woensdag 5 februari 2014

Het eeuwige volk kent geen angst – Shani Boianjiu


Vertaald uit het Engels door Auke Leistra

De staat Israël kent dienstplicht: voor vrouwen twee jaar en voor mannen drie jaar. Shani Boianjiu (Jeruzalem, 1987) schreef een roman over drie meisjes die samen volwassen worden en het leger ingaan: Yael - scherpschutter, Avishag - wachtloper, en Lea - paspoortcontroleur. Debutant Boianjiu werd door Nicole Krauss – auteur van “De geschiedenis van de liefde” (zie mijn blog van 29.08.13) – voorgedragen als een van de vijf beste schrijvers onder de 35 van de National Book Foundation. Ze was daarmee de jongste genomineerde ooit.
“… Als je een jongen bent en je gaat in het leger, is doodgaan één ding dat kan gebeuren. Het andere wat kan gebeuren is dat je het overleeft. Als je een meisje bent en je gaat in het leger, is het niet waarschijnlijk dat je dood gaat. Het zou kunnen dat je reservisten een oorlog in stuurt en dat ze sneuvelen. Het zou kunnen dat je demonstraties uiteen moet drijven bij controleposten. Maar het is niet waarschijnlijk dat je doodgaat…”.


RPG-kinderen
Afwisselend zijn Yael, Avishag en Lea aan het woord, die zich druk maken over vriendjes, school en feestjes, zoals pubermeiden doen, maar ze leven in ‘Het Beloofde Land’, en dissen tussen de bedrijven door ook dit soort verslagen op: “… RPG-kinderen waren meestal een jaar of negen, tien, dus ze waren nog heel klein, en kinderen. En de RPG is een heel, heel zware raketwerper, dus die kan één kind nooit vasthouden, daar zijn twee kinderen voor nodig, en die kinderen hielden die wapens dan ook samen vast, een van voren en een van achteren. Als je een RPG afschiet, lanceert de voorkant zo’n krachtige raket dat hij zelfs een Israëlische tank zou kunnen doorboren, maar de achterkant spuwt vuur, niet heel veel, en ook geen noodzakelijk vuur; het hoort alleen bij de werking van het wapen dat er aan de achterkant vuur uit komt. Dus één RPG-kind hield de werper op zijn schouder en achter hem stond een ander RPG-kind, op zijn tenen, dat de werper aan de achterkant vasthield. Als de RPG dan werd afgevuurd, vatte het hoofd van het achterste kind vlam en vervolgens zijn schouders, en niet veel later ook zijn sandalen, als hij die had. Niemand had de RPG-kinderen ook maar iets verteld. Niemand sprak met hen, niemand vertelde ze iets, de kinderen die de voorkant vasthielden wisten van niks, de kinderen die de achterkant vasthielden wisten van niks, maar wat wel heel, heel interessant is, is dat het voorste kind heel vaak op zijn brandende vriendje af sprong en zijn armen om hem heen sloeg, en dat maakte dat het aantal slachtoffers substantieel steeg, dat er niet telkens één kind alleen bij in brand vloog…”.
Welkom in Israël.

Niet zo bijdehand, jij
Bijna achteloos delen ze mee hoe ze worden gedrild in de legerkampen: “… Ik heb wel van Sarit, de oudere zus van Lea, gehoord dat de traangastent de eerste plek is waar commandanten persoonlijk kunnen worden. Ze stellen hun rekruten allemaal dezelfde vier vragen: Hou je van het leger? Hou je van het land? Van wie hou je meer, van je moeder of je vader? Ben je bang om te sterven? De commandanten krijgen hier een kick van omdat ze die vragen eerst stellen als de soldaat haar masker op heeft, en vervolgens dezelfde vragen nog eens stellen als de soldaat zonder masker in de traangastent staat en haar dan in paniek zien raken. Dat is het doel van de oefening. Je erop trainen niet in paniek te raken in het geval van een nucleaire, biologische of chemische aanval. Ik zie er de zin niet van in. Dat zei ik ook tegen Sarit, ik zei: ‘Waarom schieten ze ons in dat geval niet ook gewoon overhoop, dan weten we ook hoe dat voelt,’ waarop zij alleen maar zei: ‘Niet zo bijdehand, jij.’…”.

