Subtitel: Honderd grootse joodse en christelijke godsmannen door de geschiedenis heen – en hun moeizame relaties
Wie mij kennen weten dat het er natuurlijk een keertje van moest komen: een bespreking van een boek van Ouweneel (Zaandam, 2 juni 1944). Er zijn weinig christenen die mij in mijn leven meer hebben geïnspireerd dan professor doctor W.J. Ouweneel. Niet in de laatste plaats omdat hij me zo ongeveer de enig overgebleven ‘homo universalis’ lijkt: hij promoveerde in de biologie (1970), in de filosofie (1986) en in de theologie (1993). Hij is hoogleraar geweest in de wetenschapsleer van de natuurwetenschappen, de filosofie en de systematische theologie. Je kunt beter vragen waar hij niét, dan waar hij wél over heeft geschreven. En dat doet hij dan ook nog op zo’n manier dat een leek als ik het kan volgen. Ik geef gelijk toe: hij is niet de voorzichtigste. Je zou hem af en toe zelfs van arrogantie kunnen betichten. Ouweneel is typisch iemand van ‘van dik hout zaagt men planken’. Daar moet je tegen kunnen. En dat kan ik. Sterker – ergens vind ik dat wel leuk, soms. Bovendien hoef je het echt niet in alles met een ander eens te zijn om hem of haar een originele denker te vinden, toch?! Zelf definieert hij zich als ‘leraar’. Bijbelleraar welteverstaan. Voor alle duidelijkheid zou ik daar nog het woord ‘evangelisch’ aan toe willen voegen, alhoewel het maar de vraag is of iemand van zijn kaliber wel in zo’n hokje te plaatsen is.
Mee veranderd
Het bijzondere aan Willem Ouweneel is dat zijn visie op van alles en nog wat is mee veranderd naarmate hij breder en groter ging denken. Ik heb hem toen ik een jaar of achttien was leren kennen als een aartsconservatieve creatonist - iemand die uit religieuze overtuiging de evolutie afwijst en gelooft in de schepping van een ‘jonge’ aarde. Inmiddels noemt hij zich een ‘ontstaansagnost’: iemand die niet zeker weet hoe het leven zich hier op aarde ontwikkeld heeft, en die zich bovendien afvraagt of we het ooit zeker zullen kúnnen weten. In zijn jonge jaren vond hij dat christenen niet aan politiek moesten doen; tegenwoordig zet hij zich in voor de ChristenUnie. Ooit heb ik met rooie oortjes zijn "Het domein van de slang" gelezen - een naslagwerk over wat volgens orthodoxe gelovigen allemaal onder de regie van satan valt (en dat is héél veel) - waarin hij Carl Gustaf Jung, de grondlegger van de analytische psychologie, een occultist noemt. In 1998 publiceerde hij zijn "Nachtboek van de ziel": een persoonlijke droomanalyse à la Jung. Sterker, hij was indertijd nogal onder de indruk van een gebedsgenezer uit Nigeria, T.B. Joshua, die ik bezig zag in een documentaire van de VPRO, waarbij ík nu eens dacht: als er al zoiets als Bijbelse bezetenheid bestaat - dan is dít het. Zijn volgelingen lagen lallend op de grond te rollen in hun eigen poep, pies, en braaksel. Smeriger kun je niet bedenken: je zou er spontaan atheïst van worden.
Veel mensen nemen Ouweneel zijn religieuze wendingen kwalijk; ik zie het eerder als een teken van een ‘levend’ in plaats van een ‘verstard’ geloof.
‘Wat moet ik doen?’ versus ‘Wat kan ik weten?’
Evenals theoloog Henk Vreekamp, waar ik eerder over schreef, die voortdurend bezig is met de driehoek jodendom-christendom-heidendom, zoekt Willem Ouweneel het gesprek met het jodendom. Tegelijk stelt hij vast dat “… zelfs de grondigste kennis van de Tenach (Joodse Bijbel: alleen Oud Testamentische boeken) totaal onvoldoende is om het jodendom van de laatste tweeduizend jaar te begrijpen. Voor dat begrip zal men zich de kennis van de Talmoed (commentaren op de Tenach) én de kabbala (Joods mystiek systeem) eigen moeten maken. De christen die alleen zijn Bijbel kent, waar op zichzelf niets mis mee is, kan tegenover de Jood getuigen van zijn geloof, maar hij kan nauwelijks een dialoog met hem voeren…”. Ouweneel schreef diverse boeken over dit onderwerp: “Israël en de Kerk” (1991), Het Jobslijden van Israel (2000), "Hoogtijdagen voor Hem"(2001), “Hoe lief heb ik uw wet” (2001), "Israel en de Palestijnen" (2002) en "Joden en christenen" (2013, met rabbijn L.B. van de Kamp).
