zondag 24 november 2013

Zwijgen bij volle maan – Henk Vreekamp


Subtitel: Veluwse verkenningen van Edda, Evangelie en Tora

Op 31 oktober – Halloween en Hervormingsdag - kwam het derde en laatste deel uit van wat Henk Vreekamp (1943, Hoevelaken, 1971-1984 hervormd predikant in Oosterwolde en Epe, 1984-2002 predikant Kerk en Israël) zijn Veluwe-trilogie noemt: “Als Freyja zich laat zien”.
Ik heb even zitten dubben of ik alleen dit boek zou recenseren, maar uiteindelijk heb ik toch besloten om ze alle drie te bespreken. "In de ban van de ring" kun je tenslotte ook niet echt goed volgen als je niet met boek één begint, en eigenlijk is Tolkien toch wel een beetje waar ik Vreekamp mee associeer: de Tolkien van de Veluwe. Dat werd dus lezen en herlezen.


Identiteit
Ik was compleet van de wereld met “Zwijgen bij volle maan”. Een boek waarin de schrijver drie personen over de Veluwe – met z’n 88000 hectare één van de grootste aaneengesloten natuurgebieden van Europa, en ooit het ondoordringbare toevluchtsoord voor iedereen die wat op zijn kerfstok had: daar kon niemand je vinden - laat wandelen, die intensief met elkaar in gesprek gaan. Adelheid – ‘vrouwe van edele gestalte’-, ze staat voor het aloude heidendom. Maria, zij staat voor het christendom. En Samuël, die Joods is.
In mijn blog over “Geschiedenis van de moderne Nederlandse literatuur” van Thomas Vaessens leg ik uit dat literatuur over identiteit gaat. Als één boek in mijn leven daar het prototype van is, is dat wel “Zwijgen bij volle maan”. Ik ben namelijk op de Veluwe geboren, al heb ik er korter gewoond dan ik er inmiddels weg ben.
Vreekamp voert als oorspronkelijke veluwnaar Evert Bouw op. Zijn naam betekent 'zo sterk als een ever'. Evert is een vrijgezel die zonder technische middelen met zijn dieren en gewassen nog helemaal volgens het eeuwenoude ritme van de natuur leeft. Laat mijn officiële voornaam, Evelina, nu een vrije improvisatie zijn van die van mijn oma aan moederszijde: Evertje Bouw. Jawel. Mijn naam heeft dus niets te maken met Eva, de eerste vrouw en ‘moeder van alle levenden’ volgens Genesis, zoals mijn christelijke omgeving mij altijd heeft opgedrongen, maar veel meer met de everzwijnen uit de strips van Asterix en Obelix. Helaas; mooier kan ik het niet maken.
Het wordt nog veel erger. Vreekamp gaat het over de ‘Thingvellir’ hebben, de vergadering in de open lucht, als hij de Edda bespreekt, het boek waarin de oude goden- en heldenliederen van Noord-Europa staan beschreven. Daarin wordt het visioen van een zieneres beschreven, de Völuspá: “… Proloog. Hljoðs bið eg allar kindir… Stilte verzoek ik, alle kinderen… Aan het woord is de wijze vrouwe. Zij vraagt stilte, zoals bij de opening van de vergadering. We zijn aanwezig bij de volksvergadering op IJsland zoals die elke midzomer wordt gehouden op Thingvellir, de vlakte van Allthing, de plaats van het geding…”. Laat mijn meisjesnaam van vaderskant nu ‘Alting’ zijn. Het is duidelijk: ik ben zo ‘heidens’ als de pest.
Ze is trouwens prachtig, die zieneres: “… Wanneer ze arriveerde in de avond droeg ze gewoonlijk een blauwe mantel, glazen kralen om de hals en op haar hoofd een zwarte lamsleren hoed, van binnen gevoerd met kattenvel. In haar hand had zij een staf die versierd was met koper en onder de knop rondom bezet was met stenen. Rond haar middel droeg ze een riem en daaraan hing een grote tas waarin ze haar amuletten, tovermiddelen en toverwoorden bewaarde die ze nodig had voor haar optreden. Ze droeg harige kalfsleren schoenen met lange punten en op het einde van de punten zaten grote knoppen. Ze had kattenleren handschoenen aan die van binnen harig wit waren. Wanneer ze binnentrad, voelde iedereen zich geroepen haar gepast en volgens de regels te groeten. Ze nam de begroeting in ontvangst naar gelang de donoren bij haar in de gunst vielen. De heer des huizes nam haar bij de hand en begeleidde haar naar de plaats die voor haar in gereedheid was gebracht…”.
Een eindje verder wandelt Vreekamp ook nog door ‘De Maanderbuurt’, de plek tussen Ede en Veenendaal waar ik de eerste zeven jaar van mijn leven heb doorgebracht. Dat maakt het af. Dit boek gaat over ‘mij’. Ik herken de streek, ik herken de mensen, en ik herken het heidendom, het christendom, en het jodendom, zoals Vreekamp het beschrijft. Vanaf de kist met joekels van jaffa-sinaasappels, die wij kregen van kinderloze vrienden van mijn ouders. Iedere herfst werden die vanuit Israël toegestuurd omdat ze tijdens de oorlog - onder de ogen van NSB-buren – Mirjam, een joods meisje, hadden opgevoed als hun eigen kind. Tot aan de herinnering aan het jongste broertje van mijn moeder die met kerst onze kleine voorkamer zo ongeveer behong met dennentakken. Want een kerstboom mocht niet. Dat was heidens. Wij waren heel erg christelijk. Dat hij er minstens vijf kerstbomen voor moet hebben gekapt doet er niet toe. Nog steeds geef ik de voorkeur aan de geur van prikkelend dennengroen boven dat van de zilte zeelucht – al is dat laatste ook erg lekker. Kortom: alles, werkelijk alles aan mij, heeft een verbintenis met religie. Dat is wat Vreekamp mij duidelijk maakt.

