vrijdag 13 december 2013

De eenzaamheid van de waanzin – Ranne Hovius


Subtitel: Tweehonderd jaar psychiatrie in romans en verhalen

Ik ben gek op boeken over boeken. Hier is er weer eentje. Ranne Hovius, psycholoog en journalist voor o.a. de Volkskrant, schreef een ‘waanzinnig’ mooi boek over gekte in de literatuur: “… Schrijvers ‘vertaalden’ het werk van psychiaters in samenhangende verhalen en zorgden daarmee voor het vlees op de botten van de theorie. Zij brachten mensen tot leven die aan irrationele angsten, manieën of depressies leden, lieten hen stuiten op het onbegrip van de omgeving, beschreven hun gedachtes en gevoelens, lieten hen vastlopen in hun leven, genezen of zelfmoord plegen, lieten hen opnemen in inrichtingen en zich te weer stellen tegen de vaak brute behandelingen. Ze verwezen, kortom, impliciet en soms ook expliciet naar de wetenschappelijke ideeën die op dat moment in omloop waren over de oorzaken, diagnoses en behandeling van waanzin. En ze zijn dat blijven doen…”. Ik ben jaloers op haar belezenheid. Hovius schreef haar verhaal echter niet in de eerste plaats als pleidooi voor de literatuur, maar uit een diepe compassie met, en om begrip te kweken voor degene die het allemaal even niet meer weet…


Groeiend psychologisch inzicht
Het verhaal start met de bespreking van "Jane Eyre" van Charlotte Brontë uit 1847, waarin een gek geworden vrouw voorkomt die als een wild dier gevangen zit op zolder. Brontë suggereert dat haar eigen liederlijkheid haar in handen van de duivel heeft gedreven: eigen schuld, dikke bult. De psychiatrie stond nog in de kinderschoenen. Honderd jaar later herschrijft een verontwaardigde Jean Rhys in "White Sargasso Sea" (1966) het script, waarin ze het leven van diezelfde vrouw met begrip en mededogen analyseert. Ziedaar: het resultaat van een eeuw groeiend psychologisch inzicht.
In 1793 begon de Franse arts Philippe Pinel in het Parijse ziekenhuis Bicêtre met het bevrijden van de tot dan toe aan ketenen vastgeklonken krankzinnigen. Onder invloed van de Verlichting kwamen nieuwe ideeën overgewaaid over het behandelen van geesteszieken. ‘Moral treatment’: rust, reinheid en regelmatig. Welwillende, maar vastberaden heropvoeding in een kalmerende en schone omgeving zou de wanen doen wijken. Het kwam er zo ongeveer op neer dat geesteszieken werden behandeld als kleine kinderen. De eerste die er over schrijft is Goethe in "Willem Meisters leerjaren" (eerste versie 1777 – 1786, definitieve versie 1794-1796): een encyclopedie van waanzin. Hypochondrie, melancholie, hysterie, zwakzinnigheid, manie – alles komt voorbij. Goethe was trouwens een meester in het laten overkoken van de geest. In zijn Sturm und Drang-periode schreef hij "Die Leiden des jungen Werthers" (1774) dat niet alleen de mode beïnvloedde - in navolging van de hoofdpersoon gingen jonge mannen in heel Europa een geel vest, een gele broek en een blauw jasje dragen - maar ook een zelfmoordgolf à la Kurt Cobain op gang bracht. En dat was ernstiger. De Wertherfieber (Wertherkoorts). Zelfs Napoleon wilde alleen maar over Werther praten toen hij Goethe in 1808 ontmoette. Ook Charles Dickens, Edgar Allan Poe, Gèrard Nerval, en Honoré de Balzac schreven over de verbeterde omgang met geesteszieken. Maar dat betekende nog geen genezing.

