zaterdag 24 april 2021

De weg – Cormac McCarthy

 


Zo ongeveer het tegenovergestelde van Adriaan van Dis’ “KliFi”, zie mijn vorige blog, is “De weg”; een ongekend harde, basale en tegelijk diep ontroerende, dystopische roman, waar de Amerikaanse schrijver Cormac McCarthy (1933) in 2007 de prestigieuze Pulitzerprijs voor kreeg. Wat blijft er van je over als jij en je zoontje zich moeten zien te redden in een wereld die, zeg maar gerust, op apocalyptische wijze is ‘vergaan’? Kompleet in de as is gelegd? Voor mij was het meest verrassende dat in dit boek het christelijke mensbeeld, dat ik door de jaren heen heb verworven, zo duidelijk naar voren komt. Want dat is toch wat ik zoek in literatuur. Ik vergelijk. Ik wik. Ik weeg. Klopt het wat ik denk? Het is alsof in dit soort extreem beschreven omstandigheden een soort vermoeden - zoals Annemiek Schrijver het zo mooi verwoordt - bewaarheid wordt (en wat een kick dat geeft…).

 

De laatste hostie van het christendom

Eigenlijk is het verhaal snel verteld. Toch heeft het een geladenheid waar je u tegen zegt. Een vader, zonder naam, trekt met zijn zoontje, zonder naam,  door een desolaat landschap naar het warme zuiden, omdat ze nog een winter, daar waar ze zijn, niet zullen overleven. Hun spullen in een rammelend winkelwagentje. ‘Autistische’ stilte. Vlijmende kou. Gruizige mist. Striemende regen. Gure wind. Dode natuur. Soms sneeuw: “… Een enkel grijs vlokje zweefde omlaag. Hij ving het op in zijn hand en keek hoe het daar wegsmolt als de laatste hostie van het christendom…”. Na gitzwarte nachten, “… Het zwart waarin hij die nachten wakker werd was blind en ondoordringbaar. Een zwart dat je oren pijn deed van het luisteren…”, asgrijs daglicht. Wolken neer zwevend roet. Af en toe een doffe zon. Ze dragen een masker om de ingeademde lucht te filteren. Zijn constant op hun hoede voor andere spaarzame overlevenden. Als de onmiskenbaar zieke man hoestend op zijn knieën valt: “… Bent u daar? Fluisterde hij. Krijg ik u nu eindelijk te zien? Hebt u een nek waaraan ik u kan ophangen? Hebt u een hart? Hebt u een ziel die ik voor eeuwig kan vervloeken? O God, fluisterde hij. O God…”. Ondanks alles ziet de man in het kind een teken van de Almachtige: “… Als hij niet het woord van God is heeft God nooit gesproken…”.

 

Dankbaarheid

Ze komen door afgegraasde steden vol gemummificeerde lijken en allang leeggeroofde huizen en geplunderde winkels. Het lijkt wel of er een IS-regime heeft huisgehouden. Er is sprake van op staken gespietste doden langs een weg, een fries van schedels, een mensenhoofd onder een taartstolp in een supermarkt. Een vrachtwagen met platte banden en een geschaarde oplegger, ingeklemd tussen stalen brugleuningen, staat er al ‘jaren’: dat begint een beetje een idee van tijd te geven. Ze hebben voortdurend honger. Soms vinden ze wat eten, waar ze erg zuinig op zijn. De man trapt zomaar op een verrotte appel in een boomgaard. Er blijken er nog veel meer onder het dode gras te liggen. Eén keer hebben ze echt geluk: stuiten ze op een schuilkelder vol rantsoen. Het eerste wat het jongetje, ondanks zijn honger vraagt, is of de mensen van wie de bunker is het wel goed vinden dat zij hun voorraad opeten. Zijn vader stelt hem gerust. Zegt dat ze dat juist zouden willen. Dat ze daarom al die moeite hebben gedaan. “… Denk je niet dat we die mensen moeten bedanken? Welke mensen? De mensen die ons dit allemaal hebben gegeven. Eh. Ja, dat zouden we wel kunnen doen. Doe jij het? Waarom doe jij het niet? Ik weet niet hoe dat moet. Jawel, dat weet je best. Je weet hoe je dank je wel moet zeggen. De jongen zat op zijn bord te turen. Hij leek er geen raad mee te weten. De man stond op het punt iets te zeggen toen hij begon: Lieve mensen, bedankt voor al dit eten en al die spullen. We weten dat jullie het voor julliezelf hadden bewaard en als jullie hier nog waren zouden wij het niet opeten al hadden we nog zo’n honger en we vinden het heel erg dat jullie het niet hebben kunnen opeten en hopen dat jullie veilig bij God zijn in de hemel. Hij keek op. Is het goed zo? Zei hij. Ja. Zo is het wel goed, denk ik…”.  

