donderdag 27 augustus 2020

De vrouwen van Vardø – Kiran Millwood Hargrave

 


Op 24 december 1617 kwam, vlak bij de kust van het eiland Vardø - in de meest noordoostelijke punt van Noorwegen, zo plotseling een storm op, dat ooggetuigen zeiden dat het leek alsof ze tevoorschijn werd getoverd. De mythische storm kostte binnen een paar minuten veertig mannen het leven. Heksenwerk? Koning Christiaan IV probeerde destijds met harde hand het christendom in te voeren. De inheemse bevolking, de Samen, voor wie windweven en praten met geesten gebruikelijke praktijken waren, gaven daar weinig tot geen gehoor aan. Daarop volgden sancties die leidden tot verschrikkelijke vervolgingen en slachtpartijen. De koning werd vooral beïnvloed door een verhandeling over hekserij, de “Daemonologie”, uitgegeven door de Schotse koning Jacobus VI. Daarin wordt uitvoerig beschreven hoe een heks te ‘ontdekken, ontmaskeren en vermoorden’. Het boek ontketende een hysterische heksenwaan. Toen koning Christiaan besloot Finmark tot de orde te roepen, stuurde hij de hooggeplaatste Schotse piratenjager John Cunningham, om de boel in het gareel te krijgen. Cunningham raakte betrokken bij maar liefst tweeënvijftig heksenvervolgingen, met als resultaat de dood van eenennegentig mensen: veertien mannen en zevenenzeventig vrouwen. Een en ander wordt herdacht door een installatie van Peter Zumthor en Louise Bourgeois op het eiland Vardø. Kiran Millwood Hargrave schreef rond deze gebeurtenissen een prachtige roman, die een beetje doet denken aan "Scheepsberichten" van E. Annie Proulx. Ik bedacht dat het verhaal helemaal niet zo ver van ons af staat. Zie alle bijgeloof, fake news en complottheorieën rond corona. Het is opmerkelijk dat volgens een artikel in Trouw (24.08.2020) wederom de diehards in christelijke kring het bevattelijks zijn voor complotdenken.

 

Een vingerknip

De roman begint met een ‘Bevel van de koning’: “… Als een tovenaar, of gelovig man, God en Zijn Heilig Woord en het christendom verwerpt, en zichzelf aan de Duivel heeft gewijd, moet hij onderworpen worden aan vuur en verbranding…”. Uit ‘Het Trolddom (Hekserij) Decreet 1617, in werking gesteld in Finnmark in 1620’. Vervolgens stapt het verhaal over naar de twintigjarige Maren. Ze droomt over een aangespoelde walvis die sterft terwijl hij wordt geslacht. Ze zal het hele boek door visioenen van een walvis met vijf vinnen krijgen als er iets ergs gebeurt. Dan vangt hoofdstuk één aan met de storm die komt als ‘een vingerknip’: “… Dat is wat we zullen zeggen in de maanden en jaren erna, wanneer hij meer is geworden dan alleen maar pijn achter de ogen en een verpletterend gewicht diep in de keel. Wanneer hij eindelijk in verhalen past…”. Want zo gaat dat met gebeurtenissen die te groot zijn om te bevatten. Haar vader, getrouwde broer en vriendje vertrekken naar zee. Maren is blij dat ze even alleen zal zijn met de vrouwen: “… Erik zei niets en boog zijn hoofd, hij kreeg van mama een kus en van zijn vrouw Diinna een duim tegen zijn voorhoofd. De Samen zeggen dat dit gebaar een draad spant waarmee de mannen op zee weer terug naar huis worden gehaald…”.  Uit het raam kijkt ze naar de fonkelende lampen op de schepen die vastberaden het onzekere licht in varen. “… En dan stijgt de zee op en stort de hemel neer, en een groenige bliksem schiet tussen alles door. Met een flits wordt al het zwart ineens afschuwelijk felverlicht. Het licht en het lawaai roepen mama naar het raam. De zee en lucht botsen alsof er een berg doormidden splijt, het gaat door hun voetzolen en ruggengraat, maakt dat Maren op haar tong bijt en heet zout door haar keel omlaag raast….”. Het lijkt wel een omgekeerde scheppingsact: “… En dan schreeuwen ze misschien allebei, maar het enige geluid komt van de zee en de lucht en alle lichten van de boten die worden opgeslokt en boten die knipperen en boten die ronddraaien, boten die vliegen, omslaan, weg…”. Alle moeders, zusters, dochters die de huizen uit tuimelen en zich in de storm werpen: “… donkere figuren, glad van de regen, onhandig als zeehonden…”. Dan: stilte. Kerstavond.

