Menu

zondag 6 mei 2018

Hoor nu mijn stem – Franca Treur


De derde schrijver die ik onlangs in levende lijve meemaakte is Franca Treur (zie eerder: Alex Boogers en Els Florijn). Ze gaf voor het eerst een lezing in haar geboortedorp Meliskerke, wat nog best spannend was, want de streng-christelijke enclave heeft haar niet bepaald in dank afgenomen hoe ze hen op de kaart heeft gezet in "Dorsvloer vol confetti". Je schijt je eigen nest niet onder, vond men. Gelukkig viel het allemaal erg mee. De in grote getale opgekomen aanwezigen waren allemaal heel aardig voor haar, kan ik u verzekeren. Inmiddels zijn we natuurlijk ook al weer bijna een decennium verder. Treur had twee grote vragen: ‘Kun je ooit je opvoeding vergeten?’ en ‘Kunnen een gelovige en een ongelovige elkaar echt begrijpen?’. Daar gaat “Hoor nu mijn stem” over. Treur vertelde dat ze niet meer gelovig is omdat ze geen weg weet met de opgedrongen angst voor de hel en met het feit dat er in haar geloofsgemeenschap geen vrágen gesteld mochten worden. De laatste opmerking haakte zich in mij vast omdat ik net “Morgen zal het Pasen zijn” aan het herlezen was, waarin André Troost (zie hier) het volgende schrijft: “… Misschien heeft de kerk zelf wel een groot aandeel in de geloofsafval die we in onze dagen beleven. Wanneer wij, als pastores, geen tijd meer hebben om verhalen te horen, geen tijd meer hebben om aandachtig te luisteren naar wat mensen beroert, zouden dan niet de onuitgesproken vragen, de ingehouden klachten zich gaan nestelen in het menselijk hart en de ziel verlammen en vermoorden? Miskotte zei: ‘Het atheïsme is de noodzakelijke neerslag van verdròngen vragen. De atheïst is de mens, die in geen enkel opzicht is klaar gekomen met het leven. In het donker woekert de verbittering over alles wat voor eeuwig onbeantwoord bleef voort. De atheïst is de mens met het ingeklemd leed.’…”. Mijn vorige blog (zie hier) gaat over een strenge joodse familie. Er zijn in het oog springende overeenkomsten aan te wijzen met de strenge gereformeerden, en ook met de strenge pinkstergelovigen (zie “De erfenis van Adriaan”). Bijvoorbeeld over het gevoel in een ‘biotoop’ dan wel ‘reservaat’ leven. Maar er is ook een frappant verschil – wat betreft dat ‘vragen’. Neem de veertienjarige Jakov die meedeelt: “… In de sjoel spreken en discussiëren we over wat we lezen. Wij hebben geen vaste waarheid, zoals jullie. Wij discussiëren over teksten, over de uitleg ervan, de commentaren erop, de interpretaties. Wij hebben uitleg over uitleg over uitleg. Jullie zijn zo niet.’…”.