Verveling
Het leger betekent vooral ein-de-loos wachten: “… Het was acht uur op, acht uur af. Acht uur alleen in het donker staan met niets dan je gedachten en je volle bepakking, je wapen geladen. Wachten op de minuten, die voorbij kropen als kreupele slangen, wachten, wachten, wachten. En dan acht uur gejaagde slaap in de caravan, waar ik me afvroeg waar ik al die uren op gewacht had. Enzovoort…”. Er komt een jongen in het verhaal voor die niets anders doet dan elf uur per dag achter een houten bureau zitten om naar een rode telefoon te staren die nooit over gaat.
Het lijkt alsof er zo ongeveer niéts, maar dan ook niéts gebeurt in het leger. Natuurlijk is dat niet waar. Achttien-jarigen sjouwen soms half bewusteloos door het leven; dat weet ik van mezelf. Alsof je de slaapziekte hebt. Omdat je gewoon nog niet door hebt dat je invloed kunt uitoefenen op je omgeving, of omdat je geen oog hebt voor dingen die je niet kunt bevatten.
Een soldaat die zich suf verveelt: “… In de achttien jaar dat ik nu leef, zijn er tijden geweest dat ik dacht dat ik dood zou gaan, maar dan bleef ik leven, en leven en leven. Toen ik hier twee maanden geleden kwam en ik mijn eerste dienst draaide voor het groene beeldscherm, haalde ik het tot het vierde uur, maar toen dacht ik dat ik zeker dood zou gaan. Overal om me heen zaten meisjes naar hun deel van het hek te staren en ik begreep maar niet hoe ze dat twaalf uur achter elkaar konden, en daarna weer, en dan nog een keer, enzovoort. Ik bleef maar denken dat dit de komende vier maanden mijn leven was, tot ik controleposten en wachttorens mocht doen, tot ik ‘doorbrak in de eenheid’, zoals Nadav het noemde, terwijl ik me niet eens kon voorstellen hoe ik het eind van de dag zou halen. De groene pixels zwommen door elkaar heen. Ik werd er scheel van. Ik telde bij mezelf tot duizend, en nog eens en nog eens. Toen besloot ik te sterven, of me na mijn wachttijd op zijn minst door een voet te schieten zodat ze me uit het leger zouden moeten ontslaan…”. Ik denk dat te weinig prikkels even funest voor je welbevinden zijn dan te veel. Ik heb wel eens zo’n vreselijk saai vakantiebaantje gehad dat ik me ging afvragen of ik een mens was of een zombie. Ik moest rozen knippen op een kwekerij. Eindeloos rozen knippen, rij na rij na rij na rij, roos na roos na roos na roos… ik kan geen roos meer zien (wat dan wel weer handig is voor mijn man). Echt.
De decadentie in “Het eeuwige volk kent geen angst” doet denken aan romans als “Tegen de keer” van Joris-Karl Huysmans en “Oblomov” van Gontsjarov.
De achterflap noemt het een ‘onderkoeld’ boek. Daar stem ik mee in. Alles is onderkoeld: de humor, de angst, de verlangens, de onderlinge jaloezie, de vage verliefdheden, de seks. Heel veel onderkoelde, suggestieve, maar nooit expliciete seks; want wat blijft er anders over dan kijken naar jongens in dat militaire niemandsland vol verpletterende leegte. En wat moet je anders doen, als God nog gebod je tegen houdt. Seks als tijdverdrijf. Bovendien zijn het vaak de meiden die de touwtjes in handen hebben: Yael leert bijvoorbeeld jongens schieten – ze kan met ze doen wat ze wil.