“Een dubbelsnoer van licht” is een soort encyclopedie betreffende de belangrijkste christelijke en joodse rabbi’s, denkers, geleerden, filosofen en theologen. Ouweneel zet steeds een joodse en christelijke geleerde die zo ongeveer in hetzelfde tijdvak leefden tegenover elkaar; en voegt daar een aantal korte beschrijvingen (medaillons) van mensen die in hun spoor volgden, aan toe. Voor een groot gedeelte gaat het boek over de manier waarop Joden en christenen elkaar door de eeuwen heen hebben beïnvloed, genegeerd, en onderdrukt - de christenen de Joden uiteraard heel wat vaker dan omgekeerd. De typisch joodse vraag is: ‘Wat moet ik doen?’. De typisch christelijke vraag is: ‘Wat kan ik weten?’. Natuurlijk gaat Ouweneel met zevenmijlslaarzen door de joods-christelijke denkgeschiedenis; over elk genoemd personage is een biografie te schrijven of al geschreven. Ik ben daar als recensent echter zeer bij gebaat, want ik kom die namen in allerlei verhalen tegen. Zodoende krijg ik vanzelf een beetje een globale indruk over wat er op dit terrein allemaal onder de zon is gepasseerd.
En dat is nog niet alles. Ouweneel wisselt zijn persoonsbeschrijvingen ook nog eens af met vijftig paragrafen waarin hij de belangrijkste controversiële kwesties in het joden- en christendom beschrijft, waardoor het boek nooit saai wordt. Dan moet je denken aan onderwerpen als: ‘Het trinitarisme’, ‘Wat is antisemitisme?, ‘Godsmoordenaars’, ‘De vervangingstheologie’, ‘De gnostiek’, ‘Wetticisme’, ‘Sjabbat versus zondag’, ‘Ascese’, ‘Verplicht huwelijk versus celibaat’, ‘De beschuldiging van rituele moord’, ‘De inquisitie’, ‘De kabbala’, ‘Messiasbelijdende Joden’, enzovoort enzoverder. Ieder hoofdstuk begint met een stukje uit zijn dagboek - Ouweneel heeft veel plaatsen bezocht waar historische beroemdheden hebben geleefd of liggen begraven – plus een korte beschrijving van de periode waarin de genoemde personen leefden.
Wat opvalt is dat er niet één vrouw in het boek voorkomt. Vrouwen komen in de geschiedenis niet aan bod. Gelukkig is “Een dubbelsnoer van licht” het derde deel van een trilogie, waarin het eerste deel gewijd is aan 'Honderd vrouwen' - dat op dezelfde leest is geschoeid als "1001 vrouwen" van Els Kloek – en deel twee aan 'Honderd componisten'. Ouweneel is trouwens bijzonder vrouwvriendelijk voor een strenge protestant: ergens stelt hij dat Adam veel zondiger was dan Eva. Eva werd verleid (door de slang tijdens de zondeval zoals beschreven in Genesis), van Adam staat dat er niet: hij zondigde willens en wetens.
Dimlicht
Ouweneel omschrijft God vooral als ‘licht’, wat me aan het prachtige motto van de universiteit van Oxford doet denken: “Dominus Illuminatio Deo”. God bewoont volgens de Bijbel een ‘ontoegankelijk licht’: “… Dit boek handelt over het licht van de goddelijke openbaring, dat het eerst verschenen is aan successievelijk Adam, Henoch en Noach, en tot grote glans komt bij Abraham (die allemaal geen Joden c.q. Israëlieten, en al helemaal geen christenen, laat staan moslims waren), later bij Mozes, de eerste profeet van Israël, nog later bij zijn opvolgers, de joodse profeten van Samuel tot Maleachi. Over deze reeks profeten zijn de zogenoemde ‘abrahamitische’ religies van vandaag, jodendom, christendom en islam, het tamelijk eens (al verschillen zij wel in de evaluatie van deze godsmannen). Daarna gaan de wegen uiteen: Joden wijzen Jezus af, zowel als profeet alsook als Zoon van God, moslims aanvaarden Jezus als profeet, maar wijzen Hem af als Zoon van God, en christenen aanvaarden Jezus én als profeet én als Zoon van God…”.