Humor

“Hoor nu mijn stem” gaat over de Zeeuwse Ina die in haar latere leven Gina wordt. Als de veerienjarige joodse Jakov in “Mazzel tov” haar de les leest over haar zondigheid knettert Margot Vanderstraeten in mijn vorige blog: “… Ik zei hem dat hij, snotjongen, de pot op kon. Dat hij, met zijn provinciale geest, hij, die zijn gemeenschap nog nooit verlaten had, misschien zichzelf en de zijnen eens in vraag moest stellen. Dat niet iedereen koos voor een leven in een dwangbuis. Dat er nog zoiets als vrijvechten bestond, en dat alleen al dat proces vol vallen en opstaan de moeite van de verkenning waard was. ‘Je zit in een keurslijf en je hebt het niet eens door: hoe enggeestig is dat?’…”. Vrijvechten: dat is precies wat Gina heeft gedaan. En Treur zelf ook. Ik koester daar diepe bewondering voor – want zo makkelijk is dat niet. Nu zou je misschien denken dat “Hoor nu mijn stem” een enorm serieus en triest verhaal is, en die kant heeft het zeker. Maar ik heb me ook te barsten gelachen. Treur heeft een zeldzaam droog gevoel voor humor die ook in “De woongroep” naar voren komt. Best opmerkelijk voor een dame. Of is het doordat ik dan misschien zelf geen (ex) ger.gemmer ben, maar wel van de biblebelt kom, en dus genoeg ben tegengekomen om te begrijpen wat ze bedoelt? Het zijn niet alleen de religieuze grapjes, ook over de seculiere wereld kan ze bepaald spottend uit de hoek komen. Na een fragment over de wetenschappelijke feiten inzake de studie psychologie die alweer zowel Gina als Treur zelf hebben gevolgd: “… Het waren interessante kwesties, maar de meeste psychologiestudenten waren niet bijster geïnteresseerd in de wetenschap, ze waren geïnteresseerd in hun eigen gevoelens. Ze spraken over hun binnenste alsof daar kostbare ertslagen waren, met onderin een bodempje goud. Ze waren van plan klinisch psycholoog te worden, om mensen met psychische problemen te helpen, maar bij sommigen vroeg ik me af of ze het wel konden opbrengen om zo lang te luisteren naar iemand die zij niet zelf waren…”. Hoe dan ook, als je om je eigen ontoereikendheid kunt lachen, ben je een eind op weg om een evenwichtig mens te worden, denk ik tegenwoordig steeds vaker.

Tétten
Het verhaal. Een meisje - Ina - groeit op in een gereformeerd dorp aan het eind van de wereld, op Walcheren. Haar ouders zijn omgekomen tijdens een auto-ongeluk toen ze drie was. Ze geeft zichzelf daarvan de schuld. Ze had zo hard in haar bedje staan krijsen dat haar opa en twee ongetrouwde oudtantes, die op haar pasten, geen raad met haar wisten en haar ouders hadden gesommeerd hun dochter alsjeblieft op te komen halen. En toen was het dus gebeurd. Als zij niet… dan had niet… De drie oude mensen nemen haar in huis. Hoe abnormaal kan je opvoeding zijn?! Treur tekent de mensen in Ina’s omgeving ten voeten uit, de één nog gekker dan de ander. Het mooie aan de geschetste boerengemeenschap vind ik toch wel dat iedereen zonder meer wordt geaccepteerd zoals die is. Over een vrijgezelle buurman waar Ina, inmiddels student, zondags uit compassie een uurtje op bezoek gaat: “… Toen begon hij over iets wat hem was opgevallen, namelijk dat het onderscheid tussen mannen en vrouwen aan het verdwijnen was. Hij schudde een flinke zak zoute pinda’s uit boven twee houten bakjes. Vroeger hadden vrouwen allemaal lang haar en een rok, zoals hier op het dorp, maar in de stad is dat tegenwoordig niet meer zo. Hij merkte dat als hij naar de markt ging in Middelburg, of naar de boulevard in Vlissingen, eigenlijk overal waar hij ook keek, alsof iemand hem iets probeerde te vertellen. Niet dat iemand hem het hoefde te vertellen. Hij had zijn eigen ogen toch zeker? Niet de allerbeste, maar hij vulde ze aan met zijn verstand. In Leiden zag ik dat toch zeker ook wel? Ja, zei ik. Ik zei nooit zoveel bij Rinus. Ik vond zoute pinda’s lekker, dus wat ik voornamelijk deed was in een stevig tempo pinda voor pinda mijn bakje leegeten. Zien deed eten. Rinus hield zijn hoofd achterover, opende zijn mond, schoof zijn onderkaak naar voren en korrelde een hele zwik pinda’s tegelijk naar binnen. Vrouwen in broek, bedoel je toch? Zei ik. Ja, die had ik in Leiden ook gezien. Op de universiteit zag je niet zoveel rokken. Dus dan moet je – hij jongleerde een tijdje met een klont vermalen pinda’s in zijn mond, tot ik hem beter kon verstaan – dan moet je dus, om te weten of iemand nu een man of een vrouw was, heel erg goed kijken of ze tétten hebben. Hij sprak het woord met veel nadruk uit. Als ze tétten hebben, vervolgde Rinus, dan is het een vrouw…”. Daar is geen speld tussen te krijgen.

