maandag 29 januari 2018

Een hemel zonder schroeven – Marieke van Meijeren


We blijven nog even in Zeeland. Zeeuwen hebben blijkbaar niet alleen iets met God, maar ook met kunst . Dat is niet zo raar, want volgens sommigen zijn dat twee kanten van dezelfde medaille (zie het interview van Wim Brands met Vonne van der Meer over “Het smalle pad van de liefde”). Eigenlijk is “Een hemel zonder schroeven” een toekomstroman, want het gaat over een oude, verwarde vrouw die haar man heeft begraven, en wel op 8 maart 2065. Verder merk je daar niets van, behalve dat de kunstenaar Marlene Dumas inmiddels dood is. Op het eind vertelt de vrouw dat ze is geboren in 1983. Hetzelfde jaar als de schrijfster: Marieke van Meijeren. Heeft ze zichzelf in de toekomst geprojecteerd?

Een narrige, blinde weduwe

De hoofdstukken zijn onderverdeeld in de vier aardse elementen: Aarde, Lucht, Water, Vuur, en een vijfde, Ether - het Goddelijke. Het verhaal. Na het condoleren neemt zoon Seth zijn moeder mee naar de boulevard van Vlissingen: “… Misschien vond ze bij het strandjutten wel een olievat of jerrycan om haar tranen te verzamelen, als een knipoog naar God…”. Het leuke is dat ik zelf een import-Zeeuw ben en momenteel in Vlissingen woon. Ik ken alle plekken waar het boek zich afspeelt. Van het Michiel de Ruyter standbeeld, waarbij ze de auto parkeren en waarvan de oude vrouw de norse mondhoeken verafschuwt (ik word anders wel vrolijk van het feit dat er altijd wel een witte meeuw oneerbiedig op zijn hoofd gaat zitten om zijn markante gestalte onder te schijten). Tot restaurant de Gevangentoren, waar haar zoon dit keer niet wil eten. De vrouw zoekt schelpen om het graf van haar man mee te versieren. Evenals in het boek van Liesbeth Labeur (zie mijn vorige blog) komen ook in deze roman glimpen van het bevindelijk-gereformeerde denken om de hoek kijken: “… Je mag de dood niet verbloemen (…) Maar niemand heeft ooit iets gezegd over schelpen..”. Refo’s willen geen kransen bij hun graf. En even verder: “… In mijn jeugd werd zelfs niet gezongen in een rouwdienst…”. Ondertussen denkt ze aan haar man: “… Zag Aron haar nu, vanuit een wereld die niet de hare was? Stootte hij een engel aan, zo van: Kijk, dat is ze nou? Dat Abraham haar niet kende, begreep ze. Of Jona, Johannes of James Fraser. Maar dat haar maatje, de man met wie ze meer dan vijftig jaar getrouwd was, met wie ze scrabbelde, met wie ze danste, met wie ze vree, haar niet meer kon zien, ging er bij haar niet in…”. Vree? Zou je als tachtigplusser ūberhaupt nog aan vrijen denken? Of ben je tegen die tijd compleet vergeten dat er zoiets als seks bestaat? Ik dacht aan de talloze oude en gehavende lijven die zich zonder enige schijnbare gene in mijn beroepsleven hadden bloot gegeven. En aan de foto-expositie in het verpleeghuis waar ik toevallig van de week met mijn dochter langs kwam. Een plaat van een oud stel dat elkaar kuste. Daarnaast twee zoenende jongens. Kan dat wel, hier – zei mijn dochter, terwijl ze met een zwart genagelde gothic-vinger naar de foto wees. Thuis, tussen haar tekenspullen en kunstboeken, omgeven door haar katten en de klanken van het Stabat Mater Dolorosa van Pergolesi, beseffend dat ze steeds minder gaat zien, geeft de oude vrouw zich over aan haar verdriet: “… Een narrige, blinde weduwe werd ze…”.

Angst en eenzaamheid

Prachtig beschrijft Van Meijeren, zelf kunsthistoricus, de tentoonstelling "The Image as Burden" van Marlene Dumas, die in de herinnering van de oude vrouw opduikt. De vier overrompelende babyschilderijen. Geklauwde handjes, gedraaide hoofden, opgezette buiken, gezwollen schaamlippen. Het angstzweet c.q. moederzweet breekt haar uit: “… ‘Mijn God, mijn God, waarom hebt U Me verlaten?’ Jezus kwam haar in een zwart geschilderde kamer tegemoet. Hij hing aan een boom, in gekruisigde positie. Grove blauwgrijze vlakken als achtergrond. Ze keek naar de uitpuilende ribben, de ruwe verfstreken. Een monumentaal, bijna kleurloos schilderij. Solo, 2011…”. En verder over “… Maria die in zwijm valt bij het zien van Jezus’ verwrongen lichaam (Grūnewald), de mensenmassa aan de voet van het kruis (Rembrandt), een knielende Maria Magdalena die Jezus’ dode voeten kust (Giotto)…” als beeld van ultieme verlatenheid. Portretten van Amy Winehouse en Osama bin Laden, waar ze met al haar eenzaamheid en angst zo tussen zou kunnen hangen. Haar leven moet niet makkelijk zijn geweest. Verder gaat het over lege pannen op een brandend gasstel, in haar broek plassen, en haar zoon, die voor hij als ontwikkelingswerker weer naar Oeganda vertrekt een doortastende verpleegster in huis haalt, die haar zover moet zien te krijgen dat ze haar intrek in een zorgcentrum neemt. De onthutsing van de oude vrouw doet een beetje denken aan de roman "Hersenschimmen" van Bernlef. Ongenaakbaar wijst ze de zuster de deur: “… Ze keek naar het zorgvuldig opgemaakte gezicht. Wellicht had ze nooit een schop in haar handen gehouden en een geliefde begraven. Echtgenote was ze, oma misschien, levend van vakantie naar vakantie…”. Zonder schoenen sopt ze over de drassige grond rond haar erf om andijvie te snijden. Het lijkt haar wel lekker om bouillon van zout zeewater te trekken. Er is sprake van een valpartij met de fiets.

Paazburger
Flarden herinneringen aan een eerdere opname komen boven. Een psychiatrische afdeling. Een keizersnee. Zij als moeder van een zes weken oude baby in een rolstoel. Geen wonder dat de christelijke Maria haar aanspreekt: ze blijkt ‘Maria’ te heten. Psychiaters, psychologen, EMDR, gedoe met diclofenac-pillen. Eten in de huiskamer: “… ‘Eén kuipje pindakaas per snee, hè,’ riep een man aan de overkant van de tafel. ‘Ja, Wim, je bent al goed ingeburgerd,’ lachte Jacqueline. ‘Een paazburger,’ zei hij. Niemand lachte…”. Het herinnert me onmiddellijk aan “Paaz” van Mirthe van der Meer. “… Ik ben niet moe, maar kapot. En dood, hoor je, dood aan het gaan…”. Ze herbeleeft gebeurtenissen in Afrika. Legerhelikopters, blauwhelmen, volgeladen trucs met vluchtelingen, overvallen door rebellen. Ze zou aan oorlogsgerelateerde PTSS hebben geleden. Haar zoon als onhandelbare peuter om haar heen – uit pure onmacht slaat ze hem. Allebei janken. Ze droomt dat ze meevliegt op een grote mantelmeeuw, het Veerse Meer over, “… stortte met hem in het water. Op zulke vluchten leerde ze zichzelf van een andere kant kennen. Agressief, verwilderd, woest. Ze trok prooien uit de bek van vogels, deelde klappen uit. Bij elke uithaal genoot ze, niets dierlijks was haar vreemd, niets menselijks was haar bekend. In een schemerige toestand stal ze eieren uit nesten, vrat kuikens van visdieven op…”. Wat mij betreft bereikt Van Meijeren hier absoluut literaire grootheid: “… In het echte leven kon die wreedheid soms ook de kop opsteken. Wanneer Spot en Dora vochten om de warmte van haar schoot, pakte ze een poot of staart en trok er venijnig aan. Soms beten de katten. Ze lette niet op bloed of schrammen, luierbroekjes of schone kleren. Ze was een mensdier, of een diermens, een mengsel van de zesde scheppingsdag. Met vleeskleurige klauwen die kuikens onder water hielden en ze lieten verdrinken, met een snavel die het meest rotte der aarde naar binnen werkte, met een vogellichaam en vrouwenlijf. Dagelijks zong ze het Stabar Mater, op wonderschone wijze, maar liet als Ovidius’ sirenen schepen te pletter slaan…”. Van Meijeren woonde van 2011 tot 2013 zelf in een zeer onveilig Congo en raakte na terugkeer in een ernstige depressie: the image as burden.

Moeder-zoonschepping

Ontroerend beschrijft Van Meijeren hoe Seth samen met de oude vrouw in de schuur een grafmonument ontwerpt: een moeder-zoonschepping. Wat is er fijner dan met een demente vader of moeder nog één keer aan iets moois werken ? Net als vroeger… De levensgevaarlijke acties van de moeder als haar zoon even weg is, en aan het proza van Labeur doet denken: “… Ze klom op de werkbank en deed het raam open. De lucht was ijl, vol verlangen. Met opgeheven handen begon ze te zingen, ‘Zo laat Gij, Heer’, Uw knecht, naar ’t woord, hem toegezegd, thans henen gaan in vrede.’ Ze zegende de borsten en dijen van de danseres (‘wees vruchtbaar’), dompelde nonnetjes onder in een emmer met water (‘in de naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest’). Dopen, zegenen, zalven. Het water stroomde in haar onzichtbare priesterbaard. Dit dus, dacht ze. Laat me los, dan ben ik tot veel dingen bereid. Seth kwam en greep haar bij haar benen. Hij was buiten geweest, zag ze. Zijn grijze krullen zaten verward. ‘Kom van die werkbank.’ Ze pakte zijn hand en liet zich naar beneden helpen. Haar jurk was nat. ‘Ik ben gedoopt,’ zei ze. Er kraakte iets onder zijn schoenen. ‘Mijn schelpen, je maakt mijn schelpen kapot!’ Hij zei dat ze verschoond moest worden…”. En op een melancholieke variatie van Bløf’s ‘Laten we dansen, dansen aan zee’: ‘Laten we begraven, begraven aan zee’. Even verder: “… Was er verschil tussen de echte wereld en een zelfgecreëerde?...”. Met als uitleg een citaat van Sándor Márai: “… We kennen haar altijd, die andere waarheid, die toegedekt wordt door een rol, door maskers, door situaties in het leven…”. Ze vindt ergens in de schuur een drankfles, zet hem gulzig aan haar mond.