Degeneratie
In de tweede helft van de negentiende eeuw kreeg, onder invloed van Darwin’s materialistisch evolutionisme, de gedachte de overhand dat niemand er wat aan kon doen dat door allerlei ziekmakende elementen (ondervoeding, langdurig werken in fabrieken of mijnen, overbevolking, gebrekkige scholing, alcoholisme, drugsverslaving, armoede, losbandigheid, verloedering van de maatschappij, te gretig opsouperen van eigen energie) lichaam en geest in gebreke bleven. Mensen raakten in een toestand van verval, degenereerden, en de mankementen werden doorgegeven aan kinderen en kindskinderen, met wie het allemaal steeds verder bergafwaarts ging, tot een familie uitstierf.
Zo kwam Emile Zola (1840-1902) op zijn naturalistische verhaal over de ondergang van een familie: de twintigdelige romancyclus “Les Rougon-Macquart”.
In het kielzog van dit fatalistische denken volgden o.a. Guy de Maupassant – "Boule de Suif" (1880), Joris-Karl Huysmans – "Tegen de keer" (1884), Henrik Ibsen – "Spoken" (1881), Thomas Mann – "Buddenbrooks" (1901), Louis Couperus – "De boeken der kleine zielen" (1901-1903) en Marcellus Emants – "Een nagelaten bekentenis" (1894).
Om degeneratie tegen te gaan zag men wel wat in eugenetica, het voorkomen dat zieke mensen zich voortplanten, maar onder Hitler in WO II liep deze methode zo volledig uit de klauwen dat iedereen er voorlopig van ‘genezen’ was.

Wegen naar het onbewuste
Rond 1800 kwam er ook een alternatieve behandeling op gang, met af en toe opmerkelijke resultaten, maar altijd omgeven door een hoop volksverlakkerij en hocus pocus: het magnetiseren en/of hypnotiseren. Geïntroduceerd door de Duitse arts Franz Anton Mesmer (1734-1815). Iemand onder hypnose kon een totaal andere persoonlijkheid aannemen, een motief dat schrijvers als Dostojevski - "De dubbelganger", Stevenson - "The Strange Case of Dr. Jekyll and Mr. Hyde", Oscar Wilde - "Het portret van Dorian Gray" en Guy de Maupassant - "Le Horla" gebruikten. Hypnose bracht de kwalijke reuk van manipulatie, spiritisme en occultisme met zich mee. Maar het werkte wél: “… Geef iemand onder hypnose water te drinken, zeg dat het brandewijn is, en hij raakt geheid aangeschoten…”. Niemand minder dan de gezaghebbende neuroloog Charcot (1835-1893) zette hypnose uiteindelijk toch op de wetenschappelijke agenda. En zo komen we dan bij Freud terecht, die een leerling was van Charcot, en via de link met hypnose op het idee kwam om een weg te zoeken naar het onbewuste van zijn patiënten die beter werd geslikt: de psychoanalyse. Oftewel: vrije associatie.
Uitgebreid gaat Hovius in op het fenomeen Freud (1856-1939); al zijn zijn ideeën inmiddels allang achterhaald, en is het maar de vraag of ze het predikaat ‘wetenschap’ verdienen en of je van zijn tijdrovende en geldverslindende therapie uiteindelijk echt ‘beter’ werd. Als geen ander gaf Freud met zijn ‘Oedipuscomplex’ het volk een nieuwe mythe (en dat in een tijd waarin het geloof tanende was – geen wonder dat hij godsdienst bestempelde als een ‘neurose’). Zijn psychologische inzichten drongen diep door in de literatuur. Sommige schrijvers omarmden Freud (Frank O’Connor – "My Oedipus Complex", Philip Roth – "Portnoy's Complaint"), anderen waren ambivalenter (Virginia Woolf – "The Essays of Virginia Woolf", Svevo – "Bekentenissen van Zeno"), en enkelen vonden zijn visie ronduit niks (Vladimir Nabokov – "Lolita", Han Israels – "De Weense kwakzalver").