 

De walvis

Maren blijft drie dagen met haar moeder in bed liggen. Ze raken ingesneeuwd. Het vuur gaat uit. Er is enkel nog maar droog brood om te eten. Dan komt Kirsten Sørensdatter hen uitgraven. Een prachtige, onafhankelijke vrouw, die het heft in handen neemt, en iedereen naar de ‘kirke’ dirigeert. De vrouwen van Vargø kunnen alleen maar praten over de storm. Zijn allemaal op zoek naar voortekenen. Iemand heeft een walvis gezien. “… ‘Hij zwom ondersteboven. Ik zag zijn witte buik onder de golven.’ ‘Hij at de vissen op,’ zei Kirsten. ‘Hij lokte de mannen,’ zegt Edne. ‘Hij dreef de school vissen zes keer rond Hornøya, zodat we het zouden zien.’ ‘Dat zag ik,’ beaamt Gerda en slaat een kruisje. ‘Ik zag het ook.’ ‘Dat deed je niet,’ zegt Kirsten. ‘Ik zag het bloed dat Mattis op tafel hoestte een week geleden,’ zegt Gerda. ‘Ik kreeg het niet weg geschrobd. ‘Dat kan ik wel voor je schuren,’ zegt Kirsten gladjes…”. Iemand heeft een stern boven de walvis zien cirkelen: “… ‘Hij vloog in achtjes,’ zegt ze. Ze maait met haar rossige handen door de lucht. ‘Eén, twee, drie, zes keer zag ik hem.’…”. Een ander denkt dat de walvis te maken heeft met de duivel: “… ‘Hij is machtiger dan iedereen, behalve God. Misschien heeft hij wel iets gestuurd. Of aangeroepen.’ ‘Genoeg.’ Kirsten doorbreekt de stilte, voordat deze dieper kan worden. ‘Hier schieten we niets mee op.’…”. Kirsten kondigt aan dat ze voor de kudde nerveuze rendieren zal zorgen en bedisselt dat de vrouwen voortaan iedere dag in de kerk moeten samen komen, zodat ze op elkaar kunnen letten.

 

Fatsoen zal ons niet voeden

“… Negen dagen na de storm, met de komst van het nieuwe jaar, worden de mannen naar hen teruggebracht. Bijna helemaal heel, bijna allemaal. Ze worden als offers neergelegd in de smalle, zwarte baai, en anders door het tij op de rotsen onder Marens huis getild, en ze moeten klimmen om ze te halen…”. Waaronder haar verloofde met wie ze op het punt stond te trouwen. De grond is te hard bevroren om de lijken te begraven. Daarom worden ze in de botenhuizen gelegd. De kirke-mannen in het ene en de heidenen in het andere boothuis. De schoonzus van Maren verdwijnt een paar dagen om terug te komen met een sjamaan, wat voor veel tweespalt zorgt onder de vrouwen. Hij wikkelt de lijken in berkenbast en houdt de wacht bij de doden: “… Soms kan Maren de trommel horen, regelmatig als een hartslag, en die nachten slaapt ze beter, hoewel er veel over gemompeld wordt door de strikte kirke-gangers. Diinna vertelt haar dat de trom een weg baant voor de geesten, zodat ze de lichamen makkelijk kunnen verlaten, en dat ze niet bang hoeft te zijn…”. Onder leiding van Kirsten roeit een stel vrijgevochten vrouwen, waaronder Maren, de zee op om te gaan vissen: “… fatsoen zal ons niet voeden…”. De nieuwe dominee is te slap om hen tegen te houden. Ze komen met een mooie vangst thuis. Natuurlijk staan de godsdienstige kwezels vooraan bij het uitdelen van de vis. Het lijkt alsof steeds meer vrouwen terugvallen op heidense gewoonten. Maren “… is niet de enige die minder geïnteresseerd raakt in het leven van de kirke. Op de woensdagmiddagbijeenkomsten vraagt Fru Olafsdatter aan Diinna hoe de Samen vers water zo geurig krijgen en ze maakt, met behulp van Kirsten, beeldjes van botten om haar man en zoon te gedenken. Als Maren de graven van pappa en Erik bezoekt, vindt ze stenen met runen, slordig erin gekrast en als stapsteentjes tussen de hopen aarde neergelegd. Meer dan eens vindt ze een vossenhuid op de kaap, zijn vlees achtergelaten op het hoogste punt van de berg. Gedenktekens, amuletten: ze herinnert zich zulke voorwerpen uit haar kindertijd…”. Dan vertelt de dominee dat er een nieuwe leenheer op het vervallen fort komt wonen. Plus een nieuwe toezichthouder in het dorp: “… Ze denken dat hij net als hun dominee zal zijn, met net zo weinig invloed als de sneeuw die in de zee valt. Ze denken dat hun levens verder zullen gaan en dat ze het ergste wel gehad hebben. Ze denken aan allerlei onnozele dingen, onbenullig en zonder serieuze gevolgen, en niets ervan zal waar blijken te zijn…”.

