donderdag 19 december 2013

Blauwe maandag – Nicci French


Ondertitel: Een Frieda Klein thriller

Nou goed, eentje dan. Uit de vloedgolf aan titels die Ranne Hovius aanhaalt in “De eenzaamheid van de waanzin” - zie mijn vorige blog, en omdat ik in de donkere dagen voor kerst toch eigenlijk wel met een kerstverhaal moet komen: “Blauwe maandag” van Nicci French, de schuilnaam voor het Britse schrijversechtpaar Nicci Gerrard en Sean French. Dit wereldberoemde duo schreef twaalf thrillers en meerdere korte verhalen. Met hun boeken beheersen ze al jaren de bestsellerslijsten. In totaal werden in ons land meer dan 5,5 miljoen exemplaren van hun werk verkocht. “Blauwe maandag” is het eerste deel van een geplande achtdelige thrillerreeks met als middelpunt psychiater Frieda Klein (inmiddels zijn ook deel twee: "Dinsdag is voorbij" en deel drie: "Wachten op woensdag" verschenen). Aldus de achterflap.

Het meest schizofrene feest aller tijden

Kerst: licht en vrede. En tegelijk het meest schizofrene feest aller tijden, want lang niet iedereen lukt het om ‘verplicht’ gelukkig te zijn: “… Frieda had gedacht dat het politiebureau er donker en verlaten bij zou liggen en dat het er stil zou zijn, maar zo was het niet. Toen ze binnenkwam, werd ze overvallen door geroezemoes en de geluiden van stoelen die verplaatst werden, deuren die geopend en gesloten werden, rinkelende telefoons, mensen ergens in de verte die uit angst of in woede iets riepen en voetstappen in de gangen. Misschien was het rond Kerstmis wel drukker dan ooit in een politiebureau, bedacht Frieda – als drinkebroers dronkener waren, eenzame mensen eenzamer en malloten en zielenpoten tot het uiterste getergd waren, als alle ellende en narigheid van het leven manifest werden. Misschien loop je in deze tijd van het jaar wel meer kans dat er iemand naar binnen wankelt met een mes in zijn borst of een naald in zijn arm, of dat er een vrouw met een gehavend gezicht naar de balie strompelt en zegt dat hij haar geen pijn had willen doen…”.

Sterk uit de verf
Het punt met thrillers is dat je er niet zoveel over kunt schrijven. Tenminste: als je de clou niet wil verraden. Dat zou natuurlijk heel flauw zijn; dan hoeft niemand het boek meer te lezen. Dat ga ik dus niet doen. Ik ga het gewoon over Frieda Klein hebben, omdat ze - tot mijn verrassing – als psychoanalyticus heel sterk uit de verf komt. Vaak blijven therapeuten in boeken, en vooral in thrillers, vage, zweverige figuren (zie b.v. “Gen voor geluk” van Richard Powers). Zo niet Frieda. Ze speculeert tot in het oneindige over zichzelf en haar vak. Dat vind ik bijna net zo boeiend als het verhaal op zich.

Op verhaal komen
Het boek opent met een aantal korte scènes die als pionnen op een schaakbord worden gezet: een proloog over een zaak die nooit werd afgesloten - van de in 1987 vermiste vijfjarige Joanna Vine, dokter Frieda Klein die midden in de nacht door Londen dwaalt omdat ze niet kan slapen, en een man die een paniekaanval krijgt. Hij wordt naar Frieda doorgespeeld via een collega en voormalige mentor, Reuben, die helemaal aan zijn eindje is. Zoals schrijvers een writers block kunnen op doen, zo blijkt Reuben een totale desinteresse en afkeer voor zijn patiënten te hebben ontwikkeld, die op den duur niet meer is te verbloemen. Alsof hij zich vergiftigd voelt door alles wat hij over zich heen heeft gekregen, de jaren door. Het doet me denken aan de priester in “The power and the glory” van Graham Green, die ook kotsmisselijk wordt van zijn biechtelingen: het zijn altijd en eeuwig dezelfde zonden – drank en overspel. Elk beroep heeft zijn eigen metaalmoeheid. Reuben lijkt met zijn vroegere onconventionele aanpak en latere verslavingen trouwens verdacht veel op psychiater Robert Laing, waar ik in mijn vorige blog over schreef. Zelfs zijn manier van werken: totale vereenzelviging met zijn patiënten, tot het gebouw waar hij praktijk houdt: “The Warehouse”, komen overeen. Als Reuben op non-actief wordt gezet en Frieda, die bij hem een psychoanalyse heeft ondergaan, daar de supervisie over krijgt, beticht hij haar van ‘vadermoord’: heel freudiaans allemaal. Ik mag hem wel, die Reuben. De antiheld.
Frieda leert haar stagiair dat mensen hun leven vorm moeten geven in een verhaal - zodat ze er weer grip op krijgen. Een gegeven dat vaak opduikt in mijn blogs. Sinds God is verdwenen, er geen ‘grote verhalen’ meer zijn, moeten we ons eigen verhaal ver‘zin’nen. Zelf ons leven zin en betekenis geven. Dat is een hele klus. Sommigen – of misschien wel heel veel - lukt dat niet altijd (in 2020 zou depressie volksziekte nr.1 zijn). Als de wind mee zit, zal het wel gaan, maar wat als het tegen zit? Ik denk daar vaak over na. Stel dat geloof inderdaad een projectie is (en natuurlijk komt dat er wel bij kijken, dat bestrijd ik niet); wat dan nog? Is het christendom met de goddelijke held Jezus Christus niet een veel mooier verhaal dan alle ‘on’zin en zin‘loosheid’ die wij een plek moeten geven in ons eigen bij tijd en wijle miserabele leventje? Misschien doen therapeuten wel niet anders dan mensen helpen de held in hun eigen verhaal te worden. Maar wat als we door die illusie heenprikken? Merken dat we in feite niet zo heel veel voorstellen? En anderen al helemaal niet wakker liggen van onze vermeende heldhaftigheid? En trouwens: op een dag is het zo-bij-zo ‘einde verhaal’. Soms komt het allemaal bij mij over als een soort van jezelf aan je eigen haren uit het moeras trekken…