 

Worden als een kind

De zuiverheid van het jongetje is hartverscheurend. Als ze een geblakerde, voor hen uit schuifelende man inhalen, blijft het kind maar omkijken: “… Wat is er met die man? Hij is door de bliksem getroffen. Kunnen we hem niet helpen? Papa? Nee. We kunnen hem niet helpen. De jongen bleef aan zijn jas trekken. Papa? Zei hij. Hou op. Kunnen we hem niet helpen, papa? Nee. We kunnen hem niet helpen. Niemand kan nog iets voor hem doen. Ze liepen verder. De jongen huilde…”. Als ze uitrusten keert de jongen zich van de man af: “… We hadden niets kunnen doen. Hij gaf geen antwoord. Hij gaat dood. We kunnen niet met hem delen wat wij nog hebben, anders gaan wij ook dood. Weet ik. Dus wanneer ga je weer met me praten? Ik praat nu met je. Echt waar? Ja. Oké. Oké…”. Wanneer ze een hond horen blaffen: “… We gaan hem niet doodmaken, hè, papa?...”. Als de jongen iets ziet bewegen, loopt hij er naar toe en is er zeker van dat hij een ander kind heeft gezien. Zijn vader pakt hem bij de arm en dwingt hem weg te lopen van de plek: “… Ik wil hem zien, papa. Er is niemand te zien. Wil je dood? Wil je dat? Het kan me niet schelen, zei de jongen snikkend. Het kan me niet schelen. De man bleef staan. Hij bleef staan en ging op zijn hurken zitten en hield hem vast. Het spijt me, zei hij. Maar dat moet je niet zeggen. Dat mag je niet zeggen…”. Het voorval laat zijn zoon maar niet los: “… Als dat jongetje nou niemand heeft om voor hem te zorgen? Zei hij. Als hij nou geen papa heeft?...”. Hij blijft er over aan de gang: “… De jongen trok aan zijn jas. Papa, zei hij. Wat? Ik maak me zorgen over dat jongetje. Weet ik. Maar het komt wel goed met hem. We moeten hem gaan halen, papa. We zouden hem kunnen gaan halen en met ons mee laten gaan. We zouden hem kunnen meenemen en die hond ook. Die hond zou iets te eten kunnen vangen. Dat kunnen we niet doen. Dan geef ik dat jongetje de helft van mijn eten. Hou op. Dat kunnen we niet doen. Hij huilde weer. Hoe moet het nou met dat jongetje? Snikte hij. Hoe moet het nou met dat kleine jongetje?...”. Elke keer als ze een  verloren ziel tegen komen moet de vader eindeloos met zijn zoon soebatten, omdat de naastenliefde er van nature bij de jongen ingebakken zit. Als je dit boek leest begrijp je iets van Jezus’ prediking over ‘worden als een kind’.