Mystieke berusting

Hoe ze God ook tracht te vergeten, “… hoeveel verdoving ze ook zocht, Hij kwam haar achterna. In een tuinbroek met snoeischaar, of onzichtbaar in brood en wijn…”. Of ze het nu over God of Aron, haar overleden man heeft, is niet helemaal duidelijk - wat me ook weer doet denken aan ‘de Vaders die in de hemelen zijn' van Labeur: “… Ze zou de snoeischaar van Hem afnemen en Hem naar haar binnenplaatsje brengen. Ze zou de dennentakjes van Zijn kleed weghalen, Zijn voeten in een teil water stoppen. Hij zou met Zijn ogen dicht genieten, ja echt genieten. En zij, zij zou alleen maar kijken – kijken en kopen, veel kopen. Zoiets moest het worden, haar eerste Avondmaal – als een mystieke ontmaagding, een eeuwige tatoeage. Morgen was het zover. ‘Twist met mijn twisters, Hemelheer.’ Ze zong het in bed, op de fiets, in haar studentenkamer. Ze was geen wapentuig, maar een meisje. Een lammetje met bebloede poten, nog niet aan de jacht ontkomen…”. Het ‘binnenplaatsje’ is goed te associëren met Labeurs’ veelvuldige verwijzingen naar interne ‘binnenkamers’. Dreigende bevindelijke waarschuwingen fladderen om Maria’s hoofd: “… Je gaat met een ingebeelde hemel naar de hel…”, “… Je zult met dubbele slagen geslagen worden…”. Het is makkelijker Jezus te belijden tussen Utrechtse zwervers en islamisten dan in de mudvolle kerk vol donkergeklede mensen, waar maar een handjevol kerkgangers het avondmaal nuttigt. Ze is de jongste: “… Ze at Jezus en Hij at haar. Zonder Hem ging ze dood, zonder Haar ging Hij dood…”. Anders dan bij Labeur, lijkt de oude vrouw uiteindelijk een soort van mystieke berusting te bereiken. Ze eindigt in haar doodskist die niet is dichtgeschroefd, zodat ze er uit kan ontsnappen en met de profeet Elia, die de ‘dood niet smaakte’ (Mattheūs 16:28) en nooit werd begraven, mee ten hemel vaart in zijn vurige wagen.

Uitgave: Mozaïek – 2017, 160 blz., ISBN 978 902 399 695 8, € 17,99
Rechtstreeks bestellen: klik hier

woensdag 24 januari 2018

Een lamp voor mijn voet – Liesbeth Labeur


In mijn vorige blog schreef ik over de invloed van W.G. van der Hulst op mijn lezen. Grappig genoeg kent de Zeeuwse kunstenaar Liesbeth Labeur (1975) dat ook. Bij monde van haar hoofdpersoon Neeltje: “… Ook trof Neeltje in de boekenkast nog een rijtje W.G. van der Hulst aan. Kinderboekjes in de stijl van het Huiselijk Realisme, een stroming uit het begin van de vorige eeuw. De ruggen waren versleten. Neeltje bladerde door de boekjes. Ze zag tot haar verwondering dat haar tekeningen er iets van weg hadden…”. Waarschijnlijk zijn alle ex- en nog steeds praktiserende refo’s van boven de veertig opgegroeid met de warme en oersentimentele Van der Hulst-tekeningen – zo ongeveer de enige kunst die in de vorige eeuw in bevindelijke kringen à la Jan Siebelink gewaardeerd werd. Cornelis Jetses en Rien Poortvliet mochten ook nog wel, al waren die kabouters toch een beetje verdacht – want ‘bijgeloof’.


Tale Kanaäns

Een tijdje geleden was ik bij de presentatie van “Een lamp voor mijn voet” in ‘De Drukkerij’ op de markt in Middelburg (als je er komt, moet je er echt eens gaan kijken – het is een van de mooiste boekhandels die ik ken; er is ook nog een leuk restaurant in onder gebracht), waar het tweede boek van Labeur het licht zag. Plus een heruitgave van het eerste: de graphic novel "Op weg en reis". Het werd in 2010 uitgegeven onder de titel “Op weg naar Zoar” en het pseudoniem ‘Sela’: zie hier. Omdat er nogal wat verwarring ontstond over de naam ‘Sela’, waarmee ook een gospelgroep aan de weg timmert, besloot Labeur voortaan onder haar eigen naam te publiceren. Hoewel Labeur haar geloof gaandeweg heeft verloren vindt ze het jammer dat het reformatorische milieu waarin ze opgroeide aan het verdwijnen is. Met haar kunst probeert ze een monument op te richten voor haar ‘bevindelijke’ roots. En daar slaagt ze wat mij betreft wonderbaarlijk in. Haar werk mag dan letterlijk en figuurlijk zwart-wit zijn, beklemmend, en volgens sommige insiders zwaar overdreven – om een bepaalde sfeer of een specifiek gevoel over te brengen móet kunst wel chargeren. En dat allemaal ook nog eens beschreven in de ‘Tale Kanaäns’, een unieke geloofstaal, gebaseerd op de bijbelse ‘Statenvertaling’ uit de 17de eeuw, die onder andere gekenmerkt wordt door het gebruik van veel verkleinwoordjes: “…Laten we een ogenblikje bidden…”. Neem het filmpje “Vertoeven”: zie hier. Het gezin waarin ik opgroeide schurkte tegen de reformatorische wereld aan (met andere woorden: mijn ouders waren niet superzwaar), en ik kan mij niet herinneren dat ik ooit zulke deprimerende preken heb aangehoord, maar ik herken mezelf direct in het meisje met haar vreselijke hoedje. Haar wereld schuurt en knelt en jeukt. “Een lamp voor mijn voet” is geen stripverhaal maar bestaat wel voor de helft uit tekeningen. Bij de presentatie vergeleek de uitgever het werk van Labeur met dat van de in Auschwitz omgekomen Charlotte Salomon (1917-1943), die haar leven ook als het ware ‘verstripte’. Momenteel loopt er een tentoonstelling over Salomon in het Joods Historisch Museum (tot 25 maart): zie hier. Van de presentatie van “Een lamp voor mijn voet” zijn mij twee dingen bij gebleven. Ten eerste: omdat het moeilijk is inhoudelijk over het bevindelijke leven te praten (zeg nu zelf: wie heeft er nog wat met de ‘Tale Kanaäns’?) stelde Labeur voor onszelf meer in beelden uit te drukken. Volgens haar kom je daar verder mee. Dat zou goed kunnen. Wat zie je voor je als je bijvoorbeeld Psalm 81, “… Opent Uwe Mond, Eist Van Mij Vrijmoedig…”, zingt (het eerste liedje dat alle kinderen op een reformatorische school leren)? Ten tweede vertelde ze dat ze op dit moment niet gelooft, maar dat ze niet weet waar ze over een paar jaar staat. Ik vind het mooi als mensen de toekomst open houden. Dat getuigt van een open geest. Ik houd niet van dichtgetimmerde werelden, of die nu religieus dan wel seculier van aard zijn. Ik denk dat je jezelf met elke dichtgetimmerde wereld tekort doet.


De reformatorische zuil
Het boek begint met een inleiding waarin Labeur kort uitlegt hoe de reformatorische zuil is ontstaan: via de reformatie -16e eeuw, de Dordtse synode in 1618, de Nadere Reformatie – na 1620, het ontstaan van de Psalmen in de ‘oude berijming’ in 1773, naar de 20ste eeuw, met een bevindelijke partij van eigen signatuur: de SGP, een eigen krant: het Reformatorisch Dagblad, en eigen scholengemeenschappen (die trouwens kwalitatief uiterst hoog staan aangeschreven). Als je een beetje je best doet hoef je het bevindelijk-gereformeerde wereldje nooit meer te verlaten, want er zijn inmiddels ook reformatorische zorginstellingen en dat soort dingen. Labeur schrijft dat in 1985 het sociologische werk ‘Bewaar het pand’ verscheen, waarin de eigen identiteit veilig werd gesteld en een reformatorische filter voor internet verscheen, ‘Kliksafe’, maar dat heb ik zelf allemaal niet meer zo meegekregen.


Me Too
Het verhaal. “… Een kind is ons geboren. Een dochter ons gegeven…” - Jesaja 9:5. Neeltje wordt als zevende kind ‘in zonden ontvangen en geboren’ in een Zeeuws zeemansgezin. De tekening van haar zus, die van ‘moes’ de buurvrouw moet roepen als de weeën beginnen, doet inderdaad aan Van der Hulst denken. Ik ken uberhaupt maar één meisje die haar moeder aanspreekt met ‘moes’: Rozemarijntje! Vader Jacob (slaapt gij nog) beziet trots zijn welig tierende kinderschaar: “… vaste gebouwen van gunstbewijzen…” - psalm 89. Moes is organist tijdens de zondagmiddagpreek: “… De dominee hield van haar muzikaliteit, ze was een witte raaf…”. Okay. Omdat zeven kinderen haar teveel zijn - tja, daar is ze anders toch echt zelf verantwoordelijk voor - zoekt vader Jacob werk aan wal. Zo lekker loopt het niet tussen die twee: “… Hun groene olijfspruiten versierden de kerkbank, maar de wijnstok bloeide niet…”. Moes ‘verkeert somtijds in zwakheid’. Haar tong daarentegen is als een ‘tweesnijdend zwaard’. En vader Jacob is nogal irritant dominant. Het verhaal gaat bedaard door over hoe een Zeeuwse refo-familie de dagen doorkomt: orgelles, catechesatie, de zaterdagse voorbereiding op de zondag, want dan wordt er niet gewerkt. En dan is daar ineens dat rare antwoord van de vader op de vraag, van de inmiddels aardig orgel spelende Neeltje, of ze dat ook eens in de kerk mag doen: “… Jij? Nu al? (…) Daar komt niets van in (…) Als je borsten even groot zijn als die van je moeder mag je van mij in de kerk orgelspelen…”. Hij zegt in ieder geval nog netjes ‘borsten’. Je voelt direct nattigheid: dit wordt een MeToo-verhaal. En ja hoor, als Neeltje op een zaterdagavond staat te douchen, komt haar vader binnen: “… Ik kom even kijken hoe groot je borstjes nu zijn. (…) Je wordt al een grote meid…”. Hoe Neeltje ook bidt, het houdt niet op. Terwijl moes zondagsmiddags vroom op het orgel toetert, neemt vader Jacob zijn dochtertje mee naar bed, waar ‘onuitsprekelijke dingen’ gebeuren. Labeur vertelt het tussen neus en lippen door. Bijna argeloos. En dat maakt het om van te kotsen. Oh Neeltje, dacht ik, waarom gil, krijs, blèr je niet net zo lang tot je boven dat rotorgel uitkomt?! Maar refomeisjes blèren niet – dat is hun nooit geleerd. Refomeisjes zijn gedienstig en gedwee. Refomeisjes moeten “… in alle tegenspoed geduldig en in voorspoed dankbaar zijn…”. Ik sluit hierbij Neeltje voorgoed in mijn hart. En ik voeg er gelijk maar alle traditionele refomeisjes bij.