Oorlog maakt iedereen gestoord
Lea maakt mee dat een collega waar ze een pesthekel aan heeft, door een Palestijnse bouwvakker waar ze van droomt, de keel wordt doorgesneden, als hij tegen de regels in zijn hoofd door het raampje van zijn auto steekt. Avishag ziet hoe een illegale vluchteling dood in het prikkeldraad hangt: “… In plaats daarvan denk ik aan al die Soedanezen die elke nacht bij de grens worden beschoten, ze komen uit de hel en lopen eindeloos met blaren onder hun voeten alleen om hier te sterven…”. Ze houdt vrachtauto’s aan waarin vrouwen als beesten worden vervoerd, wadend in hun eigen bloed en uitwerpselen en urine. En toch moet ze ze door laten, omdat hun paspoorten en visa in orde zijn.
Bijna onaangedaan vertellen de soldaten hun verhaal. Alsof het hen niets doet. Maar onderhuids kriebelt het. Avishag ziet na haar diensttijd het nut er niet van in om uit bed te komen, en raakt aan de anti-depressiva: “… Ze wist dat ze niet de voorbijgaande hysterie van de Zubari’s had. Dat ze haar hele leven verdrietig zou zijn, haar hele leven dat voor haar lag…”. Lea kidnapt en martelt een dronken Arabier waarin ze de moordenaar van een collega meent te herkennen. Yael slaapt bij haar moeder in bed omdat ze bang is voor de toekomst en ontwikkelt tics. Mannelijke soldaten gijzelen en misbruiken vrouwelijke reservisten na een mislukte invasie. Oorlog maakt iedereen hartstikke gestoord.

Het eeuwig vrouwelijke
Als je een boek in een paar a-viertjes wil bespreken, moet je het in een schema proberen te persen. Dat valt met “Het eeuwige volk kent geen angst” niet mee. Al is het nog zo indrukwekkend, het heeft geen kop en staart. Geen plot. Bij deze roman moest ik heel erg denken aan de Amerikaanse sociologe Camille Paglia, het enfant terrible van de feministische wereld, die de beschaving ziet als de strijd tussen het eeuwig mannelijke en eeuwig vrouwelijke. Mannelijke kunst is doelgericht, werkt ergens naar toe; vrouwelijke kunst draait maar zo’n beetje om zichzelf, leidt nergens heen (als de wereld overgeleverd was aan vrouwen zouden we nog in plaggenhutten leven, volgens haar: vrouwen missen de agressiviteit die nodig is om veranderingen in gang te zetten – vandaar het schrikbarend gebrek aan vrouwelijke kunstenaars en wetenschappers in de geschiedenis). In die zin zou je dit boek kunnen definiëren als ‘vrouwelijke’ literatuur. Met "Als er een paradijs bestaat" van Ron Leshem als ‘mannelijke’ tegenhanger bijvoorbeeld...
De verhalen van de vrouwen welven zich in cirkels rond het eigen bestaan. Of misschien beter gezegd: de eigen baarmoeder. Ik duid dat absoluut niet negatief; het gaat alleen om verschillende manieren van bezig zijn. Net zoals ik onlangs iemand de tapijten die Berbervrouwen knopen hoorde typeren als ‘vrouwelijke’ kunst: ze ontstaan zomaar uit het niets, zonder vooropgezet plan, intuïtief. Maar uiteindelijk levert het een kleed op met de meest fantastische abstracte figuren. De zogenaamde ‘bloemkoolwijken’ in de stadsarchitectuur zou je ook kunnen zien als ‘vrouwelijk’. Dat fascineert mij. Toen ik een tijdje geleden Franca Treur bij de Tros Nieuwsshow hoorde vertellen over haar nieuwe boek “De woongroep”, waaraan ze ook ‘zomaar’ was begonnen en wel ‘zag waar ze uitkwam’, viel me de vrouwelijke aanpak ook weer op (als je bedenkt dat godsdienst patriarchaal is, hiërarchisch, gericht op God, en Treur van haar geloof is gevallen, is het ook weer niet zo vreemd dat ze op haar manier aan de gang is gegaan, toch?!). Eigenlijk verwacht ik dat het net zo’n soort boek zal zijn als “Het eeuwige volk kent geen angst”: wel leuk om deze twee romans met elkaar te vergelijken in een volgende blog…

Uitgave: Anthos/Amsterdam – 2013, vertaling Auke Leistra, 287 blz., ISBN 978 904 142 103 6, €19,95
Rechtstreeks bestellen: klik hier

Geen opmerkingen :

Een reactie posten