zondag 5 februari 2023

De beesten – Gijs Wilbrink

 

Henk Vreekamp maakte met Geertjan Lassche de tweedelige filmdocumentaire “Oerijssel”, ‘Zunnewende’ en ‘Winterwende’, over het volksgeloof en de streekcultuur in Overijssel – zie mijn vorige blog – die dezelfde sfeer ademt als de rauwe thrillerachtige en toch ook best wat ouderwetse feuilletonachtige oerroman van Gijs Wilbrink (Doetinchem, 1984): “De beesten”. Een debuut nog wel. Over een onbehouwen familie in de Achterhoek, een gebied dat veel lijkt op het Twentse Overijssel. De regio’s hebben namelijk dezelfde Saksische oorsprong, waardoor ze er bijvoorbeeld een vrijwel gelijksoortige streektaal op na houden. Ook “De beesten” zit vol nostalgisch verlangen naar het eigene en heimwee naar wat geweest is, inclusief de dreigende ondertoon: ‘dáár zal je het hebben’. De beruchte gebroeders Keller kennen geen Derk, maar het zijn stuk voor stuk bijna archetypen van de woedende boer die God uit de hemel wilde schieten, omdat al zijn vee stierf. Zie de legende  “Derk met den beer” (spookvarken). Een cipier die in het boek voorkomt: “… Maar toen ze de enige juiste naam van die pastoor noemden wist ik meteen om wie het ging, en wist ik meteen welk verhaal ze me zouden vertellen. Al heb ik altijd gedacht dat het een verzonnen verhaal was, een verzonnen familie, iets om kinderen mee bang te maken…”. Ga maar gerust een straatje voor ze om.

 

Tommyboy

Het verhaal. Tom Keller is negen als hij door zijn ooms, de twintigjarige Charles, roepnaam Sjarrel, met zijn lange vette slierthaar en de vijfentwintigjarige Johan met zijn gemillimeterde hamburgernek, in de langste winternacht wordt meegenomen op strooptocht. Dat houdt in dat ze stukken ijzerdraad tussen de wielen van hun stink-volvo binden en er vervolgens keihard mee over bosweggetjes rauzen, waarna Tom de onthoofde hazen van de grond mag schrapen. Zelf blijven ze met hun luie reet in de auto zitten. Als hij op een gegeven moment na een kwartier nog niet komt opdagen, gaan ze toch maar eens kijken waar hij uithangt. Blijkt hij met zijn hand vast te zitten in een konijnenstrik. Met de spartelende vangst. Ze bevrijden het trillende, jankende jong, duwen hem de kolf van een Lee-Enfield  in zijn handen en dwingen hem het voor zijn leven vechtende diertje af te maken. Zo gaat dat daar, diep in het buitengebied. De mysterieuze verteller denkt dat het toen al mis ging met Tommyboy.

 

Woke

Het volgende hoofdstuk start een heel andere verhaallijn. Oudejaarsnacht 1996. Isa, een eerstejaars kunststudente, houdt zich op in een Utrechts kraakhol, waar een horde punks met hun gillende gitaren oud en nieuw inluiden. Ze is haar vriendin Erva kwijt geraakt in het gedrang, met wie ze vier maanden daarvoor kennis maakte op een grachtenbruggetje. De dierenactiviste stond er een zelfgemaakt magazine uit te delen. Op haar mouwloze T-shirt de ondubbelzinnige woorden: ‘don’t drink / don’t smoke / don’t fuck’. Zo ‘woke’ als het maar kan dus, als dat woord toen had bestaan: “… Een geheelonthoudster met een allesverzengende drang om de wereld in de fik te zetten, te beginnen met het patriarchaat…”. Het was een “… ogenblikkelijke intense vriendschap, het soort vriendschap waar je je hele jeugd naar verlangt, minstens even vurig als naar je eerste verliefdheid…”. Erva had haar net daarvoor gewezen op een beroemdheid die ooit langs tig benzinestations was gereden om de pompslangen af te snijden en meer proefdieren had bevrijd dan je kon tellen. Nooit gepakt. Inmiddels staat ze pillen te dealen. Een ‘sellout’. Voor Erva bestaat de krakersscene uit drugsverslaafden en revolutionairen, geen tussenweg mogelijk. Het is te hopen dat de christelijke zieltjes die vorige week zaterdag op de Utrechtsebaan eerst avondmaal hielden voordat ze zich in de klimaatdemonstratie van Extinction Rebellion stortten, dit boek hebben gelezen. Voor je het weet ben je verslaafd. Isa kende niemand, dus ze klemde zich aan Erva vast. Het probleem is dat ze een stevige gebruiker is: zowel drank als wiet - waar ze zonder veel succes vanaf probeert te komen. Dat mag Erva niet weten. Sterker, ze stamt uit een nest lompe dierenbeulen, die er in de provincie een totaal uit de klauwen gelopen nertsenfokkerij op na houdt. Dat mag Erva al helemáál niet weten.

