zaterdag 24 maart 2018

Zeeglas – Els Florijn


De tweede schrijver die ik in de boekenweek mocht aanhoren was de auteur van het christelijke boekenweekgeschenk “Zeeglas”, Els Florijn (1982). Het christelijke kadootje is ooit in het leven geroepen voor christelijke lezers die niet uit de weg konden met de producten van seculiere huize: er werd in gevloekt of te veel in gesekst of allebei. Toen ik wat aan het googelen was vond ik op internet een mooi stuk van collega-blogger Teunis Bunt over de wonderlijke geschiedenis van het christelijke alternatief – zie hier. Christelijk of niet, volgens mij gaat het bij schrijvers maar om één ding: kunnen ze schrijven? En dat kan Els Florijn. Eerder besprak ik van haar “Het meisje dat verdween” – zie hier.

Je waagt het niet dat op te zeggen waar de juffrouw bij is!

Waarschijnlijk kent iedereen het kleine badplaatsje Zoutelande, aan de Zeeuwse kust. Al is het maar van de hit van Bløf. Op een steenworp afstand, wat meer het land in, ligt een onooglijk boerengat: Meliskerke. Wat ze er eten weet ik niet, maar feit is dat daar opmerkelijk literair talent vandaan komt. Franca Treur, die het op de kaart zette in "Dorsvloer vol confetti", heeft er het levenslicht aanschouwd. En neerlandicus Willy Wouters drijft er haar prachtige winkel: “De boekenmolen”. Christelijk, dat wel, zo ongeveer iedere inwoner van Meliskerke is traditioneel christelijk heb ik mij laten vertellen. Maar tegelijk ruim voorzien van een, in mijn ogen, aanbod seculiere literatuur van kwalitatief verrassend hoog niveau. Hoe kan het ook anders – je hebt er voor gestudeerd of niet. Angelo uit “ Onder een hemel van sproeten” zou tevreden zijn geweest (zie mijn vorige blog). En daar trad Els Florijn dus op. Met haar hang naar het bizarre, een fascinerende zwarte Mario Praz-achtige romantica: dun, lang, bleek, strak gezicht, in zichzelf gekeerde uitstraling en met zo’n zachte, buigzame stem dat mensen wel gedwongen zijn te luisteren. Ze vertelde dat ze van jongs af aan geboeid werd door het buitenissige. Toen ze tien (!) was reciteerde ze voor haar moeder, die naast haar fietste, een uit haar hoofd geleerd gedicht van Revius: “De pest”. Over zieken die met een opgezwollen zwarte tong uit hun mond rochelend en stuiptrekkend lagen dood te gaan. Dat soort dingen. Het enige wat haar moeder wist uit te brengen: je waagt het niet dat op te zeggen waar de juffrouw bij is! Je zal zo’n dochter hebben…

De drie G’s
Florijn legde uit dat ze haar boeken altijd baseert op waargebeurde, vaak extreme feiten. De trigger voor “Zeeglas” was een verhaal over een appartement in Parijs dat zeventig jaar leeg had gestaan. Toen een 91-jarige vrouw, Solange Beaugrin, in 2010 overleed ontdekte haar familie het geheime onderkomen, dat ze in de oorlog overhaast had verlaten, en waar ze nooit meer naar was teruggekeerd. Onder het opgehoopte stof kwamen de prachtigste dingen te voorschijn. Bijvoorbeeld een schilderij van de grootmoeder van de schilderes Marthe de Florian, geschilderd door Boldini. Florijn heeft een aantal foto’s aan haar novelle toegevoegd, waarop je een grote kamer volgestouwd met ouderwetse spullen ziet, waaronder een rommelige, antieke kaptafel, een opgezette struisvogel en een Mickey Mousepop. Florijn’s fantasie ging aan de haal met het gegeven: wat kan er gebeurd zijn als een vrouw wegvlucht uit haar huis en toch keurig netjes, jaar in jaar uit, de huur blijft betalen? Daar omheen is een aangrijpend verhaal ontstaan – al vroeg ik me op een gegeven moment wel af wat er nu eigenlijk zo christelijk was aan dit christelijke boekenweekgeschenk. Je moet echt goed lezen, wil je een verwijzing naar God vinden (niet dat ik dat erg vind, hoor). Ik heb er speciaal op gelet. Goed, op een gegeven moment belandt de hoofdpersoon in een kapel. Maar het eerste boek waarin geen enkele positieve of negatieve dan wel directe of indirecte verwijzing naar het goddelijke staat moet ik nog tegen komen. Zie Alex Boogers in “Onder een hemel van sproeten” of Esther Gerritsen met “De trooster”. Dat laatste is helemáál een religieus boek. Terwijl Gerritsen bij mijn weten toch niet bepaald christelijk is. Of ze moet zich inmiddels bekeerd hebben, dat kan natuurlijk. Enfin, de platte uitspraak van de Vlaamse oom van Ann De Craemer in “Vurige Tong” lijkt mij een waarheid als een koe: alles gaat altijd over de drie G’s – Gat, Geld, God.