Goed heen
Als Neeltje op de kunstacademie in Antwerpen zit sterft haar vader aan een hartaanval: “… Zou vader Jacob vergeving hebben gekregen? Was hij, nu hij dood was en voor Gods troon had moeten verschijnen, in de hemel of was hij weggestuurd en aan het branden in de hel?...” (ik hoop natuurlijk van harte het laatste – neem mij niet kwalijk). Ondertussen heeft ze een vriendje, Jan, die haar direct is opgevallen tussen alle andere studenten: scheiding, ruitjesblouse met lange mouwen keurig in de broek gestopt, bovenste knoopje dicht. Een refo verraadt zich altijd. Op een ontzettend grappige manier communiceren ze met elkaar in de alleen hen bekende ‘Tale Kanaäns’: “… ‘Oké, een test: Aangaande.’ Neeltje maakte zonder problemen de zin af. ‘Goed! Volgende: ‘Ai, ziet.’ ‘Hoe goed, hoe lieflijk.’ ‘Goed!’…”. In de trein, op weg naar de begrafenis van vader Jacob: “… Ze legde haar hand op Jans knie en boog zich naar hem toe. ‘Ontzetting heeft mij aangegrepen.’ ‘Mijn hart is flauw in mij,’ antwoordde hij. ‘Vrij naar de Klaagliederen van Jeremia.’…”. In plaats van ‘ik hou van je’ (Nederlands) of ‘ik zie u graag’ (Vlaams) fluistert hij in haar oor: “… Ik loof u in een grote schaar…”. Als hij een katje meeneemt naar het kraakpand waar ze wonen, noemt hij het Nimrod: “… gelijk geschreven staat in Genesis: ‘Hij was een geweldig jager voor het aangezicht des HEEREN. Daarom wordt gezegd: Gelijk Nimrod, een geweldig jager voor het aangezicht des HEEREN.’…”. Als vader Jacob dood is maakt Neeltje van het ‘Onze vader die in de hemelen zijt’ in gedachten ‘Onze Vaders die in de hemelen zijn’: “… ‘jullie naam worde geheiligd, jullie wil geschiede. Tot in eeuwigheid…”. En rauw: “… Op de morgen van de begrafenisplechtigheid zei moes: ‘Het is zo fijn dat er nooit wat gebeurd is in ons gezin!’…”. Er wordt veel onderling overlegd en gewikt en gewogen met de kerkenraad. En ja hoor: “… Neeltje begreep dat het was beslist. Vader was goed weg. Hij was nu in de hemel en niet in de hel…”.


Neeltje in wonderland
Hoe krijg je incest rond gedacht? Hele stukken gaan over de rijke dromen en fantasieën van Neeltje. Daarin is Labeur op haar best. Als een soort ‘Christen’ uit het allegorische boek “Eens Christens Reize naar de Eeuwigheid” (1675), van de puriteinse predikant John Bunyan, dwaalt Neeltje in haar verbeelding, al dan niet op puma-schoenen en met een groot pak zonden op haar rug, door nu eens een ‘land van melk en honing’ en dan weer door een ‘een vallei van orgelpijpjes’: “… Neeltje wilde graag de last die ze droeg naast zich neerzetten en uitpakken. Maar telkens als er een geschikt moment was werd ze besluiteloos. Ze wist 1. Niet goed hoe ze de last van haar schouders moest krijgen en 2. Kon neerzetten, laat staan 3. Hoe ze deze kon openen en 4. Schikken zodat 5. Inzichtelijk werd wat 6. Die last was…”. De puma-schoenen zorgen dat ze begeleid wordt door een soort puma - of misschien ‘Nimrod’? Als de ‘gekke hoedenmaker’ uit “Alice in wonderland” komt de ‘opperzangmeester’ uit de Psalmen, in kreukloos zwart, op haar af. Witte raven vliegen om zijn hoofd. Hij vraagt: “.. Wat staat gij daar als een gekrookt rietje?’ …”. En even verder: “… Neeltje schreide. Ze viel in een jammerstaat waarin ze hulp’loos terugdreef naar Babylons wijd uigebreide stromen…” - psalm 137. Ze komt aan in “… de stad van paarlen poorten en straten van goud…” waar "Niek van de bovenmeester", uit een Van der Hulstboekje, met al zijn gewicht aan de grote touwen van galmende torenklokken hangt, en meters de lucht in zwiept. Plotseling hoort ze een stem die haar roept en ziet ze de Vaders die in de hemelen zijn. Vader Jacob wil haar spreken: “… Zoals je ziet heb ik een plaats gekregen aan Gods rechterhand…”. Hij heeft een vraag: “… Neeltje, het valt toch wel mee wat er allemaal gebeurd is? Ik weet dat God hoog en verheven is en alle dingen weet, maar zou je, als je straks terug bent op aarde, willen zwijgen over mijn daden? De Hemelse Vader heeft mij nu vrijspraak verleend. Wat zijn mijn zonden op aarde dan nog? Als je erover praat, loop ik de kans alsnog weggestuurd te worden naar de hel. Zullen we het vergeten?...”. Het doet me denken aan refo’s die al het gedane kwaad goedpraten met de dooddoener dat ‘iedereen in zonden kan vallen’. Neeltje weet niet hoe hard ze uit de hemel weg moet vluchten. Zelfs daar is het niet veilig. Op een dag vertelt haar zus, met wie ze een goede band heeft, over een meisje dat zelfmoord heeft gepleegd na misbruik door haar vader. Heel het eiland praat er over (ik ken het Zeeuwse verhaal ook). Neeltje’s gedachten hierover: “… Waarom had God de menselijke natuur niet zo geschapen dat de dader verwond werd door wat hij deed en niet dit meisje? Of hoe zeggen mensen die niet in God geloven dat? Evolutie! Het evolueren van daders, dat ze zichzelf gaan verwonden om wat ze veroorzaken…”. Ik bedacht dat dat, gek genoeg, ook het principe van de figuurlijke hel is, volgens sommige denkers die niet in een letterlijke hel geloven (zie bijvoorbeeld Eben Alexander: “Na dit leven”). Het boek zal eindigen met twee zwarte bladzijden die de dood van haar geliefde zus symboliseren. Ook vanwege een hartkwaal. Tijdens de presentatie vertelde een emotionele Labeur over het overlijden van haar eigen zus.


Wij zijn onzichtbaar
Neeltje wil zich losmaken van de God van de kerk, maar dat valt niet mee: “… Het bevindelijke wereldbeeld had, hoe somber ook, heldere antwoorden gegeven op vragen over leven en dood. Het zou een uitdaging worden om te leren leven zonder antwoorden op de grote levensvragen. Moest Neeltje het ‘post-eeuwig-leven-tijdperk’ laten ingaan? Ze was soms bang dat ze van de ene (gewone) kerk naar de andere (kunst)kerk was overgestapt. En dat daarmee oude patronen in stand bleven, zoals bijvoorbeeld kunst maken om voort te leven na je dood…”. Nou en, denk ik dan, wat is daar mis mee? Neeltje breekt zich het hoofd over het ‘nut’ van haar kunst. Ze wil aandacht vragen voor de reformatorische meisjes die haar biografie delen: “… Wij waren jong en zijn verstrooid geweest over vele en grote gezinnen. Wij zijn onzichtbaar…”. En even verder: “… Kon ze maar iets maken om deze meisjes te bemoedigen. Ze sprak hen nooit, maar ze wist dat ze er waren. Het leek haar een goede tijdbesteding, nuttiger dan werk verkopen aan onbekenden voor boven de bank of street art maken voor onder een viaduct. Misschien moest het een strijdkreet zijn. ‘Gordt uw lendenen, weest niet verslagen’, zodat we wisten vol te houden. Een lamp voor onze voet, ons pad ten licht, om het donker op te klaren…”. Ik heb het al eerder gezegd, in de reformatorische gezindte dragen de meisjes de zwaarste lasten (zoals in alle orthodoxe religievormen). Ik heb me dood geschaamd voor mijn reforokjes terwijl iedereen om mij heen in hippe spijkerbroeken liep. Om maar te zwijgen over de achterlijke hoedjes waarmee ik werd gedwongen ter kerke te gaan. Ik ben altijd jaloers geweest op mijn broertjes aan wie weinig tot niets te zien was. Ik zie hetzelfde in de islamitische wereld. Als moslimmeiden zeggen dat ze trots zijn op hun hoofddoek (om maar te zwijgen over burka’s, zie ook "Sneeuw" van Orhan Pamuk) dan kan ik dat bijna niet geloven. Ik ben ontzettend blij dat vrouwen als Liesbeth Labeur, Franca Treur en Margriet van der Linden dit onderwerp bespreekbaar maken. Ik ben dus niet de enige die zo z’n bedenkingen heeft over haar achtergrond. Hun werk heeft voor mij toch weer een andere dimensie dan de literatuur van mannen (Maarten t’ Hart, Jan Siebelink, Stevo Akkerman).