 

Emotie boven techniek

Isa heeft haar toekomst laten bepalen door een schilderij van een rokend skelet, dat ze op een koninginnedagmarkt vond. “… De belangrijkste beslissingen in je leven zijn helemaal geen beslissingen…”. Het blijkt om een kopie van een Van Gogh te gaan. “… Het was de eerste keer dat Isa besefte dat kunst cool kon zijn…”. Even verder: “… Emotie boven techniek: zo zou het hele leven moeten zijn…” (en dat is tevens een hele goede beoordeling van de onderhavige roman). Maar oh, wat een zinnen: “… Van Gogh schilderde het skelet als een studentikoze grap toen hij lessen volgde aan de kunstacademie in Antwerpen, de stad waar hij met porseleinen verwachtingen naartoe was verhuisd, alleen om te ontdekken dat juist de meest broze kostbaarheden genadeloos verkruimelden onder het gestampvoet van de dagelijkse realiteit – amper drie maanden later reisde hij alweer door naar Frankrijk…”. Ze heeft een opzienbarend essay geschreven waarin ze de vergelijking trekt tussen Van Gogh en haar favoriete muziek, dat Erva ongevraagd en anoniem in haar magazine plaatst: “… Van Gogh werd zelf ook constant geïnspireerd door muziek, hij nam pianolessen om de gradatie van kleurtonen beter te begrijpen en in zijn brieven aan zijn broer schreef hij dat hij penseelstreken wilde creëren die in elkaar overvloeien als muziek wordt gespeeld…”. Een moddervette zweterige scene-icoon komt op het feestje naast Isa staan, doet haar omstandig haar eigen opstel uit de doeken, wordt handtastelijk, waarop Isa het op een zuipen zet, misselijk naar de wc’s struikelt waar ze ook nog eens een joint van een skinhead bietst en een leuke maar zeer geschokte jongen pal op zijn mond zoent, voor ze op zwart gaat.  Achter hem  ziet ze nog net een laaiende Erva opduiken.

 

Prooi

Terug naar Tom over wie de mensen later zouden zeggen dat hij was ‘geboren op een motor’. Zo was het niet. Tom is het kind van één van de drie Kellerzoons, met hun iets te ver uit elkaar staande pitbullogen in hun onvermurwbare gezicht: Frank. Netta, de matriarch van hun akelige clan, had de geboorte per se zelf willen begeleiden. Toen dat helemaal mis ging, liet ze de pastoor halen in plaats van de dokter: “… De Martinuskerk had al jaren geen eucharistieviering gezien zonder dat Netta erbij was…”. Altijd zat haar roerloze gestalte in de bank die verder leeg bleef, ongeacht hoe druk het was en of de rest van het kerkvolk nu gehoorzaam stond of knielde. Frank verscheen de volgende ochtend gewoon weer in de ijzerfabriek waar hij werkte: “… Op zijn gezicht geen spoor van rouw om de vrouw die hij had verloren, geen spoor van blijdschap om de zoon die hij won. Geen spoor van verwarring over de vreemde gemoedstoestand waarin beide emoties naast elkaar bestaan, over elkaar heen tuimelen, constant in gevecht om de ander van het toneel te verdringen…”. De verteller: “… Hij was de enige van de familie die überhaupt op een eerlijke manier loonzakjes meebracht – die andere twee stalen alleen maar, stroopten, smokkelden, zwendelden, bedrogen, bedreigden, persten af, ranselden af, schopten sloegen wurgden hun geld bij elkaar…”. Tom groeide derhalve op zonder moeder die hem liefde kon geven en praktisch zonder vader die hem in het gareel hield: “… Een makkelijker prooi konden Johan en Charles zich niet wensen…”. Ze behandelden hem als hun slaafje. Lieten hem alle smerige klussen opknappen inzake de jacht en wanneer ze op de deel aan oude motoren prutsten, waar hij gaandeweg van alles over opstak. Ze stuurden hem naar het dorp als ze onderdelen nodig hadden. Iedere week maakte hij ellenlange kilometers op een veel te klein fietsje, dwars door bos en blauwgrasland, met zijn knieën bonkend tegen het stuur.