Straf op mijn zonde
Net na de oorlog was men vooral druk met oordelen over wie ‘goed’ of ‘fout’ was, laat Alex Boogers in “Onder een hemel van sproeten” de Joodse oma van Amy zeggen. “Zeeglas” gaat over een vrouw die in de volksmond - boud gezegd - een ‘moffenhoer’ wordt genoemd. Hoe langer de oorlog is geleden, hoe minder zwart/wit we kijken. Naar aanleiding van “Alle rivieren stromen naar de zee” van Elie Wiesel schreef ik vorig jaar zomer dat de oorlog nog steeds een grote rol speelt in onze cultuur, maar dat het er op lijkt dat we eindelijk ‘de andere kant’ onder ogen willen, of durven, zien. Alhoewel ik denk dat het voor degenen die aan de ‘verkeerde’ kant zijn geboren – met name de (klein-) kinderen ván - moeilijk blijft. Het taboe is groot. Een Duits familielid van mij vertelde dat toen hij naar ons land was verhuisd, hij pas durfde te praten tegen de tijd dat hij accentloos Nederlands sprak. Florijn benadrukt als geen ander hoe grijs het oorlogsgebeuren was. In “Het meisje dat verdween” is de boer die zijn leven in de waagschaal stelt om Joodse mensen te helpen tegelijk een afschuwelijke geldwolf. Ze kwam met een verhaal over een NSB-er die zijn buren, een gezin met grote jongens, waarschuwde als er een razzia op tilt was om nieuwe soldaten te rekruteren. Daardoor hebben ze altijd veilig weg kunnen komen. Mijn oma vertelde dat ze in de oorlog boter had verstopt onder het matrasje van mijn oom, die in de wieg lag. De boerderij werd van onder tot boven doorzocht op boter. Als het spul niet boven water kwam zou de hele bedoening ’s avonds in de hens worden gezet (wat trouwens nooit is gebeurd). Een Duitse soldaat had huilend naar mijn oom staan kijken en duidelijk gemaakt dat hij thuis ook een baby had. De vijand is ook een mens. In “Zeeglas” wordt een jonge, eenzame vrouw in Parijs letterlijk ‘hopeloos verliefd’ op een Duitse soldaat. Haar echtgenoot is naar het front vertrokken en raakt vermist. Wat ze niet wil, gebeurt toch. Het resultaat: zwangerschap. “… Straf op mijn zonde. Dit is straf op mijn zonde Hoe moet ik het hem laten weten? Hoe kan ik het zo lang mogelijk verbergen? Ik ben bang dat ze het van me afnemen. Mijn hart pompt mijn bloed door mijn lijf en neemt mijn verdriet mee. Het stroomt door mij en door het kind heen. Gevoed met verdriet. Gevoed met schuld…”. Het staat allemaal in een dagboek dat Julie vindt in een mysterieus appartement dat ze erft van haar grootmoeder.

Dochter-moeder-oma

Indrukwekkend schrijft Florijn over de impact van oma's oorlogsverleden op haar dochter en kleindochter. Julie’s ontelbare vragen. Waarom haar moeder, die geschiedenis doceert aan een universiteit, het contact met oma heeft verbroken: “… Als ik terugdenk, zie ik vooral haar handen voor me, waar de aders dik bovenop lagen, haar vingers kromgegroeid. Ik was een beetje bang voor haar handen. De donkere vlekken waar ze mee bezaaid waren, noemde moeder ‘tombe de fleurs’…”. Waarom haar moeder weigert over vroeger te praten: “… Mijn moeder was bijna veertig jaar oud toen ik geboren werd; en ik weet bijna niets over de jaren voor mijn bestaan. Mijn vragen daarover verdwenen achter een muur van zwijgen. O, dat zwijgen van haar… Het sloeg me lam, ik durfde haar niets meer te vragen…”. Waarom haar moeder opgehouden is met piano spelen: “… Ik sloop zachtjes naar de overloop. Ik hoefde maar een paar treden de trap af te lopen om haar op haar rug te zien. De glanzend witte vleugel, en mijn moeder zo frêle en tenger, haar vingers die de toetsen amper leken te raken. Ze hield haar hoofd scheef. Hoe vrolijk de klanken ook waren, ze liet de muziek huilen. De noten leken haar tranen, ze vloeiden uit haar vingers. Ze speelde afscheid. Ze speelde verdriet…”. Waarom haar moeder het liefst alleen is: “… In het weekend kon ze urenlang dwalen over de slikken en schorren, langs de glinsterende wadden met hun stroompjes weglekkend water. Na vier keer proberen, vroeg ik niet meer of ik mee mocht…”. Waarom haar moeder haast dwangmatig netjes is: “… Ze gaf me soms het gevoel dat ze me bijna niet om zich heen kon verdragen, alsof ik moeilijk te beheersen was. Haar boeken stonden keurig gerangschikt en als ik stiekem een boek pakte, moest ik ervoor zorgen dat het op dezelfde plaats werd teruggezet. Er lagen wel kussens op de sofa, maar altijd in dezelfde volgorde. Toen ik een jaar of twaalf was, maakte ik een keer van de kussens een bed op de grond, waar ik op mijn buik op ging liggen lezen. Ze zei er niets van, maar toen ik terugkwam van het toilet, lagen de kussens weer op de bank en lag mijn leesboek, dat ik open op de grond had neergelegd, op de salontafel…”. De geschiedenis die zich tenenkrommend herhaalt. Verboden memoires die stiekem worden gelezen. Vaders die verdwijnen. Moeders en dochters die elkaar wantrouwen. Prachtig schrijft Florijn over een spiegel in het stoffige appartement van haar oma waarin Julie zich drie keer ziet, verwijzend naar de trits dochter-moeder-oma: “… Aan de muur tegenover me hangt een overdadig versierde spiegel, reikend tot aan het plafond. Het is een drieluik, en beide luiken zijn iets naar binnen geklapt, zodat ik mezelf drie keer zie, met grote, geschokte ogen boven de zakdoek. Er ligt een stofwaas over mijn spiegelbeeld waardoor ik niet helemaal echt lijk, vervaagd als een oude foto…”. De titel, “Zeeglas”, slaat op de door tijd en water gepolijste steentjes die op het strand worden gevonden. Afval, waar sommige bedrijfjes sieraden van maken. Een fenomeen dat Florijn intrigerend zegt te vinden. De metafoor met mensen dringt zich vanzelf op.