Aanpassen
Het verhaal jongleert tussen de bijna-veertiger Gina, zoals Ina zich heeft laten noemen, en het meisje dat ze ooit was. Eigenlijk is Gina weer terug bij af. Als ze per trein terug reist naar Zeeland, omdat het niet goed zou gaan met tante Sjaan, één van haar pseudomoeders die al een tijd dement in een bevindelijk gereformeerd bejaardentehuis zit – wordt ze aan de kant gezet bij de radio-omroep waar ze een topbaan heeft. Haar laatste vriendje heeft haar ingeruild voor een knappe studente. Wie is ze nu helemaal?! Je zou kunnen zeggen dat haar identiteit langzaam in duigen valt. De andere oudtante, tante Ma, heeft haar hele leven een hoge status genoten in de gesloten gereformeerde gemeenschap, want: écht bekeerd. Ina heeft zich, evenals het overige kerkvolk, altijd aan tante Ma aangepast. Dat doet Gina nog steeds. Ze heeft haar haar laten afknippen in verband met een goed doel: vrouwen met borstkanker. Ze trekt niet alleen een rok aan als ze richting Zeeland gaat, ze heeft dit keer ook nog een pruik opgezet, want tante Ma mocht zich eens dood schrikken bij het zien van haar rattenkop. Tante Ma eist dat haar hele omgeving zich naar haar schikt: “… De coherentie van haar eigen gedachtewereld was onaantastbaar. Ze hoorde nog net wat er gezegd werd, maar ze reageerde zonder een seconde bedenktijd. Nooit zou ze door een opmerking van Gina van gedachten veranderen. Er zat voor haar geen bekoring in een nieuw gezichtspunt. Een nieuw gezichtspunt was voor tante Ma een stap richting de hel. Je kon van haar niet verwachten dat ze daar de bekoring zocht…”. En als de hele wereld zich altijd zonder tegengas naar haar heeft gevoegd, is het niet raar dat ze daar op den duur aan gewend is geraakt - denk ik dan. Ik moet bij dit soort zaken altijd aan een fragment uit de magistrale roman "De overgave" van Arthur Japin denken, waarin hij een rondtrekkende baptistische preektijger het volgende in de mond legt: “… Ik kan het laten donderen, weet u, als ik wil. Dat is de macht die mensen je geven, alleen doordat ze mij op het spreekgestoelte zetten en zelf gaan zitten luisteren. Je kunt ze met je woorden laten sidderen, maar alleen wanneer zij dat zelf graag willen…”. Evenals Gina, heeft tante Ma, op haar manier óók de top bereikt. Tante Sjaan staat haar hele leven in de schaduw van haar gevierde zus. Zégt zelfs nooit iets uit zichzelf, “… alsof ze zich afvroeg waarom mensen eigenlijk praatten. Haar levensdoel leek het om niet op te vallen, en dat lukte haar fantastisch. Ze kon gewoon aan tafel zitten of aan het aanrecht bezig zijn zonder dat je haar werkelijk zag, tot haar maag luid rommelde en je je ineens realiseerde waar dat geluid vandaan kwam…”.