 

Papen en fienen

Als Tom op een zondagochtend, ondanks een historische storm waarbij zijn fiets tegen een boom slaat zijn zelfgeschoten wild moet afgeven bij de pastoor (zie hierboven), belt hij per vergissing aan bij de dominee, die hem scheldend een draai om zijn oren geeft. Tom snapt er niets van - en wéér zo’n pontificale zin: “… Wist niet van de katholiek-protestantse grens in dit land, de grens waarvan iedereen altijd zegt dat hij perfect horizontaal langs de Brabantse rivieren loopt, maar die in werkelijkheid veel grilliger en uitgestrekter is, de noordelijke katholieke enclaves buiten beschouwing gelaten loopt wat je een grens zou kunnen noemen grofweg vanaf het zuiden van Zeeland schuin omhoog langs de Maas en daarna verder naar het oosten, de IJssel over richting Duitsland, dwars door dorpen en steden als deze, als een muur die zonder dat er prikkeldraad of een Checkpoint Charlie aan te pas komt mensen van elkaar heeft vervreemd, geïsoleerd, tegen elkaar uitgespeeld, juist in deze grensstreek, waardoor wij roomse papen maar extra hard kermis en carnaval vieren en die fienen met hun zwarte kousen extra sober de gordijnen dichthouden, waardoor onze zoon volgens onze pastoor maar beter niet meer thuis kan komen als hij met een van hun dochters gaat, waardoor zij met argusogen toekijken hoe wij roomse paapse gezinnen fokken met twaalf, dertien, veertien blagen (en hoe de pastoor zonder tijd te verliezen aan komt kloppen om te vragen wat er aan de hand is wanneer het vanwege een miskraam of ziekte of ander ongeluk toevallig een jaar niet is gelukt een nieuw kind te produceren)…”. Tom  sleept zijn nutteloze rijwiel naar een fietsenmaker wiens winkeldeur 'los' (dat is: niet op slot) zit. Als Tom de donkere zaak inspecteert ziet hij dat de eigenaar op een bank ligt te ronken. De laatste schrikt wakker als Tom over zijn schoenveter struikelt en rochelt “… jong ik ben kats druk vandaag…”. Toch kijkt hij naar Toms vehikel, terwijl Tom aan een aan kettingen hangende bromfiets begint te rommelen. Als hij het waardeloze ding aan de gang krijgt, mag hij hem in ruil voor het gevilde konijn hebben, belooft de fietsenmaker. Natuurlijk lukt hem dat. Terwijl hij op de hobbelige bospaden dolgelukkig op huis aan vliegt, beseft hij dat zijn ooms zijn plotseling verworven bezit stante pede zullen willen verkopen, en besluit hij de brommer voor hen te verstoppen.   

 

Ruggengraat

Isa. Zonder te weten hoe ze in haar bed is beland, wordt ze op nieuwjaarsdag met een knallende kater wakker. Telefoon. Haar radeloze moeder: papa is ‘kwiet’. Hoe dan? Hij kan nooit ver weg zijn met zijn beenprothese. In haar krakkemikkige autootje rijdt ze de eindeloze kilometers terug naar waar ze vandaan komt. “… Ze had vaker moeten bellen, veel vaker, hoeveel moeite het haar ook kostte…”. Ze wist hoe depressief hij was. Hoe ontiechelijk hij zijn ‘deerntje’ miste. “… Vroeger, thuis, had ze een ruggengraat, een onbreekbare gietijzeren wervelkolom, die haar overeind hield wanneer het moeilijk werd, wanneer ze door haar klasgenoten werd gereduceerd tot het zoveelste vervloekte uitspruitsel van haar familie, de zoveelste schandelijke mislukking…”. Ze sloeg er op los, als dat nodig was; schold, vocht. Zo gauw het kon was ze naar een wereld gevlucht waar niemand haar achternaam kende. Ze moest haar ouders daarbij “… verzwelgen zoals Saturnus zijn zonen verzwolg…”. Anders zou ze voor altijd en eeuwig vast zitten in hun onland. Ze geloofde echt dat de oerbossen van kennis haar de eigen bossen zou doen vergeten. Ze stortte zich regelrecht in de armen van verlichte en verheven academici, kunstvereerders en intellectuele alternatievelingen. Maar daardoor raakte  ze ook een hoop van zichzelf kwijt. “… Verkruimelde ruggengraat, wurgende onzekerheid. Tegen fysieke intimidatie kan Isa vechten, maar ten overstaan van de intellectuele variant is ze een trillend kalf…”. Haar naam is haas, ze weet van niets. Ze durft er niet eens iets van te zeggen als de dierenactivisten de meest groteske onzin aan elkaar staan te verkopen.