Uitgave: Cossee/Mozaiek – 2017, 200 blz., ISBN 978 902 399 697 2, € 19,99
Rechtstreeks bestellen: klik hier

maandag 22 januari 2018

De moeder – Maxim Gorki


Voor Gorki (1868-1936) was God de socialistische toekomst, vertelt filosoof John Gray in “Het onsterfelijkheidscomité” - zie mijn vorige blog. Dat is goed te merken in Gorki’s roman “De moeder”, die zich afspeelt in het tsaristische Rusland van eind negentiende eeuw. Op een uiterst sentimentele wijze wordt de opkomende socialistische revolutie beschreven. De moeder, een arme sloof met een alcoholistische echtgenoot, schreit emmers tranen. Maar gelukkig is daar haar zoon, de eniggeborene, een bijna onaardse held: hij drinkt niet, hij leest boeken. Het verhaal heeft een aperte W.G. van der Hulst-sfeer. Ik ben met dat laatste opgegroeid dus het had voor mij iets heel warms. Tegen de achtergrond van John Gray’s werk is het intrigerend om Gorki te lezen. Het geeft een bijzonder reliëf aan zijn wereldberoemde verhaal.

Zorgen

Gorki begint met een schets van de uitgeputte fabrieksarbeiders die, dag in dag uit, als vee in dezelfde stompzinnige tredmolen worden gejaagd, tot ze zichzelf, na zo’n vijftig jaar onveranderlijk en gedachteloos het graf in hebben gezopen. Iedere avond gooit de gewelddadige vader van Pawel Wlassow na het eten het vaatwerk op de vloer - als zijn moeder het niet vlug genoeg heeft weggeruimd -, gaat met een fles jenever voor zich zitten, heft met gesloten ogen een weemoedig lied aan waarvan de melodie doet denken aan wolvengehuil in de winter, en drinkt net zolang tot hij met zijn kop op tafel in slaap valt. Voor dag en dauw klinkt de fabrieksfluit weer. Als Pawel veertien is pikt hij de agressie van pa niet langer en komt in opstand. Zijn vader reageert stomverbaasd maar geïntimideerd. Vanaf die tijd kijkt hij zijn zoon niet meer aan, praat niet meer tegen hem, maar raakt hem gelukkig ook niet meer aan. Na twee jaar gaat de vader dood, enkel betreurd door een grote, zwarte hond die hem bij iedere stap vergezelde: de enige tegen wie hij nooit vloekte of tekeer ging. Pawel probeert ook een paar keer dronken te worden, gaat uit, maar het bekoort hem steeds minder en al gauw zit hij ’s avonds voornamelijk met een boekje in een hoekje. Hij geeft vrijwel zijn hele werkloon aan zijn moeder, maakt in de weekenden zijn eigen bed op, veegt af en toe de hut aan waar ze wonen. Dat is allemaal hartstikke leuk natuurlijk, maar is het wel normaal? Waarom zit hij niet achter de meiden aan? Ligt die bruut van een vent van haar eindelijk onder de grond, maakt de moeder zich weer zorgen om zoontje lief. Na twee jaar aanzien besluit ze hem eens te vragen wat hij zoal leest. Ze schrikt zich een hoedje als hij vertelt over zijn revolutionaire literatuur waarvoor hij in de gevangenis kan belanden.

Een nieuw hartje

Gaandeweg begint Pawel ’s avonds gelijkgestemden uit te nodigen met wie hij heftige discussies voert, terwijl de bange moeder zwijgend toeluistert. Ze voelt zich oud (ze is nog maar net veertig) en dom. Gorki beschrijft het socialisme inderdaad in godsdienstige termen, zoals John Gray beweert. Als het gaat over de revolutionairen in Duitsland en Italië, stelt iemand voor: “… Het zou prachtig zijn hun eens te schrijven, kameraden; wat denken jullie ervan? Opdat ze gewaarworden dat er in het verre Rusland vrienden van hen leven, arbeiders die dezelfde religie hebben en belijden als zij; opdat ze weten dat hier kameraden wonen die hetzelfde doel nastreven en zich verheugen in hun overwinningen…”. Gloedvolle betogen worden gehouden over de geestverwantschap tussen alle arbeiders. En, inderdaad heel gnostisch: “… Voor ons bestaan er geen naties, geen volken; alleen maar kameraden en vijanden…”. Wie niet voor ons is, is tegen ons. Het gaat om de ‘waarheid’ en niets anders dan de ‘waarheid’. De socialistische welteverstaan. De waarheid zal het proletariaat vrij maken. Dat zijn diep-religieuze teksten die ik eerder heb gehoord – zie hier. De moeder snapt er dan wel geen biet van, maar heeft desondanks het gevoel “… dat er in waarheid iets groots en lichts, iets dat geleek op de zon aan de hemel, in de wereld geboren werd…”. Er klinken nieuwe liederen: “… Die zong men halfluid en bedachtzaam, ernstig als in een kerk…”. Volgens een debater gaat het om niet minder dan een ‘nieuw hartje’: “… Niet in het hoofd, maar in het hart ligt het begin!... Dat is nu eenmaal een plaats in het binnenste van de mens waarop niets anders gedijt… ‘Alleen het verstand,’ zei Pawel met vastheid, ‘alleen het verstand zal de mensen bevrijden! ‘Het verstand geeft geen kracht,’ antwoordde Rybin luid en koppig. ‘Het hart geeft kracht – niet het hoofd; zo is het maar…”. Je kunt de God van de kerk wel afzweren, maar “… Het heiligdom mag niet leeg blijven. Waar God leeft, is een zieke plek… en wanneer die uit de ziel verdwijnt, ontstaat er een wond - zo is het! Pawel, men moet een nieuwe God, een God voor allen scheppen, die geen rechter en geen krijgsman, maar de vriend van de mens is…”. Pawel werpt tegen dat Christus een dergelijk iemand was. Echter, volgens zijn dispuutgenoot was Christus niet veel zaaks. Hij bezat geen vaste geest: “… Moge de kelk aan mij voorbijgaan – heeft hij gezegd… Hij heeft ook de keizer erkend… een God kan geen vaste macht van de ene mens over de andere erkennen, hij moet de hele macht zijn! Hij kan zijn ziel niet verdelen en zeggen: dit deel is goddelijk en dit deel is menselijk. Christus evenwel heeft de handel erkend… en het huwelijk… en ook de vijgenboom heeft hij ten onrechte vervloekt… Was die er dan schuld aan dat hij geen vruchten droeg? Mijn ziel is ook niet uit eigen wil onvruchtbaar… of heb ik er soms boosheid en haat in gezaaid? …”. Zeg nu zelf. Het is duidelijk dat de redenaar Malevitsj (zie mijn vorige blog) - nog - niet kende: “… De mens is niet uit één stuk… God maakte de mens rond en uit één stuk… God schept steeds iets ronds; zo is de aarde en de sterren en alles wat wij zien… Al het hoekige heeft de mens gemaakt… “. Maar “… De kerk evenwel is het graf van God en het graf van de mensen…”.

Goede woorden zijn bij mij niet duur
Pawel en zijn kameraden beginnen in het geheim vlugschriften te verspreiden in de fabriek om de arbeiders op te stoken. Het loopt in de gaten dat er in de hut van hem en zijn moeder drukke samenkomsten worden gehouden. Steeds vaker neemt Pawel het in het openbaar op voor de fabrieksslaven. Bij het gezag komt hij bekend te staan als oproerkraaier. Midden in de nacht vinden er huiszoekingen plaats. Uiteindelijk wordt Pawel, evenals veel van zijn vrienden, opgepakt en opgesloten. Om de verdenking te ontkrachten besluit zijn moeder zelf de revolutionaire traktaatjes onder de arbeiders te gaan uitdelen. Ze smokkelt ze mee met haar koopwaar: ketels vol eten. Ondertussen wordt ze getroost door een betoverende schoonheid die alles voor de goede zaak over heeft en in wie ze al snel de ideale schoondochter ziet: “… ‘Wie beloont je voor dit alles?’ vroeg de moeder. En met een zucht gaf zij zelf het antwoord: ‘Niemand dan God! Maar u gelooft zeker niet aan hem?’ ‘Neen,’ antwoordde het meisje kortaf en met haar hoofd schuddend. ‘En ik wil u zeggen dat ik ù niet geloof!’ verklaarde de moeder plotseling opgewonden. Toen veegde ze haar met stof van kolen besmeurde handen snel aan haar schort af en vervolgde op een toon van diepe overtuiging: ‘U begrijpt uw geloof zelf niet! Hoe kunt u zulk een leven leiden zonder aan God te geloven?’…”. Hier en daar flitst een straal humor door het verhaal: “… ‘Bedankt voor het goede woord,’ zei zij lachend. Heengaande bromde hij: ‘Goede woorden zijn bij mij niet duur…’ ‘Maar er is niemand waartegen je ze zeggen kan,’ zei een smid jolig. Daarbij haalde hij verwonderd zijn schouders op en voegde er aan toe: ‘Zo is het leven, kinderen – er is niemand die men een goed woord kan geven… Niemand heeft er een verdiend…’. Wassili Goesew stond op, knoopte zijn jas dicht en riep: ‘Ik heb warm gegeten en ben toch koud geworden!’…”. Kameraden zwijgen “… als gekookte vissen…”, “… Gedachten zijn geen vlooien die je kan wegvangen…”, mensen hebben een “… als een spinnenweb zo’n kleverig gesprek…” met elkaar en “… Van kijken naar een heiligenbeeld wordt je niet vroom…”. Of wat dacht je van deze: “… Hoe vetter de pens, des te driester de mens…”.

Moord en doodslag

John Gray vertelt dat de marxistische Gorki vond dat de lagere vormen van menselijk leven maar beter konden uitsterven. Dat komt terug in een enorme ontboezeming naar aanleiding van een vermoorde politiespion: “…Voor mijzelf raak ik niemand aan! Voor de kameraden en voor de zaak ben ik tot alles in staat! Daarvoor kan ik zelfs iemand doden, al zou het mijn eigen zoon zijn…”. En even verder: “… Wat is eraan te doen? Men moet ook wel eens iemand haten, opdat de tijd komt dat men allen kan liefhebben. Men moet degene vernietigen die het leven bederft, de mensen met geld verkoopt om daarvoor roem en eer in te oogsten. Wanneer rechtschapen mensen worden dwars gezeten door een Judas die er op uit is om hen te verraden, word ik zelf een Judas wanneer ik hem niet vernietig. Dat zou zonde wezen? Daar zou ik het recht niet toe hebben? Maar onze heren hebben het recht er soldaten en beulen op na te houden, bordelen en gevangenissen, tuchthuizen en al die afschuwelijke dingen die voor hun rust en behaaglijkheid zorgen? … Soms moet ik hun wapen in de hand nemen… Wat zal ik anders? Ik neem het. Zij doden ons bij tientallen en honderden… dat geeft mij het recht de hand op te heffen en hem op een van de hoofden der vijanden te laten neersuizen, op diegene die mij het dichts op het lijf zit en mijn levenswerk meer dan anderen schaadt. Dat is de gebruikelijke logica. Daartegen keer ik mij echter, daar wil ik niets van weten! Ik weet dat uit zulk bloed niets voortkomt, het is onvruchtbaar!... De waarheid gedijt wanneer óns bloed de aarde met een rijke regen bevochtigt; hùn bedorven bloed gaat spoorloos verloren, dat weet ik. Maar ik neem de zonde op mij en dood wanneer ik zie dat het nodig is. Ik spreek slechts voor mijzelf… Mijn zonde sterft met mij, bevlekt de toekomst niet, bezoedelt niemand anders dan mij…”.