Lombardeffect
Treur gebruikt fantastische woordspelingen en metaforen. Als Gina op een station haar ex meent te zien, oneerbiedig: “… Wat mankeerde ze? Eergisteren had ze hem nog in Hilversum zien lopen, boven aan een trap, en later die dag had ze hem door de straat zien fietsen. En nu hier. Jean-Paul zien was net zoiets als Jezus zien. Er was er maar één van, maar als je er een beetje ontvankelijk voor was zag je hem overal…”. Na slecht te hebben geslapen over haar hoofd: “… Het voelde aan alsof het de hele nacht op het balkon had gelegen…”. De treincoupé is leeg “… als een oude kerk…”. Over haar weerspiegeling in het raam: “… Een aap in een kooi kon er niet stommer bijzitten…”. Jean-Paul is een ornitholoog die een artikel heeft geschreven over het lombardeffect bij zangvogels: “… het verschijnsel dat vogels harder, maar ook vaak hoger gaan zingen als de omgeving lawaaierig is, zoals in steden...". Het verschil tussen stadsvogels en vogels op het platteland wordt soms zo groot dat ze elkaars lokroep niet meer verstaan. De gelijkenis met Gina is treffend. Je zou kunnen zeggen dat zij inmiddels ook niet meer zingt zoals ze gebekt is: “… Niemand bij de radio wist welke inhaalslag ze had gemaakt om te kunnen doen wat ze nu deed. Niemand had ook maar het minste vermoeden dat ze tot ver in haar volwassen leven niet had geweten wie Michael Jackson was, wie Andre Agassi en wie Jos Brink. Dat ze bij beroemdheden in eerste instantie aan dominees en oudvaders dacht…”. Over het doodstille leven dat ze vroeger leidde: “… Soms hoorden we een scheepshoorn, het mooiste geluid dat er bestaat…” (waar ik het als Vlissinger van harte mee eens ben). Gina heeft tante Ma nooit verteld dat ze voor de radio werkt, want in de radio zit de duivel. In het huis van opa wordt er alleen geluisterd naar “… het ruisen van elkaars zenuwen…”. Ze vertelt over tante Sjaan die in haar onderjurk naar de kerk wil en almaar antwoorden geeft op ongestelde vragen. Over de oudjes in het verpleeghuis: ”… Hoe ver ze ook heen waren, niemand beschouwde de bewoners al als opgegeven, al snoten ze hun neus in het gordijn, hadden ze alleen nog vieze praatjes, of zaten ze erbij, zoals tante Sjaan, alsof ze niet eens meer ademden…”. Over de ongehuwde staat van haar oudtantes: “… Misschien hadden ze op de ware gewacht, zoals een teek soms wel twintig jaar wacht om zich uit een boom te laten vallen op een mens of een dier met de juiste geur, de juiste temperatuur, zodat hij zich vol kan zuigen met precies het goede bloed. Het leek me typisch iets voor de tantes: afwachten. Was het leven voor hen een teleurstelling geweest? …”.

De zuivere Waarheid
De tantes van Ina mogen dan vreselijk saaie pieten zijn, opa is een leuke man. Ze mag met zijn luchtbuks schieten op eksters, terwijl hij uit het zicht van de ramen van de nette kamer een paar slokken oude klare tot zich neemt. De lange vader van een vriendje, die hij daarom 'Psalm 119' (de psalm met het grootste aantal verzen) noemt, luistert preken in zijn trekker: “… O ja? Vroeg opa. Hij richtte op een punt veel te ver boven de schuur. Daar zal hij dan wel keurig recht van ploegen…”. Over de rare Lein de Witte: “… Een sukkelaar, zei opa. Hij verzorgde zijn moeder, die een ziekte had die volgens opa ‘op je dikke kont zitten’ heette…”. Lein weet heel goed wat ‘de zuivere Waarheid’ is: “… Lein had alle dominees ondergebracht in schema’s op met plakband aan elkaar geplakte kartonnen vellen die ze in de stomerij in zijn overhemden stopten, en die hij opgevouwen als een harmonica onder zijn arm droeg. De schema’s waren elke keer als hij langskwam weer bijgewerkt en hij stond erop aan tante Ma verantwoording af te leggen over de wijzigingen. Het kon zijn dat een dominee zich op een bepaalde manier had uitgelaten in het Reformatorisch Dagblad, een van de kerk- of gezinsbladen of in een lokaal orgaan, waardoor Lein zich genoodzaakt had gezien om hem naar links of naar rechts te verplaatsen op de schaal van de toe-eigening van het heil. Lein had op al deze bladen een abonnement. De Gezinsgids en de Terdege waren van zijn moeder, want die las ze graag…”. Als Ina meer van psychologie weet zal ze hem duiden als autist. Allerlei mensen komen langs om zich door tante Ma te laten beoordelen op hun geestelijke staat: “… Tante Ma was hun rechter en beul. Van die mensen toetste ze hun zondebesef…”. Iedereen vindt zichzelf de allergrootste zondaar die er bestaat. Opa en Ina krijgen dan altijd zin om te vragen of ze nog erger zijn dan Adolf Hitler. “… tante ma was streng. Ze stuurde mensen niet snel naar het Avondmaal. Integendeel, aan de orde van het heil viel niet te tornen. Ik weet zeker dat er op het dorp mensen zijn die haar het liefst in een donker hok zouden stoppen en dan de deur dichtlassen…”. Gnuivend bestuderen opa en Ina de contactadvertenties in het Reformatorisch Dagblad of er niet wat bij zit voor Rinus. Als opa ziek wordt verzorgen de vrouwen hem als kloeken: “… We waren gewend thee voor hem te zetten, hem te verschonen, pap te voeren, gemorste kloddertjes af te vegen van de stoppels van zijn kin. Nu trokken we om beurten zijn pyamajasje recht en nog rechter, keken naar zijn gebit, keurig schoongemaakt, vroegen ons hardop af of we het niet liever in zouden doen (stierf je niet liever met je tanden in je mond?) en lieten het vervolgens liggen waar het lag, op een schoteltje op de verrijdbare bedtafel. Voor de vorm pakten we de kam die ernaast lag, maar zijn haren, voor zover hij ze nog had, lagen al in gelijkmatige streepjes klaar over zijn schedel. Er was niets meer te doen; toch bleven we nog om hem heen lopen, hier en daar de matras een zacht klopje gevend…”.