 

Overeind blijven in een mannenwereld

Ondertussen krijgt in Bergen Ursa, de dochter van een achteruit boerende reder, de opdracht zich in de mooie gele jurk van haar overleden moeder te heisen, want er komt een huwelijkskandidaat langs. Absalom Cornet: “… Het klinkt meer als een doodsklok dan als een gebed…”. Een toezichthouder: dat belooft geld in het laatje. Iemand die niet alleen in de rimboe kan overleven waar hij naar toe is gestuurd: Vardø. De verwende Ursa wordt verhandeld als een koe. Voor ze het weet is ze zijn bruid. Nadat de niet eens onknappe Cornet zich in de gelagkamer de nodige moed heeft ingedronken, wordt Ursa, die van niets weet, op een vreselijke manier ontmaagd. In een koud kamertje van een armoedige herberg in de lawaaierige haven. Het enige excuus aangaande Cornet is dat hij net zo de zenuwen heeft als zij, omdat hij ook geen idee heeft omtrent het hoe of wat. “Seks voor dummies” is nog niet uitgegeven. Wat een ellende. Op een schip zeilt ze de haven uit, haar vader en gehandicapte zusje achterlatend. De kapitein, die haar het Chritiaansfjord laat zien, en een ketelbinkie (“… jongens van twaalf of dertien die op het touwwerk klimmen en het dek zwabberen: zelfs de kat aan boord wordt beter behandeld. Ze ondergaan alle pakken slaag en al het geschreeuw zo stom als paarden, en ze zijn net zo meelijwekkend…”), die haar begeleidt in Trondheim, zijn aardiger voor haar dan haar echtgenoot. Hij laat zich overdag in geen velden of wegen zien. Met de moed der wanhoop leert ze zich overeind te houden in de ruige mannenwereld op het schip. Na een miskraam wordt haar man wat vriendelijker. Beiden krijgen de schrik van hun leven als ze na een maand of twee afgezet worden op Vardø. Een totaal onontwikkeld eiland met sjofele, stinkende vrouwen. Cornet dacht dat hij zich had opgewerkt. Voelt zich terug bij af. Ursa’s indruk van de eilandbewoners: “… Als een troep kraaien kijken ze haar na: zodra ze buiten zicht zijn, hoort ze hoe ze krassen…”.