Men moet de mensen een egel onder de hersenpan zetten
Terwijl de moeder eeuwig in de weer is met de samowar luistert ze naar de opgewonden disputen tussen haar weer vrijgelaten zoon en zijn kamerdaden en bloeit langzaam op. Ze komt tot steeds meer begrip van de wereld om haar heen. Leert zichzelf weer lezen. Iemand over boeken (en daar ben ik het helemaal mee eens): “… Geef me boeken; maar zulke, dat degene die ze leest geen rust meer vindt. Men moet de mensen een egel onder hun hersenpan zetten, een egel vol stekels…”. En even verder: “… Een boek is nu zoveel als een licht in de nacht…”. Pawel krijgt het voor elkaar een 1 Mei-betoging op gang te brengen die weliswaar door soldaten uit elkaar gejaagd wordt. Weer wordt hij gearresteerd. De moeder weet zijn rode vaandel te bemachtigen en houdt haar eerste toespraak te midden van het toegestroomde volk. Omdat de grond onder haar voeten te gevaarlijk voor haar wordt, haalt een vrijgezelle en bemiddelde kameraad haar naar de stad. Van daaruit begint ze incognito verboden kranten naar allerlei uithoeken te brengen. Het resultaat: “… Steeds vaker hoorde de moeder onder eenvoudige mensen woorden die haar vroeger verschrikt hadden: oproer, socialisme, politiek. Zij werden spottend uitgesproken, maar achter die spot verscholen zich onhandige nieuwsgierigheid, vrees en hoop. Langzaam ontwaakten slaperige gedachten, de gedwongen rustige houding van vroeger tegenover de gebeurtenissen van de dag werd onzeker…”. Prachtig beschrijft Gorki het landschap waar ze te voet, per koets of per trein doorheen reist: “… Vette herfstraven liepen bezorgd over akkers; met een koud gefluit streek de wind over ze heen…”.

Macht corrumpeert

Op het eind van het boek verschijnt Pawel voor de rechtbank. Het vonnis staat al bij voorbaat vast: verbanning naar Siberië. Pawel houdt er een vlammende speech: “… Wij zijn – socialisten. Dat wil zeggen, wij zijn vijanden van de privaateigendom, die de mensen verdeelt, ze tegen elkaar opjaagt en onverzoenlijke belangentegenstellingen schept, die in het streven, deze vijandschap te bemantelen of te rechtvaardigen, liegt en de hele wereld door leugen, huichelarij en boosheid verderft… Wij zeggen: een maatschappij die de mensen slechts beschouwt als een middel om zich te verrijken is onmenselijk; wij kunnen ons met haar leugenachtige en huichelachtige moraal niet verzoenen. Haar cynisme en haar wreedheid tegenover de enkeling haten wij; wij willen en zullen tegen alle vormen van lichamelijke en geestelijke verknechting van de mensen door zulk een maatschappij, tegen alle soorten van mensenschennis strijden… Wij arbeiders zijn degenen door wier werkzaamheid alles tot stand wordt gebracht, van reusachtige machines tot kinderspeelgoed; wij zijn lieden, beroofd van het recht om voor hun menswaardigheid te strijden; ons wil en kan ieder in een bloot werktuig veranderen om zijn doeleinden te bereiken. Wij willen thans zoveel vrijheid hebben, dat het ons daardoor mogelijk wordt, mettertijd alle macht te veroveren. Onze oplossing is eenvoudig: weg met alle privaateigendom, alle productiemiddelen voor het volk, alle macht aan het volk, arbeid voor ieder verplicht! U ziet het – wij zijn opstandelingen!...”. Hij voorziet een duizendjarig vrederijk: “… Wij zullen overwinnen, wij arbeiders!... ”. Ook de goeden en geestelijk gezonden onder de machthebbers zullen zich bij de revolutionairen aansluiten: “… En de handen die ons thans wurgen, zullen spoedig broederlijk de onze drukken…”. Ooit zal het socialisme de vernielde wereld tot een harmonisch geheel smeden: “… Pawel zweeg een seconde lang en herhaalde zacht, maar met kracht ‘Dat zal komen!’…”. Als zijn moeder zijn gedrukte redevoering onder de ogen van een spion uitdeelt op een druk station wordt ze gedood door twee gendarmes. Toen ik van de week las hoe werkgevers, ondanks code rood en waarschuwingen voor windstoten van 140 kilometer per uur, vrachtwagenchauffeurs met lege trucks de weg op joegen, snapte ik de moeder wel een beetje: macht corrumpeert…

Uitgave: De Arbeiderspers – 2015, vertaling Peter Charles & J.A. Sandfort, 384 blz., ISBN 978 902 950 482 9, € 19,99
Rechtstreeks bestellen: klik hier

dinsdag 9 januari 2018

Het onsterfelijkheidscomité – John Gray


Subtitel: Wetenschap en het wonderlijke streven de dood te overwinnen

Iemand die min of meer in hetzelfde straatje schrijft als Maxim Februari (zie mijn vorige blog) is de Engelse politiek filosoof John Gray die ik in de kerstvakantie ontdekte. Hij blijkt verschillende fascinerende boeken te hebben gepubliceerd, waaronder “Het onsterfelijkheidscomité”, dat gaat over onze hang naar onvergankelijkheid. Sinds Adam en Eva uit het paradijs zijn verdreven zijn we op zoek naar bestendigheid. Middeleeuwse alchemisten brouwden al levenselixers, Queen zong over eeuwig leven en hedendaagse transhumanisten zien een toekomst als onsterfelijke cyborg wel zitten. Moderne wetenschappers als Andrea Maier (“Zomergasten” 28-08-2016) zijn druk doende de leeftijdsgrens op z’n minst op te rekken naar 130 jaar. Rond 1900 focuste men weer op een andere manier op onsterfelijkheid.

De psychisch onderzoekers

Gray beschrijft hoe in de Victoriaanse tijd in Engeland de Society for Psychical Research (SPR) werd opgericht waarvan allerlei vooraanstaande wetenschappers, denkers en dichters - F.W.H. Myers, Henry Sidgwick, William James, Henri Bergson, Charles Richet, John Ruskin, Alfred Lord Tennyson, W.E. Gladstone, Arthur Balfour, om maar een paar namen te noemen - lid werden. Het doel was op ‘onbevooroordeelde en wetenschappelijke wijze’ paranormale verschijnselen, waaronder de mogelijkheid van leven na de dood, te onderzoeken. Een knettergek verhaal over kruiscorrespondenties volgt. Automatische schrijfsters (jawel: meestal vrouwen) bleken boodschappen van overledenen uit het hiernamaals te ontvangen. John Gray interpreteert de obscure belangstelling voor het occulte destijds vooral als een tegenreactie op het darwinisme. Er was een wereld blootgelegd waarin de mens net als dieren bij de dood de totale vergetelheid stond te wachten en als soort uiteindelijk zou uitsterven. Veel mensen vonden dat een afschuwelijke gedachte. Wat had het leven dan voor zin? Waarom zou je dan nog streven naar het goede? De spiritisten vergaten helemaal dat het inzake het hiernamaals volgens veel christenen, zoals de strenge Calvinisten, helemaal niet om moraal gaat, maar om geloof. Gechargeerd: als je een goed mens bent maar niet gelovig, ga je naar de hel – ben je een slecht mens maar wel gelovig, dan ga je naar de hemel. Het een heft het ander echter weer op in de uitspraak dat iederéén een zondaar is en derhalve het koninkrijk Gods derft (Romeinen 3:23). En passant beschrijft Gray kort de manieren waarop in de grote wereldgodsdiensten tegen leven na de dood wordt aangekeken, alsmede in de oudheid. Enfin; de geleerden wilden niet naar de godsdienst terug, dus zocht men zijn heil in de wetenschap – misschien werd daar bewijs gevonden dat er méér is tussen hemel en aarde. Veel victoriaanse zoekers gaven aan het darwinisme een draai door te stellen dat de evolutie na de dood gewoon doorging. Dat verheldert waarom serieuze figuren als de arts en schrijver Sir Arthur Conan Doyle, de vader van Sherlock Holmes, zich met het spiritisme inlieten. Volgens Gray blijkt uit niets dat het evolutionisme naar perfectie streeft. Levensvormen komen willekeurig op en sterven willekeurig uit. Het ontloken darwinisme was ook niet lijnrecht in tegenspraak met het scheppingsgeloof, zoals wij tegenwoordig geneigd zijn te denken: “… Tot enkele eeuwen geleden stond het verhaal in Genesis bekend als een mythe: een poëtische manier om waarheden te verbeelden die anderszins ontoegankelijk zouden zijn. In de beginperiode van de christelijke religie waarschuwde Augustinus tegen de gevaren van al te letterlijke interpretaties. De Joodse geleerden die aan hem voorafgingen, beschouwden het bijbelse scheppingsverhaal altijd als een metafoor voor waarheden die niet op een andere manier te benaderen waren. Pas vanaf de opkomst van de moderne wetenschap werd de mythe in Genesis ten onrechte opgevat als een verklarende theorie…”. Darwin zelf was dan ook geen atheïst; eerder een agnosticus.