Moedeloos
Als kind voelt Ina zich door en door zondig: “… Voor het oog viel het misschien nog mee met mij, maar dat was schijn, de kern was verrot. Ik was een naamchristen …”. Later zal haar vriendin bout beweren: “… ik geloof helemaal niet in een authentieke kern. Ik weet niet eens waar mijn navel zit, en het kan me ook niks schelen. Vergeef me dat ik klink als een socioloog, maar we zijn alleen iemand in onze relatie tot anderen. Het is niet anders…”. Over Gods’ uitverkiezing: “… Diep in mijn achterhoofd was er altijd het knagende besef dat Hij mij nooit zou vergeven, omdat Hij mij niet moest. Ik begreep dat heel goed. Ik moest mezelf ook niet…”. Over het geloof waarin ze is opgevoed: “… Ze vertelde hem hoe bevindelijk gereformeerden zich van ‘gewoon gereformeerden’ en van de rest van het protestantse spectrum onderscheiden ‘door een moedeloos makend geloof in verdiende verdoemenis en schier onmogelijk verkrijgbare verlossing. Ook bevindelijk gereformeerden gaan uiteindelijk gewoon naar de hel. Net als jij en ik.’ Jij niet, zei Jean-Paul verliefd. Jij gaat huppekee naar de hemel. Alleen degenen die een wonder hebben meegemaakt gaan naar de hemel. Het gekmakende is, zei ze toen ze Jean-Paul glazig zag kijken, dat je dat wonder niet kunt oproepen of verdienen. Je kunt het alleen kríjgen. De kans dát je het krijgt, is alleen heel erg klein. Piepklein. Terwijl mensen juist zo graag gerust willen zijn. Gerustgesteld willen worden. Zodat ze er niet langer over hoeven na te denken. Net als in de liefde. Dat viel haar nu pas op…”. En even verder: “… Het enige willen dat je heel erg moet willen, dat moet je geschonken worden. Wie kon daarop zitten wachten zonder het Spaans benauwd te krijgen?...”. Moeiteloos schudt Treur de formules uit haar mouw waar de gereformeerde kerkdienst voor een groot deel uit bestaat. Echter, de refowereld mag dan beklemmend zijn, de omroepwereld is dat niet minder: “… na een tijdje kwam ze erachter dat het allemaal zo vrij niet was, dat er ongeschreven regels waren, voorgeschreven opinies over goede smaak, en een voorkeur voor hoge cultuur – alles wat onbegrijpelijk was en onverkoopbaar -, alsof ze standaard een Aula-pocketje voor zich hadden liggen, opengeslagen bij Adorno …”. Haar enige hoop ligt in de medemens, beseft Gina. Dat maakt haar kwetsbaar. Het geloof voorziet niet in haar geestelijke behoeften, maar Jean-Paul doet dat evenmin. Alles is leegte: “… De treurigheid kwam nu alsnog in grote golven op haar af. Waar waren nu de dichtregels, de filmfragmenten, de wijsheden van grote geesten die op een moment als dit dienst behoorden te doen? Waarom had ze anders al die boeken gelezen, films gezien, musea afgestruind, als het niet was om te voorzien in een behoefte van haar ziel?...”.