 

Herhaal, tot aan de dood

Als Isa langs stille lintdorpen en door uitgestorven buurtschappen jakkert, herinnert ze zich de 'sacrale' tradities, die Henk Vreekamp in mijn vorige blog ook stuk voor stuk doorneemt: “… Nieuwjaarsfeest bij Ter Woerd; een paar weken later carnaval en Rosenmontag; dan kolde kermis; paasvuur; Koninginnedag; dauwtrappen met Hemelvaart; daklozenparty; dorpsfeest; kermis; de hele zomer dronken langs de kant bij de trekkertrek, de Monster Jam. De sterkste man, de autocross, de motocross; dan kermis een dorp verder; Kloetenpop; Oktoberfeest in zalencentrum ’t Olde Wiel; elfde van de elfde; carbidschieten; oudejaarsavond, en ten slotte, na twee uurtjes slaap, met rode ogen weer aantreden bij Ter Woerd. Herhaal, tot aan de dood…”. Het eerste wat haar moeder zegt als ze thuis komt, is dat ze ‘dit zélf wel oplossen’. Ze verbiedt haar dochter eenvoudig naar de politie te gaan. Waarom niet? Wat is hier mis? “… Moeder lurkt aan een sigaret, blaast met bolle wangen rook uit haar mond, in scherpe krachtstoten waarmee je normaal gesproken kaarsen uitblaast of duivels uitdrijft. Ze verslikt zich er regelmatig in, haar roken is een soort vrijwillig hyperventileren…”. Over de zoektocht naar de verdwenen vader ga ik niet veel zeggen: een thriller is een thriller. Maar des te dieper wil ik in die overweldigende Vreekamp-sfeer duiken: “… Leven van schemer tot schemer, wachten op een teken van verlossing, rituelen gedolven uit oergrond. Dagen zwaar als een cilinderblok…”. Zó mooi!

 

Oerend hard

Terug naar Tom. Hij houdt zijn geheim niet lang verborgen. Terwijl hij op zijn bromfiets over de boomwortels in het bos stuitert, “… langs monumentale beuken die aan de vooravond van hun driehonderdste bloeiperiode stonden, langs langzaam stromende beken met het gebulder van boomkikkers en nesten vol jonge spechten, bladoksels zwanger van knikkergal, pinksterbloemen, paarse kattenstaart en gele wederik…”, wordt hij gesnapt. Tom laat zich zijn bezit niet zomaar  afpakken. Sjarrel wil hem net een optater verkopen als Johan een paar keer in de lucht knalt met zijn buks. De laatste heeft genoeg gezien. Zijn neefje bezit talent. Onmiskenbaar. Vanaf dan wordt Tom in zes jaar tijd afgebeuld en uitgevloekt en klaargestoomd om kampioen motorcross te worden, “… niemand had zo’n training van de Kellers ooit met eigen ogen gezien omdat ieder verstandig mens plat onder het aanrecht ging liggen zodra die familie ook maar in de buurt van zijn erf kwam…”. Tom wint elke wedstrijd. Wordt de held van het dorp. Na iedere zwarte cross stroomt het cafè, dat leeg stond nadat een vaste bezoeker er in een gehaktbal was gestikt, weer vol. Ineens heeft iedereen verstand van de cross. “… En toen kwamen ze, de krantenkoppen en de prijzen en de grote beloften…”. Iedere ziel is verliefd op hem: “… De koorts maakte geen onderscheid in leeftijd en geslacht. Rijen dik langs de rand van het hele circuit, elke keer weer…”.