Geknakte persoonlijkheden
De mensen die zich bezig hielden met leven na de dood bleken daar zo hun persoonlijke beweegredenen voor te hebben. Bijvoorbeeld een ondraaglijk verlies of onderdrukte homoseksualiteit. Voor dat laatste zou je na dit leven toch beloond moeten worden? Sommigen hoopten contact te kunnen leggen met aan Gene Zijde verkerende, verboden liefdes. In alle geschriften van het SPR zijn de omringende schaduwen van de victoriaanse levens zorgvuldig weggepoetst. Ik kan mij niet aan de indruk onttrekken dat aan veel mediums een ranzig kantje zat. Een vooraanstaande onderzoeker die bekend stond als onberispelijk christen (terwijl de Bijbel het contact met geesten toch nadrukkelijk verbiedt – zie hier) bleek bijvoorbeeld verzot te zijn geweest op sadomasochistische seksspelletjes. De verklaring: met hun victoriaanse inborst zouden de betrokkenen bang zijn geweest dat er anarchie uitbrak als het plebs te weten kwam hoe ze in het geniep tekeer gingen. Hypocrisie als deugd. Op een gegeven moment werd onder de noemer van een experiment in de ‘psychologische eugenetica’ zelfs een geheim Plan gesmeed om een ‘spiritueel kind’ geboren te laten worden. Als een sinistere imitatie van Jezus zou het de wereld uit de chaos zou leiden. Dat kind werd natúúrlijk verwekt in een overspelige situatie (maar vervulde nooit zijn verwachte rol), en was niet de enige messias in het vroegtwintigste-eeuwse Engeland. De Theosophical Society met unheimische voorvechters als madame Blavatsky, Annie Besant en Lady Emily Lutyens wezen Krishnamurti (1895-1986) aan als de newagebepleiter van de spirituele revolutie – die uiteindelijk zelf aan zijn verlossersrol ging twijfelen. En passant passeren ook nog de namen van de Russische occultisten P.D. Ouspensky en G.I. Gurdjieff. Het verhaal over de esoterische zoektocht naar leven in het hiernamaals is vooral een verhaal over geknakte persoonlijkheden en veel bedrog (het mafste dat ik heb gelezen is wel zo’n beetje een item over zogeheten ‘ectoplasma’ dat uit natgekauwd papier bleek te bestaan).

De Godbouwers
Het tweede gedeelte beslaat een adembenemend, maar ijzingwekkend verhaal over de ‘Godbouwers’ in Rusland, waar Gene Zijde niet bestond. Men geloofde dat de dood verslagen kon worden door de wetenschap. Gray beschrijft zijn geschiedenis aan de hand van het levensverhaal van ene Moura, volgens velen een betoverende schoonheid uit Moskou. Voor haar ging de oude Russische beschaving ten gronde toen haar echtgenoot door boeren werd vermoord en hun familiehuis in Estland verbrand. Ze bewoog zich in de hoogste kringen. Een groot deel van haar leven bracht ze door in de schaduwwereld van de spionage. Ze werd de geliefde van geheim agent Robert Bruce Lockhart, de officieuze vertegenwoordiger van Groot-Brittanië in Rusland, en daarna van de grote schrijvers Maxim Gorki en H.G. Wells. Volgens de laatste zou een intelligent groepje uitverkorenen de richting van de evolutie kunnen sturen en de soort naar een betere toekomst leiden, ja, uiteindelijk zouden de mensen godgelijk worden. De jonge Wells was evenals Gorki van mening dat het mensdom ontdaan moest worden van alles wat zich zwak en lelijk betoonde. Gek genoeg strookt dat niet met zijn romans, als ”The Time Machine”(1895), “The War of the Worlds” (1897) en “The Island of Doctor Moreau” (1896), waarin wetenschap die wordt ingezet om de evolutie te sturen monsters voortbrengt. Zijn rationaliteit liet hem ook compleet in de steek als het om Moura ging, die hem bedonderde waar hij bij stond, maar met wie hij niet kon breken. Voor Gorki was God de socialistische toekomst. Volgens zijn ideeën was een onderdeel van de vergoddelijking van de mensheid de uiteindelijke vernietiging van de materie. De mens was een op hol geslagen machine die getransmuteerd moest worden naar pure psychische energie. Op zoek naar bewijs dat de materie overwonnen kan worden stortte Gorki zich op paranormale verschijnselen. Hier komen ook weer occultisten als Madame Blavatsky, Gurdjieff en Ouspensky uit het eerste deel om de hoek kijken, alsmede associaties met het ultranationalistische Duitse Thule-Gesellschaft waartoe Hitlers plaatsvervanger Rudolf Hess behoorde. Deze occultisten wezen de wetenschap niet af, maar incorporeerden die. Het beeld van de wetenschap als een soort magie oefende grote aantrekkingskracht uit op de Godbouwers. In de kern, was volgens Gray, het bolsjewisme dan ook een religieuze beweging.

Experimenten
Stalin beoogde een nieuwe mensheid te scheppen. In het Instituut voor Experimentele Geneeskunde werden allerhande proeven op gevangenen uit de Goelag uitgevoerd. Er werd geëxperimenteerd met honderdduizenden menselijke eenheden door ze het volkomen nutteloze Witte Zeekanaal te laten graven (dat amper werd gebruikt). Er waren geen materialen. In plaats van ijzer werden er menselijke botten gebruikt om het beton te verstevigen. Men moest boomschors en gras eten om in leven te blijven. Een nog groter experiment was de landbouwcollectivisatie. Veel boeren verhongerden, maar dat gaf niet, want volgens de marxistische Gorki waren ze een lagere vorm van menselijk leven dat maar beter uit kon sterven. De menselijke vooruitging ging nu eenmaal gepaard met het uitroeien van achtergebleven groepen. Via de verovering van het luchtruim, waarop het sovjetruimtevaartprogramma voor een groot gedeelte stoelde, zou de verovering van de etherische ruimte plaats vinden, waarin de menselijke geest eeuwig voortleeft – ja zelfs de doden zouden herrijzen door de macht van de wetenschap. Aan het eind van zijn leven zag Gorki tot zijn afgrijzen dat de metamorfose waarvan hij droomde anders was gelopen dan hij had verwacht. Gray vertelt dat de af en toe 'lastige' Gorki dermate werd gemanipuleerd door de Sovjetautoriteiten, dat er soms voor hem alleen een apart exemplaar van de Pravda werd gedrukt, teneinde hem van het nieuws af te houden. Het gerucht doet de ronde dat, toen na zijn dood zijn huis werd doorzocht, er een manuscript werd gevonden waarin Stalin optrad in de gedaante van een grote vlo. Twee weken voor Gorki’s dood kreeg zijn personeel dezelfde symptomen als hij: zijn ze vergiftigd?

Occultisme in architectuur
De overleden Lenin werd in afwachting van zijn wetenschappelijke opstanding eerst gebalsemd en daarna ingevroren.‘De architectonische vereeuwiging van Lenin’ moest een monument worden dat Mekka en Jeruzalem zou overtreffen. De kubusvorm van zijn tombe was gebaseerd op het werk van de kunstenaar Malevitsj, die abstracte meetkundige vormen beschouwde als de belichaming van een hogere werkelijkheid: “… Hij was beïnvloed door de geschriften van Ouspensky en zag Lenins mausoleum als uitdrukking van de ‘vierde dimensie’ waar de dood niet bestond…”. En nog veel absurder: “… In overeenstemming met zijn filosofie opperde Malevitsj dat iedere volgeling van Lenin in een hoekje van zijn huis een kubus zou moeten opstellen. Zijn voorstel werd aangenomen, en de partij beval kubussen te distribueren. In fabrieken en kantoren door het hele land werden gedenkplaatsen voor de dode leider ingericht in ‘Leninhoekjes’…”. Even verder: “… Malevitsj geloofde dat de mensen gelijk aan god konden worden: ‘Geen boeken, geen evangelie, geen wetenschap kan zich een voorstelling maken van de heerlijkheid van het Zelf, dat verschijnt als mens – de enige God die ooit heeft bestaan, bestaat of ooit zal bestaan’. Soms scheen Malevitsj te geloven dat hij zelf goddelijk geworden was: ‘Dit is de manier waarop ik over mezelf redeneer en mezelf verhef tot godheid, door te zeggen dat ik alles ben en dat er niets buiten mij bestaat.’…”. Volgens Gray weerspiegelt modernistische architectuur wel vaker occultistisch gedachtegoed: “… Het werk van de grondlegger van het architectonisch modernisme, Le Corbusier, vertoonde invloed van esoterische vrijmetselarij, zoals blijkt uit het iconografische belang van de rechte hoek. Een andere door het occultisme beïnvloede twintigste-eeuwse architect is Frank Lloyd Wright, die Gurdjieff heeft genoemd als een inspiratiebron voor zijn werk. Niettemin hebben architectuur en het occulte elkaar zelden zo gevonden als in Lenins grafmonument is gebeurd…”. De tombe werd ontworpen door A.V. Shchusev, een architect behorend tot de beweging van het constructivisme waarin Malevitsj’ nadruk op abstracte vormen verder werd doorgevoerd. Later zou hij ook de Loebjanka-gevangenis opnieuw ontwerpen.

Übermensch
De Tsjeka (de Russische geheime dienst) oefende een permanente terreur uit die tenslotte miljoenen mensen zou verzwelgen: “… Stalin geloofde dat moord te rechtvaardigen was zolang dat de goede zaak diende. Maar wat was – voor Stalin – de goede zaak? Een aanwijzing daarvoor is wellicht te vinden in Stalins lectuur toen hij student was aan het Russisch-orthodoxe seminarie in Tiflis. Stalin las Dostojweski’s roman “Demonen”, waarbij hij uitvoerig aantekeningen maakte. Dostojevski had zijn roman bedoeld als antirevolutionair traktaat. Het werkelijke doel van revolutionairen was niet zozeer het verminderen van menselijke nood als wel het creëren van een nieuw type mens dat niet langer zou kunnen lijden. Beschouwde Dostojevski deze zienswijze als weerzinwekkend, voor Stalin verwoordde ze precies zijn eigen opvattingen. In zijn kanttekeningen bij “Demonen” schreef hij dat zwakheid en domheid de enige ondeugden zijn, terwijl macht het hoogste goed is…”. Van daaruit trekt Gray lijnen naar de Übermensch van Nietzsche, een bovenmenselijk figuur die alle morele beperkingen verwerpt, en in Rusland een grote aanhang had. Evenals de Russische futuristen het bolsjewisme verwelkomden, omarmden de Italiaanse futuristen het fascisme als onderdeel van de cultus van de ‘bovenmens’. Gray vertelt over Tseka-bovenmensen die zich aangetrokken voelden tot het satanisme (Menzjenski, Blyumkin). Menzjenski was de eerste die de eerste ‘showprocessen’ ensceneerde: “… Wegens zijn slechte gezondheid nam Menzjenski de verhoren liggend op een divan af, waarbij hij altijd beleefd en charmant bleef, vooral tegen vrouwen, en hen met ouderwetse hoffelijkheid bejegende om hen vervolgens te veroordelen tot marteling, verkrachting en executie…”. De oprichter van het OGPU-giflaboratorium zou hem liquideren door de gordijnen, tapijten en het behang van zijn appartement te impregneren met dodelijke toxinen. Stalin bezag zijn naasten als een vivisector de proefkonijnen voor zijn experimenten. Hij had een fascinatie voor technologie waaruit de sovjetdoodsfabriek voortkwam.

