weg gegraven blijkt er een ring in de bast te zijn gehakt. Burtons’ manier om de satan uit te bannen. Later zal Vader Angelo, als hij er over hoort, bezorgd opmerken dat dat erg dom is, dat het de macht van de boom nog zou hebben kunnen vergroten.

Het land is woest
Vanaf dan gaat alles mis. De regen blijft uit. Als Jozef Elizabeth meeneemt naar de geheimzinnige plek tussen de dennen probeert ze op de rots te klimmen, glijdt uit, valt en breekt haar nek. Het gras wordt geel, het wild trekt weg, het vee verhongert. Uiteindelijk is er geen andere mogelijkheid dan met de nog levende have op zoek te gaan naar vruchtbaarder streken. Jozef, bijna oudtestamentisch: “… Het land is niet dood, maar het zinkt weg onder een macht die het te sterk af is. En ik blijf hier om het land te beschermen…”. Hij geeft zijn zoon mee aan zijn broer en schoonzus en blijft alleen achter op de van hitte zinderende, uitgedroogde ranche: “… Het tempo van de tijd was vertraagd en iedere gedachte waggelde even langzaam door zijn brein als de pad toen die uit het fijne stof te voorschijn kwam…”. Hij zoekt de rots tussen de dennen weer op en houdt het mos op het gesteente levend door er met zijn hoed steeds water uit het armetierige bronnetje over te gieten: “… ‘Hier is het veilig,’ dacht hij. ‘Hier is het zaad dat in leven zal blijven tot de regens weer beginnen. Dit is het hart van het land en het hart klopt nog.’ …”. Zijn gedachten gaan verder: “… ‘Ik vraag me af waarom het land zo haatdragend lijkt nu het dood is.’ Hij dacht aan de heuvels, die als blinde slangen met een gerafeld en half afgestroopt vel op de loer lagen rondom deze vesting waar het water nog stroomde. Hij zag in gedachten weer hoe het land het beekje opzoog voor het vijftig meter verder was. ‘Het land is woest,’ dacht hij, ‘als een uitgehongerde hond.’ …”. Hij heeft het idee dat hij de bron moet beschermen tegen de krankzinnig geworden omgeving en verschanst zich in het dennenbos.

Zelfopoffering

Alles heeft Jozef over voor het land. Hij gaat zelfs bij Vader Angelo langs om te vragen of hij tot de heilige maagd kan bidden voor regen. Maar Vader Angelo wil in de allereerste plaats bidden voor zijn ziel: “… God heeft voornamelijk te maken met de mens,’ zei hij, ‘en zijn vorderingen naar de hemel en zijn straf in de hel…”. Jozef wordt woedend. Vader Angelo is diep geschokt door zijn onverzettelijke taaiheid: “… Goddank dat deze man geen boodschap heeft. Goddank dat hij geen drang heeft om te blijven voortleven in de gedachten van de mensen, om volgelingen te werven, die in hem geloven.’ En in plotselinge ketterij: ‘Anders zou er misschien een nieuwe Christus opstaan hier in het Westen.’…”. Door een bijna spookachtige, winderige nacht rijdt Jozef terug naar de dennen: “… Ver vooruit blafte een prairiewolf een staccato-vraag en een andere antwoordde aan de overkant van de weg. Toen verenigde zich de twee stemmen in een hoog, gillend gegiechel dat werd meegedragen door de wind. Een derde vraag, uit een derde richting, en nu giechelden ze alle drie…”. En even verder: “… ‘Het zal niet lang meer duren,’ zei hij, ‘of de maan vliegt naar beneden en eet de wereld op.’…”. Uiteindelijk klimt hij boven op de rots om te slapen en snijdt hij met zijn mes zijn pols open: hij offert als het ware zichzelf. Terwijl zijn bloed wegvloeit begint de regen te ruisen. Al gauw komt het met bakken uit de hemel. In het dorp luistert Vader Angelo naar de mensen die met allerlei dierenvellen om uit hun huizen sluipen. De stampende bas van gitaren begint boven de regen uit te bonzen: “… Het dreunende ritme werd luider en dringender en de zingende stemmen werden schel en hysterisch. ‘Straks doen ze hun kleren uit,’ fluisterde de pastoor, ‘en wentelen ze zich in de modder. Ze zullen als varkens te keer gaan in de modder.’…”. Hij maakt geen einde aan de orgie: “… Zij verlangden zo naar regen, die arme kinderen. Ik zal zondag een preek voor ze houden. Ik zal iedereen een kleine boetedoening opleggen…”.

Uitgave: Bint – 2017, vertaling E.D. Veltman-Boissevain, 280 blz., ISBN 978 949 261 202 1, € 18,95
Rechtstreeks bestellen: klik hier

Geen opmerkingen :

Een reactie posten