 

Streekgerechten

Alleen grootmoeder Netta ontbreekt. De grote afwezige. Tegen de tijd dat de jongens zich achter hun oren beginnen te krabben omdat de maaltijden eigenlijk alleen nog maar bestaan uit rauwe sla met uit elkaar vallende aardappelen en klonterige karnemelksaus, met een glas karnemelk en een bord karnemelksepap toe,  “… in de ochtend geen boekweitpannenkoeken met boerenjongens meer (geen kracht in de armen om het beslag te roeren), geen eipap met spek, geen zelfgebakken roggebrood met smalt of stipvet, tussen de middag geen smeuïge plak zure zult of balkenbrij met reuzel, geen zwoerdrolletjes, geen kruudmoes, in de avond geen stamppot (niks geen kracht in de armen) – niet met gedroogde peren of andijvie of zuurkool, geen gortsoep met varkenspoot, geen erwtensoep met varkensstaart, geen rolpens, knokkepot, pannebraodsel, longworst, bloedworst, zuurworst, krentenworst, niets van die sappige slachtvleesworsten die ze normaal gesproken altijd zelf kookte, maalde en in een dunne of dikke darm propte, dichtnaaide en nogmaals kookte, niets van dat…”, is het te laat. Netta is ziek en gaat dood. Wat is er gebeurd?

 

Levenslang

In mijn blog over “Het evangelie volgens de vrouw” van Karen Armstrong heb ik geschreven over het ideaal van versterving binnen de Rooms-Katholieke mystiek. Misschien is het oneerbiedig om te zeggen, maar veel heiligen kickten op bloed. Welnu, de pastoor van Netta kreeg last van hoestbuien en gaf bloed op, dat hij tijdens de mis opving in een witte doek, die hij vervolgens over de voeten van een Christusbeeld drapeerde, wat door de gemeenschap met ongemeen ontzag werd aanschouwd. Ja, het heilige bloedhoesten, in werkelijkheid tbc, werd het hoogtepunt van iedere viering, en trok allengs van heinde en ver gelovigen (zie de ‘lapjesbomen’ uit mijn vorige blog). Op een zondag werd ook Netta door dit nieuwe communieritueel bewogen om op te staan van haar bank. Ze liet zich door de menigte in het middenpad deemoedig naar voren duwen, bekeek de doek op haar gemak en drukte er tot verbouwereerdheid van iedereen een kus op: “… Netta Keller had zichzelf uitverkoren, ze was klaar voor haar eigen beproeving…”. Nou ja, na een paar jaar corona hoef ik niets meer over besmetting uit te leggen. Pas op het kerkhof hoorden de gebroeders Keller van de afgezant van het bisdom Utrecht over de ware oorzaak van hun moeders dood. Langzaam begon het tot Frank door te dringen dat de pastoor wederom verantwoordelijk was voor het tweede sterfgeval in de familie. Razend van woede beende hij de kerk in om alle beelden kapot te slaan met het geweer die hij eerst nog snel uit zijn auto viste. De zieke wonderpastoor die op zijn bed lag te rusten kwam op het lawaai af en werd afgeslacht als een varken. En zo belandde Frank, de minst kwaadaardige van de drie, achter de tralies. Levenslang. En Frank is de opa van Isa. Dus Tom, de onverslaanbare motormuis, is… Juustem. Tom moest alleen verder, maar gelukkig was hij al zover op weg naar hogere regionen, dat zijn goddeloze ooms hem niet meer konden aanraken, sterker, niet eens meer konden zien.