De overwinning van de dood
Gray: “… Westerse waarnemers interpreteerden het Sovjetregime als een opstand tegen het tsarisme en later, toen het despotische karakter van het regime duidelijk werd, als een voortzetting van het tsarisme…”. Volgens hem moet je het veel breder zien. Als geen ander wijst hij op het esoterische component in de Sovjetsamenleving. Lenin meende serieus dat elektriciteit de plaats van God zou innemen. Platonov, de schrijver van “Een technische roman”, legt een communistische leider de belofte in de mond dat alle doden opgegraven zullen worden en weer op de been geholpen. Prochanov, een andere eenentwintigste-eeuwse Russische schrijver noemt het communisme de overwinning op de dood. Ondanks dat de bolsjewisten zichzelf beschouwden als rationalisten, die elke vorm van mysterie afwezen, ziet Gray ze als moderne gnostici. Volgens hem streefden ze naar een herleving van de mysteriereligies uit de antieke wereld: “… In traditionele gnostische filosofieën is de aarde een kerker voor de ziel, waaruit individuele ingewijden zich kunnen bevrijden door middel van een rigoureuze innerlijke discipline. Als ze uiteindelijk niet meer opgesloten zitten in hun aardse lichaam, kunnen ze eeuwig verblijven in een onstoffelijk rijk…”. En even verder: “… De verwoesting van het land door de landbouwcollectivisatie overtrof alles wat de bevolking in de burgeroorlog had moeten verduren, terwijl de sovjetindustrialisering de natuurlijke hulpbronnen op kolossale schaal verspilde. In de praktijk kwam materialisme neer op de ontmaterialisering van de fysieke leefwereld. Een wezenlijk onderdeel van dit proces was de destructie van mensenlevens…”. De schattingen van de bolsjewistische massamoord variëren van een conservatieve 20 miljoen tot een bovengrens van 60 miljoen. Er werden de meest uiteenlopende executiemethoden gehanteerd: “… Kruisiging, seksuele verminking en spietsen, ledematen afhakken, steniging, villen, bevriezen, levend koken of verbranden kwamen allemaal voor…” (en dan beschrijf ik nog niet eens de ergste methoden). Even verder: “… Tegen de tijd dat de burgeroorlog voorbij was, was een derde van de landbouwgrond verlaten en werd het resterende deel bewerkt met primitieve werktuigen. Dorpelingen overleefden door mensenkadavers op te eten. Volgens officiële cijfers, vrijgegeven in 1922, waren er zo’n zeven miljoen ‘bezprizornii’, de verwilderde kinderen die door de revolutie dakloos waren geworden, die in benden het land afschuimden en in leven bleven door overvallen en moord…”. In de Goelag bezweken de meeste gevangenen aan de dwangarbeid door uitputting, honger, ziekte en kou: “… Dood door kou vormde een probleem voor de autoriteiten, die geacht werden hun registratie bij te houden. In sommige kampen werden de bevroren handen van de doden afgezaagd en opgehangen om te ontdooien, zodat er vingerafdrukken konden worden genomen voor de NKVD-dossiers…”.

Het westen

Je zou denken dat de Terreur een negatieve uitwerking zou hebben op de westerse steun voor de sovjets. Niets was minder waar: “… In werkelijkheid oefende de sovjetzaak haar grootste bekoring uit toen het moorden op zijn hoogtepunt was. Westerse pelgrims die de Sovjet-Unie bezochten werden ontvangen door levende spoken, schimmige gidsen die een fantasieland van vreugde en overvloed tevoorschijn toverden waarna ze verdwenen in de onderwereld van de kampen…”. Terwijl de uitgehongerde bevolking verviel tot kannibalisme werd Daladier, de eerste minister van Frankrijk toen de Tweede Wereldoorlog uitbrak, tijdens een reis door de Oekraïne door straten met bakkerijen vol versgebakken brood - van geverfd gips – getroond. Hij geloofde het brood zelfs te ruiken. Walter Duranty, correspondent van de New York Times en volgeling van Aleister Crowly, moffelde als geen ander de sovjethongersnood weg en praatte Stalins showprocessen goed. Hij werd daarvoor beloond met een ruim Moskous appartement inclusief personeel en een stroom jonge Russische meisjes: “… Eerst moesten zij buitenlandse bezoekers aangenaam bezighouden en over hen rapporteren, en zodra hun schoonheid begon te verwelken stond hun een leven van zware arbeid en serieverkrachting in kampen te wachten…”. In 1932 ontving Duranty de Pulitzerprijs. Hij functioneerde tevens als speciaal adviseur van president Roosevelt.

Wie de geschiedenis vergeet is genoopt die te herhalen
Gray concludeert dat de zoektocht naar eeuwig leven alleen maar sterker is geworden. Hij heeft het over de techno-onsterfelijkheid die de computerwetenschapper Ray Kurzweil propageert: “… Nu al, gelooft Kurzweil, kunnen mensen hun leven lang genoeg rekken om de tijd mee te maken dat ze niet meer dood hoeven te gaan…”. Volgens Kurzweil zal onze kennis binnenkort zo snel toenemen dat het de wereld radicaal verandert. Door middel van nanotechnologie zullen er robots worden ontworpen die het verouderingsproces omkeren en de hersenfuncties vergroten. Een versmelting van menselijke en kunstmatige intelligentie volgt. Of we dan nog mensen zijn is maar de vraag. De hybriden zullen voornamelijk in een virtuele wereld leven. Deze zogeheten singulariteit kan volgens Gray het best begrepen worden als procestheologie. De mensheid is God in wording, waardoor het kwaad in de loop van de geschiedenis zal verdwijnen: de zoveelste vooruitgangsfilosofie. Net als in het bolsjewisme is de toekomst aan de geest. Dat zou tot nadenken en voorzichtigheid moeten leiden. Wie de geschiedenis vergeet is genoopt die te herhalen. Gray moet het allemaal nog zien en voert aan dat wetenschap het ontdekken van natuurwetten is waarvan we één ding zeker weten: theorieën die op enig moment de overhand hebben blijken altijd weer onwaar te zijn en over te gaan in andere. Er bestaat geen frictie tussen wetenschap en religie. Onwrikbaar geachte wetenschap is derhalve zélf een religie: “… We hoeven niet in wetenschappelijke theorieën te geloven. Als ze ons helpen in onze omgang met de wereld, kunnen we ze blijven gebruiken tot we op betere stuiten…”. Verder zijn er nog belemmerende factoren als klimaatverandering of bijvoorbeeld ons vermogen tot zelfvernietiging door kernwapens, die een grote rol spelen in de technologische evolutie. Volgens Gray is het waarschijnlijker dat de aarde ons vele malen zal overleven. Maar wie zegt dat eeuwig leven zo aangenaam is?

Uitgave: Ambo – 2011, vertaling Ruud van de Plassche, 238 blz., ISBN 978 902 632 388 1, € 7,90
Rechtstreeks bestellen: klik hier

dinsdag 2 januari 2018

Klont – Maxim Februari


De jaarovergang noopt tot reflexie. Duiding van wat achter je ligt. Denken over wat komen gaat. Een grappig boek met een serieuze ondertoon, dat je in deze overwegingen mee zou kunnen nemen, is “Klont” van Maxim Februari (1963, jurist, filosoof): “… Klont is natuurlijk een gezellig woord. Alle vrouwen die ik ken hadden er weer andere associaties bij. De een had het wel eens vertederd gebruikt als koosnaampje, de ander kende het als ouderwets meelgerecht, de derde probeerde op tijd ‘klont!’ te roepen als ze eigenlijk wilde gaan vloeken. Ik had het zelf nog nooit gebruikt. Toen ik het voor het eerst tegenkwam, dacht ik zoals gezegd dat de klont een kluwen systemen was van systemen die met elkaar in de knoop kwamen, en dat alleen al was spectaculair genoeg. Angstaanjagend. Niet dat ik dacht dat er iemand achter zat, maar dat was juist het angstaanjagende. Er viel geen gemoedelijke maffia achter te ontdekken, geen oldskool veiligheidsdienst, geen spannende kaste van satanisten of salafisten, zelfs geen hippe kring van hackers, black T-shirts, slimme meisjes en jongens met overspannen verwachtingen van zichzelf die slimme dingen deden met patronen en profielen. Niemand. Louter amorfe verzamelingen instructies die onderling botsten: de klont…”.

Niet depressief en niet antidepressief

Het verhaal omvat twee hoofdpersonen. Ten eerste Alexei Krups (alleen de naam al: doet me gelijk denken aan de Duitse staal- en wapengigant Krupp), annex de schrijver zelf, een omhooggevallen yup die met zijn snelle, innemende, extraverte uitstraling hele zalen vol hoogopgeleiden plat kletst: “… In Milaan of Washington sprong ik atletisch het podium op en ik zei bijvoorbeeld dat de mensen - ‘sinds ze op een huishoudtrapje zijn gaan staan en de goden uit de hemel hebben geplukt’- op zoek zijn naar houvast. De andere leden van de intelligentsia waren iedere keer weer behoorlijk onder de indruk. Ik won er prijzen mee…”. De massa heeft een vijand nodig, meent hij. Een vijand om ’s morgens voor uit bed te komen en het gevecht mee aan te gaan. En die vijand levert hij: de klont. Een zogenaamd op hol geslagen wolk donkere internetdata die op eigen initiatief tot actie overgaat en amok maakt in de volgens hem alomtegenwoordige controlestaat. Iedereen gelooft Krups op zijn woord. Zijn opinies drijven op plagiaat. Hij doet op zijn manier aan ‘recycling’. Hij ziet zichzelf als een ‘succesvolle auteur van andermans ideeën’ en ‘een handelaar in intellectueel afval’. Oftewel: hij plakt en knipt bij het leven. Ten tweede zijn tegenspeler Bodo Klein: alom geacht technologie-expert op het ministerie van veiligheid, introvert, beschouwend, eenzaam en zoals zijn naam al voorspelt, begeestert door minderwaardigheidsgevoelens zo niet zelfhaat. Op zijn zevenenvijftigste loopt hij op een systeem van antidepressiva die hem niet meer raken: “… Hij is niet depressief en, zo heeft zijn arts intussen laten weten, niet antidepressief…”. Bodo Klein heeft genoeg van het leven en stuurt een bijna niet te kraken zelfmoordmail rond, waarin hij zijn dood aankondigt, “… triomfantelijk zoals een poes een dode muis op de deurmat legt…”. Even verder: “… De tijd drong. De dood wachtte…”. Maar hij is te slap om het plan uit te voeren.