Gek of niet-gek: that’s the question
Charlotte Perkins Gilman in "The Yellow Wallpaper"(1890) en Virginia Woolf in "Mrs. Dalloway" (1925) uiten hun weerzin tegen rustkuren en artsen die niet luisteren. De dichters Wilfred Owen en Sigfried Sassoon schrijven in “Poems of the Great War 1914-1918” over het totale onbegrip en de wrede behandeling waarop soldaten met shellschock werden getrakteerd (martelpraktijken met onverdoofde stroomstoten – soms wel vier uur lang).
Maar het klimaat veranderde. Surrealisten als André Breton met "Nadja" (1928) en Unica Zürn met "De man in Jasmijn" (1977) zagen waanzin als bron van creativiteit en kenden de psychiatrische patiënten in hun midden een bijzondere plaats toe.
‘Gekke’ dichters werden graag gelezen: Anne Sexton, Robert Lowell, T.S. Eliot, Ezra Pound, Rimbaud, Baudelaire, William De Witt Snodgrass.
Er waren figuren die enkel kunst verzamelden van psychisch ontregelde kunstenaars: Art Brut.
Bestsellers als "De glazen stolp" (1963) van Sylvia Plath en "Ik heb je nooit een rozentuin beloofd" (1964) van Hannah Green lieten zien dat psychische problemen ‘normaler’ waren dan gedacht: iedereen worstelt met frustraties en verdrongen verlangens en kampt met moeilijke ouders. De taal van de psychoanalyse gold niet alleen voor een handjevol gestoorden, maar voor iedereen. De grens tussen gek en niet-gek vervaagde.

Antipsychiatrie
Het ging er niet altijd even zachtzinnig aan toe in de psychiatrische instellingen van de vorige eeuw. Janet Frame vertelt in "Een engel aan mijn tafel" (1984) hoe ze vanwege een verkeerde diagnose (ze was helemaal niet schizofreen, alleen maar dodelijk verlegen) acht jaar werd opgenomen waarin hooguit 40 minuten met haar is gepraat. Ze onderging meer dan tweehonderd (!) elektroshocks. Haar schrijverschap voorkomt op het nippertje lobotomie (een chirurgische ingreep om bepaalde hersenverbintenissen te scheiden, waardoor patiënten soms kalmeerden): gered door de pen. Medicijnen veranderden mensen in zombies.
Ook Ken Kesey schetst een gechargeerd beeld van een inrichting in zijn bestseller "En eentje zag ze vliegen" (1962). Evenals in Nederland Jan Arends in "Keefman" (1972) en Maarten Biesheuvel in "De wereld moet beter worden" (1984).
Het verzet tegen de orthodoxe psychiatrie kwam op: de antipsychiatrie, met uiteenlopende vertegenwoordigers als David Cooper en Jan Foudraine.
Niet de psychiatrische patiënt, maar de maatschappij was ‘ziek’. De moeders waren de hoofdverdachten in het drama van het gekke kind. Ronald Laing, een psychiater die overtuigd was van dit idee, blijkt zelf een moeder te hebben gehad die door de buitenwereld als volslagen gestoord werd beschouwd: “… Laing schreef en publiceerde veel verhalen over zijn jeugd, maar de ‘verhalen die werkelijk je mond deden samentrekken, vertelde hij alleen aan vrienden’, aldus een goede vriend van Laing, Francis Huxley, en dat waren verhalen van een ‘buitengewoon beangstigende soort’…”. Laing richtte een therapeutische commune op in Londen; Kingsley Hall, waar schizofrene patiënten volkomen vrij werden gelaten en op voet van gelijkheid woonden met het personeel. Het was jarenlang het bruisende centrum van de tegencultuur van die tijd, het mekka van de schizofrenie-revolutie. Kunstenaars, schrijvers, psychiaters en studenten van over de hele wereld gingen er langs. In 1970 sloot het zijn poorten: de huur liep af, er waren klachten van omwonenden, Laing ging langzaam maar zeker ten onder aan drank en drugs, en de psychiatrie keerde terug naar haar medische oriëntatie, tot grote opluchting van patiënten - die weliswaar cliënten waren geworden - en familie.
Toch hadden de kritische psychiaters niet voor niets gestreden: er ontstonden talloze cliëntenorganisaties, de wetgeving werd aangepast en grote afgelegen inrichtingen werden vervangen door kleinschalige opvang in de bewoonde wereld.