 

Een lange zeis van licht

Op een zeker moment heeft de man een terugblik die een tipje van de sluier oplicht: “… De klokken bleven om 01.17 uur stilstaan. Een lange zeis van licht en dan een reeks diepe schokken…”. Terwijl hij constateert dat de stroom is uitgevallen, staat zijn op dat moment hoogzwangere vrouw in de deuropening met een ondersteunende hand om haar buik. Dus de jongen is nog niet geboren. Is er een neutronenbom of iets dergelijks ontploft? Bij het licht van een lantaarn op batterijen baart ze haar kind terwijl buiten verre steden in brand staan. Ze lijken in een hoge flat, zo niet een wolkenkrabber te wonen. De vrouw: “… Vroeg of laat krijgen ze ons te pakken en zullen ze ons vermoorden. Ze zullen mij verkrachten. Ze zullen hem ook verkrachten. Ze gaan ons verkrachten en vermoorden en opeten en jij wilt dat niet onder ogen zien. Jij wacht liever tot het zo ver is. Maar dat kan ik niet. Dat kan ik niet…”. Nadat ze zelfmoord heeft gepleegd, gaat de man er met de jongen vandoor.

 

Kannibalisme

De man vermoordt iemand die zijn zoon belaagt. Een soort zombie: “… De reptielachtige berekening in die kille, heen en weer schietende ogen. De grijze rottende tanden. Klef van het mensenvlees…”. De wereld lijkt bevolkt door ‘slechten’ en ‘goeden’. De slechten hebben zich overgegeven aan kannibalisme. Het doet bijna Bijbels aan: zie Jeremia 19:9, Klaagliederen 2:20 en 4:10, 2 Koningen 6:28-29 en Ezechiël 5:10 waarin sprake is van mensen die hun eigen kinderen opeten vanwege de honger. Als men niet de geboden van God navolgde, was kannibalisme een van de rampen die de Israëlieten overkomen zou, zie: Leviticus 26:29 en Deuteronomium28:53-57. De man tegen de al dagen zwijgende jongen: “… Je moet met me praten. Oké. Je wilde weten hoe de slechten eruitzien. Dat weet je nu. Het kan weer gebeuren. Het is mijn taak voor jou te zorgen. Dat is mij door God opgedragen. Iedereen die een vinger naar jou uitsteekt zal ik doden. Begrijp je dat? Ja…”. Na een poosje vraagt de jongen of zij nog steeds de goeden zijn: “… Ja. Wij zijn nog steeds de goeden. En dat zullen we ook altijd blijven. Ja. Dat zullen we ook altijd blijven. Oké…”. Ze zien een onthoofde zuigeling aan het spit. Ze duiken net op tijd weg voor een langs marcherende, zwaarbewapende, haveloze, beestachtige bende. Slaven die wagens vol oorlogsbuit duwen. Vrouwen, waarvan sommigen zwanger: van toekomstig voedsel welteverstaan. Een colonne aan elkaar geketende schandknapen. Ziedaar, de totale verdierlijking van de mens. Of misschien zelfs erger, want dit doen dieren elkaar niet eens aan. De meute is duidelijk, à la Nietzsche, totaal van God los (geen wonder dat hij gek werd van de konsekwenties die hij voorvoelde). Een blinde zwerver: “...Waar mensen niet kunnen leven gedijen ook de goden niet. Dat zul je wel zien…”. Als God in de Bijbel een mens ‘overlaat aan zijn hartstochten’, is dat het allerergste wat hem kan overkomen  (zie de documentaire over Epstein). De jongen, trillend van angst: “… Waren dat de slechten? Ja, dat waren de slechten. Daar zijn er wel veel van, van die slechten…”.

 

Het heilig idioom

Om te voorkomen dat ze vervallen in apathie dwingt de man zijn zoon  te praten: “… Hij zocht naar iets om te zeggen maar kon niets bedenken. Hij had dit gevoel eerder gehad, de verdoving en doffe wanhoop voorbij. Het gevoel dat de wereld bezig was te verschrompelen rond een rauwe kern van ontleedbare eenheden. Dat de namen van dingen langzaam achter die dingen aan wegzonken in de vergetelheid. Kleuren. De namen van vogels. Dingen die je kon eten. Ten slotte de namen van dingen die men voor waar hield. Die brozer bleken dan hij gedacht had. Hoeveel was er al verdwenen? Het heilig idioom werd beroofd van zijn referenten en daarmee van zijn realiteit…”. Een en ander doet haast Wittgensteiniaans aan: de dingen hebben alleen betekenis in een context. De man en de jongen communiceren in louter staccato zinnen: “… Je moet wel met me praten, zei hij. Dat doe ik ook. Weet je het zeker? Ik praat nu toch met je…”. Sommige fragmenten doen denken aan “Ademschommel”, de overweldigende roman van Herta Müller: ”… Naar de slapende jongen kijkend waren er momenten waarop hij onbeheerst zat te snikken, maar niet om de dood. Hij wist niet zeker waar het om was maar hij dacht om zoiets als schoonheid of goedheid…”.