Tot in het diepst van je wezen
Ik weet dat geschiedenisdocent Fred van Lieburg (Vrije Universiteit Amsterdam) de vloer aan veegt met “Zwijgen bij volle maan”, zie hier, maar dat kan mij niets schelen. “Zwijgen bij volle maan” is geen wetenschappelijk verhaal. “Zwijgen bij volle maan” is mythe, is poëzie, is romantiek, is gevoel, is emotie, is gewetensonderzoek, is betovering, is de taal van hart en nieren, is gemijmer tijdens een wandeling. Nietzsche (zie hier) wandelde negen uur (!) per dag, waarin hij zijn overdonderende boeken uitbroedde. "Zwijgen bij volle maan" is vooral ook gekend worden tot in het diepst van je wezen… En willen we dat laatste niet allemaal? Toen ik dit boek uit had heb ik een hele poos heel hard zitten janken. Waarom eigenlijk?

Heiligenkalender en almanak
Als de nacht valt zitten Adelheid, Maria en Samuël rond een vuur in het koude Kootwijkerzand (een mini-woestijn: overdag kan het er 40 graden worden, en ’s nachts vriezen). Maria bladert in een heiligenkalender en leest welke apostel bij welke dag hoort. Adelheid bladert door de Veluwse almanak en leest dat ‘bij regenweer de trek van de padden begint’ en dat ‘vandaag de vleermuizen in winterslaap gaan’. Plotseling vraagt Adelheid aan Samuël: ‘Wat betekent het eigenlijk voor jou om joods te zijn?’. Dan begint Samuël te vertellen over het joodse leven op de Veluwe waarvan bijna niets meer over is na de Holocaust, over het antisemitisme en de synagogen en de heilige Tora. En over het begin van de Bijbel, waarin de geschiedenis maar liefst drie keer vastloopt: “… Hoe moet het verder na de zondeval, de zondvloed en na de stad en toren van Babel?...”. Er ontspint zich een gesprek zo’n beetje over het hoofd van Maria heen, die stil luistert. Adelheid vertelt over de oude Veluwse mythen en sagen. Over de schat bij het Uddelermeer: “… Diep in het Heidens gat / begraven ligt een schat / Wie hem bij volle maan weet uit te spitten / en daarbij zwijgen kan, zal hem bezitten…”. Over de reuzen die er ooit woonden. Over Wodan, de eenogige god die negen dagen aan een boom hing om de wijsheid van de runen te bemachtigen, en daarbij een oog moest opofferen (die voortaan naar binnen keek), en Donar met zijn hamer (die later veranderde in het christelijke kruis), en Freyja. Natuurlijk Freyja: “… Haar wilden de mensen beslist niet kwijt. Stel je voor: de godin van de liefde, de natuur, de hartstocht, de vruchtbaarheid, het zaad, de aarde, de geboorte, de passie, de gerijpte vruchten, Freyja leeft. Zij is de wilde vrouw, de matrone, de minnares, de geliefde in zwoele zomerse nachten. Zij draagt haar schat, brisingamen, een gouden snoer, om haar fraai gewelfde hals. Zonder Freyja kun je als mens op aarde niet leven…”.