Droom en daad
De man die bij Frieda in analyse gaat, vertelt dat hij twintig jaar geleden droomde over een gefantaseerd dochtertje en tegenwoordig droomt over een gefantaseerd zoontje. Van vijf jaar met sproeten en rood haar. Frieda leest een artikel in een krant over een vermissing van een jongetje. Van vijf jaar met sproeten en rood haar. Na lang wikken en wegen besluit ze contact te zoeken met hoofdinspecteur Malcolm Karlsson die de zaak in handen heeft. Ze weet niet dat er op dezelfde manier twintig jaar geleden een meisje is verdwenen; maar Malcolm wel. Heeft het e.e.a. met elkaar te maken? Hij vraagt of Frieda mee wil helpen in zijn onderzoek. Dan heb je de poppen aan het dansen.

Nivo
Tussen de uiteenzettingen over onbewuste drijfveren en overdrachtsmechanismen en tweelingonderzoek door gaat Frieda’s relatie uit. Maar een Romeo en Julia-verhouding was het toch al niet: beiden vinden hun carrière belangrijker dan hun partner.
Frieda vraagt zich af wat voor verhaal het verdwenen jongetje zichzelf heeft verteld om te overleven. Zijn verhaal is fragmentarisch te lezen. Zijn belevingswereld is heel zintuiglijk, sprookjesachtig en magisch. Het deed me denken aan Jack in “Kamer” van Emma Donoghue. Ik vind het ontzettend knap als een volwassen schrijver in staat is in de huid van een (getraumatiseerde) kleuter te kruipen.
Los van het verhaal heeft de manier waarop Frieda vertelt over wat er in de gesprekken tussen haar en haar patiënten gebeurt, voor een thriller, opvallend nivo: “… ‘Wil je me vertellen waarom je me zo dringend moest spreken?’ Sasha Wells was midden twintig. Ze droeg een donkere broek en een jasje waarmee ze haar contouren leek te willen verhullen. Maar al zat haar donkerblonde haar in de war en streek ze er voortdurend met haar vingers doorheen, al streek ze het haar uit haar ogen ook wanneer dat niet voor haar gezicht hing, al was ze een beetje te mager, al zaten de vingers van haar linkerhand onder de nicotinevlekken, en al keek ze Frieda niet in de ogen, maar wierp ze alleen af en toe een vage, beminnelijke glimlach in haar richting, ze was onmiskenbaar een schoonheid. Maar ze leek zich er met haar grote donkere ogen voor te verontschuldigen. Ze deed Frieda denken aan een gewond dier, een dier dat niet terugvecht, maar zich klein maakt en zich terugtrekt…” en “… ‘Hij reageerde eigenlijk niet, behalve dat hij alleen maar zweeg’, zei Frieda. ‘Als je mensen werkelijk belangrijke dingen vertelt, waardoor hun hele leven verandert, zijn ze vaak zo geschokt dat ze met een vreemd soort kalmte reageren… Ik dacht dat hij boos op me zou worden, maar hij leek in een shocktoestand. Hij ging gewoon de deur uit. Ik had het gevoel dat ik hem in de steek had gelaten. Het is mijn taak om patiënten te helpen.’ …”.

Het kon erger
Verrassende plotwendingen en onvoorziene gebeurtenissen houden het boek levendig en spannend. Zo komt er een Oekraïense bouwvakker, Josef, door het plafond van Frieda’s werkplek vallen, aan wie ze het hele verhaal door eigenlijk nog het meeste heeft.
En als het eindelijk kerst is, heeft ze een “… mooi stelletje achterblijvers en buitenbeentjes…” om zich heen verzameld: “… Frieda keek naar de mensen die in het kaarslicht om de tafel zaten: Paz, lief en sexy met haar belachelijke strikken (collegaatje); Josef met zijn woeste haardos en zijn droevige, donkere ogen; Chloë
met een blos op haar wangen en littekens op haar armen
(16-jarig recalcitrant nichtje die ze bijles in scheikunde geeft); Olivia, een dronken, wulpse en raaskallende zielenpoot (door haar broer in de steek gelaten schoonzusje en moeder van Chloë); en Reuben natuurlijk, ironisch over zijn eigen ondergang, maar vanavond een dandy met zijn mooie rode vest. Iedereen praatte door elkaar heen, en niemand luisterde. ‘Ach, het kon erger,’ zei ze, en ze hief haar glas…”.
Ik hou van die weemoedige ondertoon. Van het menselijk tekort dat niet weggepoetst wordt. De omarming van het imperfecte. Heel mooi.

Uitgave: Ambo/Anthos – 2014, vertaling Irving Pardoen, ISBN 978 904 142 582 9, €8,99
Rechtstreeks bestellen: klik hier

Geen opmerkingen :

Een reactie posten