 

Sterk als de dood is de liefde

En toch. “… Wij zouden nooit iemand opeten, hè? Nee. Natuurlijk niet. Zelfs niet als we sterven van de honger? We sterven nu al van de honger. Je zei dat we niet dood zouden gaan. We gaan ook niet dood. Sterven van de honger is maar een uitdrukking. Maar dat zouden wij nooit doen. Nee. Dat zouden wij nooit doen. Wat er ook gebeurt. Nee. Wat er ook gebeurt. Want wij zijn de goeden. Ja. En wij dragen het vuur. En wij dragen het vuur. Ja. Oké…”. Ik denk dat de mens een drie-eenheid is van lichaam, ziel en geest, analoog aan het drie-enige Godsbeeld in de Bijbel. Ik denk dat de geest onze diepste en onaantastbare kern is, en dat daar het licht van God schijnt. Een soort van volmaaktheid. Een innerlijke zon, die niet in woorden is te omschrijven. Ik denk dat onze geest vaak verduisterd is. Door zonde? Door schuld? Door ons dwarszittende ego? Focust Jezus daarom zo vaak op ‘zelfverloochening’? Ik weet het niet precies. Maar de man en de jongen zijn zich in ieder geval duidelijk bewust van de goddelijke geest. Ondanks alles. Dat is wat hen overeind houdt in de hel waar ze in verkeren. “… Wat is er papa? Niets. Het gaat wel goed. Ga maar slapen. Het komt wel goed met ons, hè, papa? Ja. Het komt wel goed. En er gaat ons niks ergs overkomen. Zo is het. Want wij dragen het vuur. Want wij dragen het vuur. Ja…”. Als de man sterft, is het laatste wat hij zegt, dat de jongen het vuur verder moet dragen. “… Ik weet niet hoe dat moet. Jawel, dat weet je wel. Is het echt? Dat vuur? Ja. Waar is het dan? Ik weet niet waar het is. Jawel, dat weet je. Het zit in je binnenste. Altijd al. Ik kan het zien…” (zie ook het interview van 12 april 2021 tussen Tijs van den Brink en Arnon Grunberg - vooral het laatste stukje). De jongen wordt gevonden door een vreemdeling. Het eerste wat de jongen vraagt is of hij mensen eet. Dat doet hij niet. Hij vraagt de jongen hem te vertrouwen -  wat voor andere optie heeft hij? - en neemt hem mee naar zijn vrouw. Er is nog steeds liefde in de wereld: “… Toen de vrouw hem zag sloeg ze haar armen om hem heen en hield hem tegen zich aan. O, zei ze, ik ben zo blij je te zien. Ze praatte soms met hem over God. Hij probeerde met God te praten maar het liefste praatte hij met zijn vader en hij praatte ook echt met hem en vergat hem niet. De vrouw zei dat het goed was. Ze zei dat de adem Gods zijn adem was ook al ging hij door alle tijden heen van mens op mens over…”. Het boek eindigt met niet kapot te krijgen hoop en verwachtingsvolle vreugde: “… In de diepe valleien waarin ze leefden waren alle dingen ouder dan de mensen en ze gonsden van mysterie…”.

 

Uitgave: De Arbeiderspers – 2015, vertaling Guido Golüke, 176 blz., ISBN 978 902 958 982 6, 20,99

Rechtstreeks bestellen: klik hier

Geen opmerkingen :

Een reactie posten