Hm. Dat weet je nooit
De vrouw van Bodo Klein, een doelgerichte chirurg die van aanpakken weet, sjouwt onderwijl met “… niemand minder dan de prins en de prinses…” - twee kleinkinderen - door de stad om kleren te kopen, want haar dochter en hun moeder loopt op alledag: “… Vooruit, zei ze. Waarom moet ik altijd, altijd op jullie wachten. Gehaast haalde ze een jurk uit het rek en ze schoof haar kleindochter zonder pardon de paskamer in. Colette was de enige die zo vreselijk op de kinderen mocht mopperen, want ze was de enige die van hen hield. En hun ouders dan? Hm. Dat weet je nooit…”. Ergens geeft Bodo Klein wel om zijn vrouw, maar hij weet geen gesprek met haar te beginnen. Prachtig schrijft Februari over zijn zwangere stiefdochter (ook dat nog) met haar ‘angstaanjagende buik’: “… Haar voeten lagen op een van de keukenstoelen; ze sloeg haar arm over de stoelleuning en ging zo uitgebreid achteroverhangen dat haar buik als een moreel oordeel boven het tafelblad uitstak…”. Aan de andere kant van het spectrum brengt Februari ondertussen iets heel wezenlijks onder woorden, denk ik, als hij Alexei Krups laat mijmeren: “… De zaal mag blij zijn dat ik de puzzel heb opgelost. Dat ik de sociale ingewikkeldheden van het tijdperk heb kunnen samen fröbelen in één woord – klont – dat in al zijn eenvoud klinkt als een probleem en oplossing tegelijk. Soms komt de gruwelijke gedachte bij me op dat geen mens de mentale capaciteiten bezit om zelfs maar de juiste vragen te stellen aan de toekomst die op ons toe raast…”. Kortom, we weten nog niet wat we zijn zullen en de mensheid lijkt bereid achter elke antichrist aan te rennen die het etiket deskundige op zijn voorhoofd plakt. Een minister: “… ze wist dat er in de wereld een revolutie op komst was, maar ze kreeg er geen vat op…”. En dan gelijk daarop, of de schrijver zijn eigen zwarigheid onderuit wil schoppen: “… U hebt een horizontale persoonlijkheid’, had een journalist haar een dag eerder voor de voeten geworpen, opmerkzaam zoals journalisten zijn. ‘Ik kan ook heel verticaal zijn, hoor’, had Kirstin geglimlacht. Ze keek de serieuze man met zijn ronde brilletje stralend aan. Zoek jij maar naar spirituele verheffing en hemelse vrede, stuk onbenul, dacht ze, dan zorg ik dat alles hier op aarde werkt…”.

Giddy up

In een geestig fragment richt de schrijver zich tegen jou, als hopeloos achterhaalde lezer: “… Als je dit leest, snap je blijkbaar nog steeds niet hoe de wereld in elkaar zit. Jawel, ik mag aannemen dat ieder van jullie als een braaf kind zijn school heeft afgemaakt, en vervolgens heb je ergens onderweg naar de volwassenheid allemaal het bizarre idee in je hoofd gehaald dat de beschaving en jij elkaar iets te bieden hebben. Nou, kijk eens aan, je hebt je droom niet opgegeven, tijger, je hebt dapper volgehouden en nu lees je zowaar een roman. Giddy up, motherfucker, zou Schneider zeggen. Ga zo door, je bent fantastisch…”. De roman is heden ten dage volledig overbodig, aldus Krups. Wijsheid is vervangen door slimheid: “… Nee, als u echt wilt weten wat ik denk, dames en heren, zeg ik, dan kan ik beter op dit papier hier voor me pissen en u de opbrengst straks na afloop meegeven in een geplastificeerd laboratoriumzakje dan drie kwartier lang als een negentiende-eeuwer tegen u gaan staan aanpraten…”. De roman is voor ouderwetse mensen die nog interesse hebben in het individu. Dataverkeer zorgt er juist voor dat iedereen in dezelfde mal wordt geperst. Iets als een unieke persoonlijkheid is op sterven na dood. Alleen de superrijken krijgen het voor elkaar de moderne techniek buiten de deur van hun landgoederen te houden - dark holes, plaatsen achter Gods rug - en een vooroorlogs leven te leiden dat inmiddels het summum van hipheid is. Ze “… keken vanaf grote hoogte meewarig neer op dat oude net, dat na de eerste pioniersjaren van de vorige eeuw intussen was verworden tot een Spaans vakantieresort, een verlopen kermis waar het plebs krioelde, leuterde, zwatelde, ruzie kreeg, elkaar de keel afsneed, dronken foto’s van zichzelf rondstuurde, bestolen werd door geliefden die niet bestonden en ieder moment onder surveillance stond van de geheime diensten en de kapitalistische maffia…”. Want, “… Trek een hond aan zijn staart en hij jankt. Trek een koelkast aan haar staart en ze rapporteert je bij de Verenigde Naties…”.

Ei-gen-lijk
De minister van Veiligheid vindt dat Bodo Klein maar een paar weken vrij moet nemen na alle consternatie die hij heeft veroorzaakt. Of hij in die tijd misschien de gangen van de vreemde onruststoker en hedendaagse profeet Alexei Krups kan nagaan. Dat resulteert natuurlijk in de ontmaskering van de pseudo-wetenschappelijke charlatan. De media kiept de volle mestkar der veroordeling over zijn arme hoofd. Hij kan niet veel anders doen dan in de luwte blijven en wachten tot de massa weer medelijden met hem krijgt. Hij weet als geen ander hoe dat gaat en hoe er mee om te gaan. "... Eigenlijk...", vertrouwt hij een vriendin telefonisch toe, "… Ei-gen-lijk zie ik de hele geschiedenis vooral als een kans om te leren…". En vervolgens: “… ‘En dan bedoel ik ons allemaal,’ zei ik. ‘Jij. Ik. We moeten allemaal leren van ons aandeel hierin. En dat is hard werk, hoor, Sally. We moeten door diepe dalen. Hoe gaat dat gezegde over berouw ook alweer? Spijt brengt je naar het vliegveld, maar koopt geen ticket voor je? Ik hoorde haar snuiven toen ze begreep wat ik zei. 'Wat voor onmens bén jij in godsnaam?' 'Vraag mijn moeder,' zei ik tegen haar. ‘Die kent me.’ Pas toen ik de verbinding had verbroken, bedacht ik tot mijn afgrijzen dat ze dat waarschijnlijk ook echt ging doen…” (Sally zit net zo goed in de nesten; ze heeft hem geciteerd in haar werk omdat ze dacht dat hij betrouwbaar was). Als de rook een beetje is opgetrokken stelt zijn manager alweer voor om een boek te schrijven over zijn ervaringen. Waarschijnlijk heeft Februari de wederwaardigheden van Diederik Stapel goed gevolgd – Stapel is dan ook psycholoog.

Lieverd
Ei-gen-lijk stelt het hele verhaal inhoudelijk geen bal voor, maar is het wat mij betreft Februari’s literaire verbeelding die het bovenaards doet schitteren. Neem zinnen als: “… De stralen van de warme middagzon vielen met heilige ernst door de bladeren…”. De dichterlijke overdrijving: bijvoorbeeld dat de klont naar alle waarschijnlijkheid wordt aangestuurd door de slachter uit Syrië. Een dikke vrouw met ‘pornoallure’ wordt aanbeden door de mannen die ze ontmoet, maar ze houden discreet de deksel op het ‘pierenpotje van hun fantasieën’, want ze ‘gulpte en pletste’ van alle kanten over het ideale schoonheidsideaal. En, mocht je het nog niet weten, "The Circle" van Dave Eggers en "Purity" van Jonathan Franzen zijn ook al geschreven door de klont. Verder nog heel leuk, vind ik, op een gegeven moment gaat het zelfs over dat opvallende randje oogwit dat je soms ziet glanzen boven (of onder?) pupillen: “… Sanpaku ogen. Japanners zeggen dat de witte bovenrand een teken is van criminele aanleg – en dat duidt op een vorm van bruutheid die voortkomt uit geestelijke disbalans. Charles Manson had het. Jack Nicholson. En alle Illuminati…” (aha, dacht ik, daarom vond ik die vent van de cup-a-soup reclame altijd zo vreselijk). Uiteindelijk vraag je je af of Alexei Krups en Bodo Klein wel zo heel veel verschillen. Terwijl Krups op zijn bed ligt te wachten op het doorbreken van empathie in de publieke opinie, staat Bodo Klein na het succesvol uitvoeren van zijn opdracht als een bejaarde kleuter, mokkend met zijn rug naar zijn vrolijke familie, uit het raam van de eetkamer te staren. Hij voelt zich door en door verlaten. Niemand heeft aandacht voor hem. Ze hebben wel wat anders aan hun hoofd: er is een baby geboren. Zijn vrouw, de wonderdokter, weet de dramatische situatie op een weergaloze manier ‘klein’ te houden, zoals de therapeuten ons veelal adviseren. “… Kom nou, lieverd,’ zegt ze. Dat zegt ze, ‘lieverd’, en ze zegt ook nog ‘de soep wordt koud’…”. Ei-gen-lijk zijn mannen best wel een beetje zielig, af en toe. Van mij mag Maxim Frebruari de volgende oudejaarsconference schrijven.

Uitgave: Prometheus – 2017, 256 blz., ISBN 978 904 463 414 3, € 19,99
Rechtstreeks bestellen: klik hier