Gewonde genezers
De huidige psychiatrie wordt gedicteerd door de DSM, “The Diagnosic Statistical Manual of Mental Disorders”, het diagnostische handboek van de psychiatrie, waarvan dit jaar een herziene editie is uitgekomen: DSM-5. Het werd niet onverdeeld ontvangen. Het probleem is overdiagnostisering. Onderhand is op iedereen wel een etiketje te plakken. Zijn kinderen te druk dan hebben ze ADHD, of te verlegen, dan kampen ze met autisme. En voor ieder probleem bestaat wel een pilletje. Wie herkent deze generalisaties niet?
Intussen heeft sinds de jaren 70 een vloedgolf aan belevingsverhalen het hebben van een psychiatrische stoornis ‘normaler’ gemaakt. Boeken als "Ontwaken in verbijstering"(1973), "De man die zijn vrouw voor een hoed hield" (1985) en "Een antropoloog op mars"(1995) van neuroloog Oliver Sacks en “Een teveel aan geheugen” (1968) en "De man met een kogel in zijn hoofd" (1972) van neuropsycholoog A.R. Luria zorgden voor maatschappelijke herkenning en erkenning. "Spider" (1990) van Patrick McGrath en "Lowboy" (2009) van John Wray beschrijven schizofrenie van binnen uit. De titel van "Mr. Tourette en ik" (2010) van Pelle Sandstrak spreekt voor zich. En iedereen heeft wel eens gehoord van het autisme spectrum stoornis middels bestsellers als “De eenzaamheid van de priemgetallen” (2008) van Paolo Giordano met de van mensen afgekeerde wiskundegenie Mattia, "Vrouwen die mannen haten" (2005), deel 1 van de Millennium trilogie van Stieg Larsson, met de contactgestoorde maar niet te overtreffen hacker Lisbeth Salander, en "Het wonderbaarlijke voorval van de hond in de nacht" (2003) van Mark Haddon, met de vijftienjarige Christopher die van alle drie het meest autistisch is.
In het laatste hoofdstuk behandelt Hovius het wisselende beeld van de psychiater in de literatuur van de laatste 200 jaar. Opvallend is dat de therapeut van nu vaak een twijfelende en onzekere persoon is die in zijn eigen leven niet minder tobt dan zijn patiënten: zie "De geheime schrift" (2008) van Sebastian Barry en de achtdelige thrillerserie van Nicci French rond psychoanalytica Frieda Klein, die ‘s nachts door de straten van Londen dwaalt om rust te krijgen in haar hoofd. Het zijn ‘gewonde genezers’. Ze verzetten zich tegen de mainstream psychiatrie en de verschraling van de zorg:
“… Door te hechten aan wat de patiënt te vertellen heeft, zijn ze net als schrijvers de beschermers van het individuele verhaal…”.
Ik ga regelmatig op bezoek bij een oude vrouw van in de tachtig die in haar werkzame leven eerst verpleegkundige en daarna maatschappelijk werkster is geweest. Onlangs zei ze tegen mij: “… Ik ben tot de conclusie gekomen dat iedereen wel een psychiatrisch trekje in zich heeft…”. Ik denk dat ze gelijk heeft. “… We zijn niet áf…”, zegt de zwaar gestoorde Orion in “Het blauwe kind”. Gekken en dronkaards spreken de waarheid.
Echt: ik zou alle boeken die Hovius aanhaalt wel willen lezen. Maar dan heb ik een tweede leven nodig…

Uitgave: Nieuwezijds – 2013, 298 blz., ISBN 978 90 5712 219 4, €19,95
Rechtstreeks bestellen: klik hier

Geen opmerkingen :

Een reactie posten