Cést moi, Dieu, blessée, cassée et sanglante, impure
Florijn toonde schokkende dia’s waarop te zien is hoe nazi-hoeren worden terechtgesteld tijdens naoorlogse volkstribunalen. Vrouwen, soms met babytjes in hun armen, die kaal geschoren worden door grijnzende mannen. De hakenkruizen die met teer haastig op hun voorhoofden zijn gesmeerd. De gezichtsuitdrukkingen van de helden zien er precies zo uit als de tronies van degenen die op foto’s Joodse gevangenen transporteren. Julie over een oude krantenfoto in het verwaarloosde appartement: “… Grootmoeder, geknield op de harde grond, geslagen, vernederd. De harde en ongenadige lens die vastlegt, haar lijden verzwaart, voor generaties later haarscherp laat zien wat ze heeft gedaan en wat haar is aangedaan. Het kind is op de foto wakker en het huilt. Mijn moeder. Wat is ze nog klein! Ik kijk naar de datum op de krant. Nog niet eens twee maanden oud. Onder de krantenfoto is iets geschreven, in een handschrift dat van het papier lijkt te glijden: ‘Cést moi, Dieu, blessée, cassée et sanglante, impure’. En dit ben ik nu, God, gewond, gebroken en bloedend, onrein. Ik denk dat ze huilde toen ze het schreef. De letters vlekken een beetje aan het einde. Mijn grootmoeder, mijn moeder. De hartstocht, de geheimen, de slapeloze nachten, het zelfverwijt. Ergens lijkt het in deze kamer allemaal nog aanwezig, verstild in de tijd…”. Een en ander relateerde Florijn aan het gedicht van Gerrit Achterberg over “De overspelige vrouw”.

Sterke vrouwen
Dagboeken spelen een grote rol in het oeuvre van de schrijfster. Daarin vind je natuurlijk de intiemste openbaringen. Florijn lijkt geobsedeerd door de binnenwereld van mensen. Waarom maken we bepaalde keuzes en wat zijn de gevolgen. Wat blijft er van je over als je alles kwijt raakt. Hoe blijf je overeind onder traumatische omstandigheden. Wat is de zin van lijden. Hoe overleef je zonder eeuwigheidsperspectief. Ze vertelde nog even over haar roman "Rode papaver", die gebaseerd is op de aantekeningen van een aantal verpleegkundigen uit de Eerste Wereldoorlog. Ik wist dat niet, maar Erwin Mortier heeft diverse - nogal ophef veroorzakende, want de complete waanzin van de oorlog verkondigende - journaals van deze vrouwen vertaald. Op de site van Els Florijn (zie hier) kun je het verhaal van een paar onverschrokken verpleegsters lezen, die op eigen houtje naar het font trokken om uit elkaar gereten soldaten op te lappen. Halve kerels die rookten, paard of motor reden, soms zelfs een vliegbrevet op zak hadden (zie ook: “Girlpower in de Tweede Wereldoorlog” van Annabel Junge), bij pech net zo lang aan het sleutelen waren tot hun ambulances weer ronkten, veldhospitalen opzetten, met hun brancards de vuurlinie inliepen. Als je het hebt over ‘sterke vrouwen’… Ongelooflijk. Wat bezielde ze!?

Uitgave: Mozaïek – 2018, 96 blz., ISBN 978 902 395 376 0, € 4,99
Rechtstreeks bestellen: klik hier

1 opmerking :

  1. Heb je haar nieuwste boek De engelen van Elisabeth gelezen? De moeite waard!

    BeantwoordenVerwijderen