 

Vriendschap

Een van de botenhuizen is ingericht voor het aangekomen stel. Als Maren de vloerkleden van rendiervel, die ze voor de nieuwe woning heeft gemaakt gaat afleveren, merkt ze ontdaan dat de stadse Ursa nog geen vuur brandend kan houden. Ursa vraagt verlegen of Maren haar kan leren hoe ze het huishouden moet runnen. Maren, blij dat ze even verlost is van haar sacherijnige, depressieve moeder, stemt dadelijk toe. Verward en opgewonden begint Maren aan haar taak als Ursa’s echtgenoot er een paar dagen vandoor is.  Al gauw breekt het ijs tussen hen: “… Ze is de eerste vriendin die Maren in jaren heeft gevonden, en ze is onaangetast door de hardheid van het leven op Vardø. Zelfs voor de storm was geen van hen zo zacht als zij…”. Ze schaamt zich rot als Kirsten, uitdagend gekleed in een lange broek, een emmer meel komt brengen. Ze weet dat ze dat alleen maar doet om te kijken hoe Ursa reageert. Ze neemt Ursa mee naar een bijeenkomst van vrouwen, waar ze op eieren moeten lopen. De fanatieke kerkgangers willen Ursa inpalmen en vinden het maar niks dat de veel te neutrale Maren vriendschap met haar heeft gesloten. Bovendien is Marens schoonzus Diina een goddeloze Samen, die weigert naar de kirke te komen. Om het over die schandalige grootbek van een Kirsten maar helemaal niet te hebben: ook al een vriendin van Maren. Maar Ursa wijst de feeksen af en kiest voor Maren. Hun band wordt steeds dieper. Tot Maren erkent dat ze zich ook lichamelijk aangetrokken voelt tot Ursa: “… Ze denkt dat ze haar gevoel goed voor de wereld verborgen houdt, ze praat zo min mogelijk over Ursa tegen mama, zelfs nog minder tegen Diina, die iets zou merken aan haar gezicht of horen aan haar stem, dat weet ze zeker. Ze verbergt haar gevoel vooral voor Ursa. Ze weet hoe absurd het is wat ze voelt. Maar ze bidt niet dat het weggaat…”. En even verder: “… Het geheim vreet niet aan haar. Ze voelt zich er juist sterker door, alsof het tot iets glinsterends en zeldzaams is gesmeed. Ze zegt niet tegen zichzelf dat ze van Ursa houdt, maar weet dat dit iets is wat meer op liefde lijkt dan alles wat ze ooit heeft gekend. Met dit gevoel vanbinnen voelt ze zich net zo dapper als Kirsten in haar broek, en hoewel ze van het gevoel geniet, weet ze dat het ook net zo roekeloos is, net zo gevaarlijk…”.

 

Moordenaar als echtgenoot

Op een dag maken Ursa en haar echtgenoot hun opwachting op het kasteel van de nieuwe leenheer. Een beer van een vent die zuipt als een… vooruit… ketter; en tijdens het diner begint te vertellen dat zijn voorganger te pakken is genomen door de ‘Lappen’ – een woord dat dezelfde connotatie heeft als bij ons ‘negers’. “… Ze hebben hem vervloekt. Ze zeggen dat hij verschrompelde als een ontwortelde plant. Van de ene op de andere dag…”. Iemand anders onder de aanwezigen: “… Ik heb de brandstapel van Olsen gezien. Hij was de leider van de hele bende. Toen ze hem aanstaken, brandde de rook zwart als hellevuur…”. Als de man van Ursa vraagt naar tekenen van toverij: “… Dood vee, toegeschreven aan wolven totdat Olson bekende. Meisjes zwanger zonder echtgenoot. Degenen die hem zagen branden, waren allemaal nog dagenlang ziek. Het voelde alsof ik vlekken op mijn longen had…”. Volgens de leenheer houden heksen zich meestal aan de randen van de wereld schuil, zoals in Vardø, met zijn eigengereide vrouwen die de zee op gaan, en hun vreemde beeldjes en heidense runen. De storm was niet normaal. De naam van Diina valt. “… Wij zijn hier om het licht beter te laten schijnen, om het duister te vinden en te verbranden. Te verzwelgen met het vuur van Gods liefde…”. Ze hebben het over een meisje dat op twaalfjarige leeftijd haar ogen met de tranen van de Duivel waste om schandelijke dingen te kunnen zien. Dat een vrouw met de duivel naar bed moet om heksenkrachten te kunnen krijgen. Dan hoort Ursa tot haar ontsteltenis dat haar man de vermeende heks heeft vermoord. “… ‘Hoe hebt u haar aan het praten gekregen?’ vraagt Moe. ‘De waterproef. IJzer.’ ‘Hebt u haar vastgebonden?’ ‘Gebrandmerkt. Met kruisen op haar keel en armen.’ Absalom kijkt Ursa niet aan. Ze hoopt dat het uit schaamte is, maar ze hoort er niets van in zijn stem. ‘Ga verder.’ ‘Ze schreeuwde het uit in een demonische taal en gaf alles toe, het duivelse secreet.’ Ursa’s jurk voelt ineens te strak als ze ziet hoe hij geniet van de aandacht van de leenheer. ‘Ze bekende de hele geschiedenis, het verleiden van vier mannen, de diefstal, tot aan een half dozijn ontmoetingen met de Duivel aan toe.’…”. De vrouw van de leenheer ziet dat Ursa van streek is: “… ‘Dit klinkt allemaal misschien wat wreed in je oren, maar je mag geen medelijden hebben met een heks, Ursula,’ zegt Christin, meelevend. 'Juist door die zachtaardigheid dringen ze binnen, via het meelevende hart, het zachte gemoed. Zelfs in Tromsø, in Bergen, moeten wij vrouwen dit leren.’ ‘En u hebt minder van ze te vrezen dan de meesten,’ zegt Cunningham. ‘Met zo’n man als echtgenoot’…”.