Vleugellam
Het gaat allemaal over mij maar ik ben er zelf niet bij, denkt Maria. Ze voelt zich uitgeput. Haar ziel is verward. Langzaam beseft ze dat de christelijke God, een ‘vreemde’ God is, die niet van hier komt. De kerk van deze christelijke God roept weerstand op; maakt haar ziek. Zonder Edda en Tora is het Evangelie vleugellam; zegt Vreekamp. Zonder Edda en Tora raken we vervreemd van ons zelf. Inspireert de kerk niet meer.
Dát is wat er met ons christenen aan de hand is in Europa, denk ik. De Edda zit in ons bloed, en de Tora komt van buiten, wij zitten daar tussen in. De christen is een ‘mediater’. Hij kan een brug slaan tussen Edda en Tora, tussen heiden en jood.
Auschwitz kon ontstaan omdat wij voor het gemak even vergaten dat het Evangelie joods is. Christenen hebben de Shoa laten gebeuren, omdat ze hun joodse oorsprong verdrongen. Kijk waar dat toe heeft geleid. En hetzelfde dreigt te gebeuren als we onze heidense wortels niet respecteren, zegt Vreekamp (zie de heksenjacht).
Zonder Edda en Tora weten we niet wie we zijn. Dat is gevaarlijk.

Eenheid in verdeeldheid

Ik liep ooit tegen dezelfde weerstand op als Maria. Ik werd ook ziek van de kerk. Ik herken Maria en Adelheid als twee kanten van mijn verdeelde zelf. Ik vind, net als Adelheid, de raven die Wodan vergezellen, en de wilde ganzen die de zendeling Liutger lang geleden opvoerde als symbolen van de Heilige Geest, oneindig veel mooier dan de duiven, die dat in de Bijbel doen – ik hou nu eenmaal niet van die zalvige zijigheid die de duif bij mij oproept. Er zijn mannen als Samuël geweest die mij hebben ingewijd in de Tora: Frank de Graaff, Willem Ouweneel, Chaim Potok. Er is ook een man geweest die mij terug gebracht heeft naar de kerk: mijn éigen man.
De zoektocht die Vreekamp beschrijft is mijn eigen zoektocht.
“Die christenen altijd met hun wetjes en regeltjes”, hoor ik vaak om mij heen. Maar dat is het niet. Het gaat veel dieper. Het gaat om identiteit. Het gaat er om dat ik dacht dat ik in een kerk nooit mezelf zou kunnen zijn. Dat ik geacht werd er een ‘heilig boontje’ te moeten zitten wezen, terwijl ik wist dat ik dat absoluut niet was en in de verste verte nooit zijn zou (hoe kan dat nou, ik kom van de Veluwe, ik ben een dochter van geboefte en gespuis). Ik was bang dat ik niet geaccepteerd zou worden met heel mijn hebben en houden. Dat ik van mezelf zou vervreemden. Dat ik mezelf zou verliezen. Tot ik begreep dat Christus, die in het gewaad van “De Heliand” - een gedicht dat 1000 jaar geleden onze Westerse cultuur binnenkwam - de ‘helende’ was. Dat Hij, de ‘Drohtin’, de Leider, degene was die mij bij de enige God die mijn verscheurde zelf weer ‘heel’ kon maken - zijn Vader, de vreemde God van Israël - kon brengen. Dat Hij degene is die de tegenstellingen verenigd. In de Tora klinkt het niet voor niets steeds opnieuw: “Hoor Israël, de Heer, uw God, is één…”. Misschien is dat uiteindelijk wel het enige wat ik van Hem weet. En misschien is dat wel genoeg…

Carl Gustav Jung: “… Een heel mens is iemand die zowel met God heeft gewandeld als met de duivel heeft gevochten…”.

Uitgave: Boekencentrum - 2003, 345 blz., ISBN 978 902 391 346 7, €25,00
Rechtstreeks bestellen: klik hier

1 opmerking :

  1. Een mooie recensie, Evelien. Een poos terug heb ik het boek gelezen en ja, ik herken veel in je recensie. Hoe meer ik zelf verken, hoe meer ik ontdek dat de oude cultuur (waar de oude heidense religie een eenheid mee vormde) van onze verre voorouders nog steeds onze huidige samenleving en onze eigen persoonlijkheden verklaart, zelfs in de huidige noord-zuid tegenstelling in Europa.

    BeantwoordenVerwijderen