Misschien is het mooiste voorbeeld in deze wel het verhaal over de oosters-orthodoxe monnik Symeon (949-1022) die op zijn 20e een grote licht-ervaring zou hebben gehad die voor hem de godsontmoeting betekende. Hij beschouwde zijn eigen ervaringen van het goddelijk licht niet als uniek, maar als model van ervaringen die elke gelovige zou moeten beleven. Ouweneel: “… Het licht van God openbaart zich op velerlei wijze. Soms gebeurt dat letterlijk - als een fysisch fenomeen of in een droom of visioen -, soms figuurlijk, als een hoorervaring, de ‘bat qol’, de stem uit de hemel. Vele godsmannen en –vrouwen hebben geclaimd zulke ervaringen ontvangen te hebben, waarbij voor ons, en zelfs voor de tijdgenoten, niet valt uit te maken in hoeverre zulke verhalen berusten op objectieve waarneming, en niet op verbeelding of zelfs bedrog…” (zie o.a. ook mijn blog over “Alles opgeven en rijk worden” van Hanneke van Dam).
Zoals alle geestelijke leraren, van welke richting dan ook, waarschuwt hij voor het spirituele pad: “… Licht kan een zegen, maar ook een gevaar zijn. Mensen die zich willen laten leiden door het licht, moeten voor twee dingen oppassen; zij moeten zeker weten dat het licht uit de goede bron komt, dus geen ‘dwaallicht’ is, en zij moeten uitkijken dat zij niet te dicht bij het licht komen, want het kan een mens verteren, zoals een mug die tegen een gloeilamp vliegt. Het eerste is het gevaar van de ‘magie’, het tweede van de ‘mystiek’. Er is zowel in het jodendom als in het christendom altijd magie en mystiek geweest…”.
Vervolgens schrijft hij dat zowel in het joden- als christendom het licht van God is vastgehouden, maar hij noemt dat wel ‘dimlicht’; omdat zowel Joden als christenen hun ‘blinde vlekken’ hebben: wij zien wazig, als in een spiegel, zegt de apostel Paulus.
Christelijk geïnspireerd antisemitisme
De christenen hebben nooit goed geweten wat ze met de Joden aanmoesten, wat de geschiedenis door geresulteerd heeft in afschuwelijk, christelijk geïnspireerd antisemitisme – neem het late werk van Maarten Luther. Zelfs de Holocaust is niet goed denkbaar zonder christelijke bronnen. Ook de ‘blood libel’, het sprookje dat Joden rituele moord begaan omdat ze bloed nodig hebben voor de jaarlijkse bereiding van matses met Pèsach (terwijl de Thora notabene uitdrukkelijk het consumeren van bloed verbiedt), waart nog steeds rond onder fanatieke moslims, maar komt uit de koker van christenen. Er zijn de meest gruwelijke pogroms door ontstaan.
Als we het dan toch over moslims hebben: meestal waren zij veel vriendelijker voor de Joden dan de christenen. Ouweneel vertelt hoe onder invloed van de monnik Maximus de Belijder de Byzantijnse keizer Heraclius, die in 628 Jeruzalem veroverde op de Perzen, in plaats van zich te concentreren op de macht van de islam zich tegen de Joden keerde, waardoor de moslims in 634 Jeruzalem konden veroveren: “… Zij onderschatten de moslims en bleven hun aanvallen richten op de Joden en ‘afvallige’ christenen. Deels was dit omdat de Joden, zoals zo vaak, als zondebok werden beschouwd waarop men alle ellende van het rijk kon laden. Deels was er ook sprake van ‘afreageren’: de moslims kon men niet de baas, de Joden wel…”. Zonder aarzelen trekt hij een lijn naar nu: “… Mijns inziens terecht ziet Rivkah Duker Fishman een zekere parallel met de tegenwoordige tijd, waar zo veel westerse leiders hun gal spuwen op de joodse staat en de werkelijke vijand, de islam, miskennen…” (“The Seventh-Century Christian Obsession with the Jews: A Historical Parellel for the Present?”, Jewish Political Studies Review 17, Fall 2005, p.3-4).