 

Twijfels

Ursa’s echtgenoot vertelt dat zijn naam, Absalom, ‘Vader van vrede’ betekent: “… Dat is alles wat ik wilde. De wereld van heksen bevrijden, zodat we allemaal in Gods vrede kunnen leven. En als oorlog voeren de enige manier is, dan is dat maar zo…”. Hij meent het helemaal niet zo kwaad allemaal. Ursa geeft alles wat ze gehoord heeft door aan Maren, die op haar beurt Diina waarschuwt. In haar onderkomen merkt ze een poppetje op met een zilveren naald in de zijkant gestoken. “… Ze kijkt de kamer rond en ziet stenen met runen op het bed, een handvol konijnenbotten naast de lege laarzen. De haren op haar armen gaan recht overeind staan. ‘Diinna, wat is dit allemaal?’…”. Is ze toch een heks? “… Dinna lacht, zacht en verdrietig. ‘Ik weet nog dat runen je ooit troost boden, dat zeelieden naar mijn vader kwamen om botten te werpen en te horen over de tijd die komen zou. Ze zijn een taal, Maren. Het feit dat je die niet spreekt, maakt hem nog niet duivels.’ …”. De volgende dag is Diinna verdwenen. Net op tijd, want er verschijnt een leger vreemde kerels die de huizen beginnen te doorzoeken. Kirsten wordt opgepakt, berecht en wacht de brandstapel. Heel knap wordt (voor een in mijn ogen toch wel literatuur-light-boek) beschreven hoe Maren een ogenblik twijfelt aan de onschuld van Kirsten. Ursa zegt dat ze onder alle martelingen wel van alles had kunnen bekennen: “… ‘Je kunt echt niet denken dat ze een heks is,’ zegt Ursa hardvochtig. ‘Zo dom ben je niet,’ ‘Je hebt het niet gezien,’ zegt Maren. ‘De storm. Hij kwam zo vlug als een ademtocht. En we vingen de vissen zo gemakkelijk als maar kon.’…”. Zie ook schrijver Ilja Pfeijffer die in “Zomergasten” (tweede kwartier) fascinerend vertelt over de documentaire “Behind the curve” waarin complotdenkers gevolgd worden die geloven dat de aarde plat is. Ze brengen het zo overtuigend dat je ze bijna gelijk gaat geven. Het is heus niet zo makkelijk om onder alle omstandigheden feit en fictie uit elkaar te houden. Wat ik verder nog over het boek kwijt wil: tijdens nieuwe beschuldigingen wordt Marens naam genoemd…

 

Uitgave: Orlando – 2020, vertaling Mijke Hadewey van Leersum, 352 blz., ISBN 978 949 308 162 8, 23,99

Rechtstreeks bestellen: klik hier

Geen opmerkingen :

Een reactie posten