 

De goedwies kapot

De engnekken hebben direct een verklaring voor de verdwijning van Tom: ‘de goedwies kapot’. Daar schiet Isa dus niets mee op. Ze gaat het echte verhaal van haar ooit beroemde vader, en hoe hij zijn been verloor vanwege een heftig ongeluk, nota bene tijdens een benefietcross in eigen dorp ten bate van de dreigende kerksluiting (“… Wat een goed jong, verzuchtte men collectief…”), pas een beetje begrijpen als ze zijn plakboek vol krantenberichten en tijdschriftartikelen vindt (maar was het wel een ongeluk?). Ze heeft nooit over zijn mythische status geweten. De Achterhoek is de regio van het ‘naoberschap’. Ze hoort alles over Tommyboy als ze meeloopt in het lint van vrijwilligers dat de bossen uitkamt: “…  na decennia winterslaap leek er een collectief geheugen te zijn ontwaakt, iets dat na jaren zwijgen en smiespelen ineens niet meer kon stoppen verhalen op te dissen. Het had iets macabers, de mengeling van opluchting en weemoed waarmee ze over hem praatten – het was eigenlijk maar met één ding te vergelijken: een begrafenis. Terwijl er niemand dood is, dat is nog lang niet zeker, dat weigert ze te geloven…”. Waar waren al die mensen en hun sympathie toen er nog niets aan de hand was? Aárdige mensen – echt waar. Ze hadden hem dood verklaard, “… tenminste tot de dag dat hij ineens verdween en iedere dorpsgek echt dacht dat hij dood was en men als bij donderslag besefte wat ze die twee decennia hadden gedaan – de schaamte was onmetelijk…”.

 

Het absorptievermogen van de Kellers

Een hoofdstuk gaat over Isa’s moeder, die als wijkverpleegster op dat vervloekte erf met psychopaten belandt om haar van zijn voetstuk gevallen motorafgod te verzorgen, en allengs in zijn ban komt: “… De boerderij greep zijn kans haar te verzwelgen…”. Het was of de Kellers begonnen waren haar te ‘absorberen’, aldus de verteller. Ze ging steeds meer op ze lijken: “… (o, wat zag ze er op een gegeven moment vreselijk uit, haren dun, ogen donker en korstig als de schaduwkant van de maan, lippen blauw en gebarsten, de tanden geel als stremsel) en, je kunt het geloven of niet, maar ik mag barsten en branden in het eeuwige hellevuur als ze niet uit haar ogen keek als een Keller…”. De waarheid is dat ze verslaafd raakte aan de morfine die ze met Tom deelde. “… Ze ‘moest’ trouwen, zo zei ze dat – en iedere goede rooms-katholiek zal begrijpen wat dat betekende…”. Over die onheilstijding: “… Het was toen, die dag, dat het strangwater de andere kant op begon te stromen – niet van de Oude IJssel richting de Pruus maar andersom…”. De verteller: “… toen ik eenmaal besefte wat ik zag trok de groezel me over de rug. Het water is nooit meer de goede kant op gaan stromen…”. Even verder: “… In het ziekenhuis hielpen ze hen van hun morfineverslaving af – moeder en vader en pasgeboren dochter, alle drie, zodat die oudste twee toen ze eindelijk waren ontslagen en met dat kleine bundeltje zorgenhoop weer aan de deur van hun eigen huis stonden niet alleen geen idee hadden hoe ze in godsnaam voor zo’n bundeltje hoorden te zorgen, maar bovendien geen idee meer hadden hoe ze zich in het leven moesten redden zonder dat troostende gerei in hun bloed…”.

 

Kwijtgeraakt kruimelpad

Isa over haar alternatieve leven: “… Dat moet Erva ook voelen, iedere dag sinds ze de dogma’s van haar ouders verruilde voor de dogma’s van deze wonderlijke scene. Dat er geen nirwana is, dat je kunt vluchten wat je wil, maar dat je hoe dan ook verdwaalt als je bang bent om achterom te kijken. Misschien was dat precies wat Isa al die tijd in haar aantrok. Twee verloren zielen, thuisloos, hand in hand op zoek naar het kwijtgeraakte kruimelpad…”. En ze vinden het. Zeker. Vraag alleen niet hoe. De schrijver haalt er zomaar Johannes 15:16 bij, maar zelfs een doorgewinterde Bijbellezer als ik kan daar geen soep van koken. Echter, het zijn dit keer wel de vrouwen die de ban breken. Stérke vrouwen die zich niet laten kisten. Daar gaat mijn feministische hartje harder van kloppen. Zeker na de zoveelste femicides van afgelopen weekend.  Het gaat bijna 'gewoon' worden...

 

Uitgave: Thomas Rap – 2022, 304 blz., ISBN 978 940 040 820 3, 23,99

Rechtsreeks bestellen bij bol.com: zie hier

Geen opmerkingen :

Een reactie posten