De Joden hadden meestal ook geen boodschap aan de christenen, omdat in hun ogen Jezus nooit de echte Messias kan zijn: “… Sommige rabbi’s wisten te vertellen dat Jezus voor eeuwig ligt te branden in kokende uitwerpselen, en vele christenen waren en zijn ervan overtuigd dat alle Joden die Jezus niet als Messias erkend hebben, voor eeuwig branden in de hel…”. Pas na WOII hebben Joden en christenen heel voorzichtig contact met elkaar. Ouweneel is hoopvol. Als gelovige verwacht hij dat eens zowel bij Joden als christenen de schellen van de ogen zullen vallen, en zij weer samen zullen optrekken: als de Messias terugkomt.
Op een fascinerende manier legt Ouweneel uit dat er allang vóór Copernicus en Galileï binnen het denken een strijd gaande is geweest tussen ratio en gevoel, tussen wetenschap en mystiek, tussen filosofie en theologie: de aloude vete tusen Apollo en Dionysus.
Volgens Ouweneel komen alle religies voort uit het Noachitische geloof in de ene God. Dat is dus omgekeerd aan de gebruikelijke voorstelling als zou het monotheïsme zich uit het polytheïsme hebben ontwikkeld. Daarom zijn de oerideeën in veel religies dan ook hetzelfde: de godenzoon, de maagdelijke geboorte, dood en opstanding van de goddelijke held, verlossing, wereldvoleinding. Op basis van de goddelijke wijsheid die Noach zijn zonen na de zondvloed heeft meegegeven, hebben mensen die niet beïnvloed zijn door Abraham en Mozes - zoals bijvoorbeeld Zarathoestra, Boeddha, Confucius en Socrates - veel wijze dingen gezegd, verklaart Ouweneel ruimdenkend. In zijn filosofische epos "De zesde kanteling" citeert hij zonder voorbehoud Simon ben Zoma: “Wie is wijs? Hij die van ieder mens wil leren.” (Misjna: Aboth hst. 4), en Umberto Eco: “Zelfs de denkbeelden van een ketter, als die op zich maar niet ketters zijn, kunnen bijdragen tot meerdere eer van God.”("Het eiland van de vorige dag", p. 276). Daar ben ik het volkomen en van harte mee eens.
Namen
Omdat het ondoenlijk is om iets te zeggen over alle denkers die voorbijkomen in “Een dubbelsnoer van licht” noem ik alleen wat namen: Abraham en Melchizedek, Mozes en Jetro, De profeet Jesaja en de Schriftgeleerde Ezra, Hillel de Oudere en Johannes de doper, Gamaliël de Oudere en Jezus de Nazoreeër, Simon Petrus en Jochanan ben Zakkai, Saulus van Tarsus en Aqiva ben Josef, Meïr de wonderdoener en Justinus de martelaar, Simeon bar Jochai en Irenaeus van Lyon, Juda de Vorst en Athanasius van Alexandrië, Abba Arika en Johannes Chrysostomus, Hiëronymus en Rav Asji, Augustinus van Hippo en Chanan van Isjkia, Gregorius de Grote en Saädis Gaon, Simeon de Nieuwe Theoloog en Salomo ben Isaac (Rasji), Anselmus van Canterbury en Abraham ibn Ezra, Bernard van Clairvaux en Maimonidus (Rambam), Franciscus van Assisi en Nachmanides (Ramban), Thomas van Aquino en Moses de León, Desiderius Erasmus en Obadja ben Jacob Sforno, Maarten Luther en Josef Karo, Johannes Calvijn en Isaac Luria, Jomtov Heller en Blaise Pascal, Baäl Sjem Tov en Nikolaus von Zinzendorf, Vilna Gaon en Friedrich Schleiermacher, Karl Barth en Leo Baeck, Menachem Schneerson en Vladimir Lossky; en dat alles aangevuld met uitgebreide bronverwijzing.
Uitgave: Aspekt – 2014, 550 blz., ISBN 978 946 153 226 2, € 24,95
Rechtstreeks bestellen: klik hier
Geen opmerkingen :
Een reactie posten