Ongelofelijk geloof
Prachtig vertelt Treur hoe Ina langzaam losweekt uit haar omgeving. Eerst door met de bus naar een middelbare school te gaan. Wél een reformatorische natuurlijk, waar ze haar eerste lief, de zoon van ‘Psalm 119’, laat zitten voor een écht vriendje. Hierdoor komt ze tenminste in een ‘gewoon’ gezin - nou ja, ‘gewoon’ - terecht. De vrouw van de dominee krijgt de tantes zo ver dat ze mag gaan studeren. Vervolgens gaat ze op kamers. In Leiden, tussen allerlei christenen van beiderlei kunne. Op de reformatorische studentenvereniging worden dan wel gigantisch saaie Bijbelstudies gehouden, na afloop drinken ze zich op de normale manier te pletter, zoals het studenten betaamt. Op filosofiecolleges wordt Ina geconfronteerd met moderne schriftkritiek en zo verliest ze uiteindelijk haar geloof. Het hele verhaal deed me in allerlei opzichten denken aan de uitleg die Alain Verheij in “God en ik” geeft over de eerste en tweede naïviteit (zie hier). Het gevaar van in de eerste naïviteit te blijven hangen. ‘Psalm 119’ voelt een roeping om dominee te worden. Vol Godsvertrouwen vertrekt hij met zijn gezin naar Canada zonder de Engelse taal machtig te zijn. God zal hem de woorden in de mond leggen. Net als bij het wonder met Pinksteren toen alle gelovigen de discipelen in hun eigen taal hoorden spreken (Handelingen 2). Natuurlijk staat hij op de kansel met een mond vol tanden. Hij raakt er totaal overspannen van. En als je het hebt over de tweede naïviteit: “… toch, toen ze aan een wereld dacht zonder bevindelijk gereformeerden en hun ongelofelijke geloof, zonder mensen als tante Ma en de Verhagens, die met hun geloof en hun geheimtaal God tot aanwezigheid dwongen, toen voelde ze ook een verlies, dat niet met wat voor kunst dan ook te compenseren was, ook al schreef je het met een hoofdletter K. Wie wilde er nu een absoluut werkelijke wereld?...”. De gereformeerde kleinzoon van ‘Psalm 119’ komt over naar Nederland en raakt betrokken bij Gina. Na een paar pilsjes wil hij de pruik van Gina passen en vraagt Gina zich af of ze met een homo van doen heeft. Gina denkt precies als Margot Vanderstraeten in “Mazzel tov”: “… ja, pak jezelf beet, verlaat de wereld waar je niet voor gekozen hebt, schiet jezelf het leven in, blind als een diepzeevis die voor het eerst omhoogzwemt, maar vertrouw op je uitrusting…”. Treur vertelde dat alleen al het feit dat iedere gelovige zijn eigen godsbeeld heeft haar ongelovig maakt. Maar waarom zou iedereen op dezelfde manier over God moeten denken? Dat willen de gereformeerden ook met hun geestelijke stappenplan. Haar atheïsme lijkt mij net zo rigide als de bevindelijke gereformeerdheid. Gereformeerd atheïsme, zou je dus bijna kunnen zeggen. Op de een of andere manier steekt het tante Ma naar de kroon. Ik las “Hoor nu mijn stem” op een zondag waarop ik met mijn moeder naar de kerk toog, waar de dienst nog wordt begonnen met het oplezen van de wet. Het viel mij op dat het eerste gebod luidt: gij zult geen andere goden voor mijn aangezicht hebben. En wat doet die hele gereformeerde kliek rond tante Ma? Die zetten haar pontificaal tussen zichzelf en God in. Vreemder kan eigenlijk niet. Ondanks alles is en blijft de tirannieke tante Ma een fascinerende persoonlijkheid. Op haar sterfbed zegt Gina dan ook hardop: “… Tante Ma (…) Ik hou van je…”. En aangezien God liefde is…

Uitgave: Prometheus – 2017, 320 blz., ISBN 978 904 462 912 5, € 22,50
Rechtstreeks bestellen: klik hier

Geen opmerkingen :

Een reactie posten