woensdag 29 juli 2015

De jongen van de oude stad – Tahmina Akefi


Hoezeer Henk Vijver gelijk heeft met zijn stelling dat het lijden van Colombia het lijden van de hele wereld is - zie mijn vorige blog - bewijst een YouTube-filmpje maar weer eens waarop journaliste Tahmina Akefi (Afghanistan, 1983, was o.a. werkzaam voor de NOS, het ANP en BBC Persian) te zien is. Naar aanleiding van haar autobiografische debuutroman "Geen van ons keek om", vertelt ze hoe ze als meisje van twaalf met haar familie op de vlucht sloeg, nadat Kabul werd overgenomen door de moedjahedin. Via mensensmokkelaars kwam het gezin in Nederland terecht. Kabul werd niet kapotgeschoten door de Russen of de Taliban, maar door de verschillende inlandse warlords waaronder de stad werd verdeeld, vertelt ze. Ze gunden elkaar het licht in de ogen niet. Ze wilden geen stukje van de taart; ze wilden, ieder voor zich, de héle taart. Net als in Colombia draait in Afghanistan al het interne geweld, de conflicten en de wreedheid om macht. In welke clan je bent geboren bepaalt wie je vijanden zijn. Daar zit volgens Akefi weinig tot geen filosofie achter.

Wat is wijs

“De jongen van de oude stad” is een heel ander boek. Met deze roman wil Tahmina Akefi laten zien hoe ontwikkeld en mooi de cultuur van Afghanistan was, voor het geweld zijn intrede deed. Het doet denken aan een mix van “Duizend en één nacht” en het Bijbelboek “Spreuken”. Zoals ik eerder heb verteld lees ik op het moment met een groep mensen op Facebook de Bijbel door. Ondertussen zijn we bij “Spreuken” aanbeland. Het is wonderbaarlijk hoe goed dit Bijbelboek aansluit bij de roman van Akefi. De inleiding op “Spreuken” vermeldt dat het bestaat uit een verzameling oosterse wijsheden die ook gelijkenis tonen met eeuwenoude teksten uit landen buiten Israël, zoals Egypte en Mesopotamië: “… Het gaat vooral om praktische wijsheid en levenskunst: spreuken over de omgang met mensen in allerlei verhoudingen en situaties, goede manieren, eerlijkheid en betrouwbaarheid in het zakendoen, en de juiste levenshouding. Bij dit alles staan bescheidenheid, geduld, mildheid en zorgvuldig gedrag voorop. Overigens speelt bij de vraag wat en wie wijs is, het ontzag voor God wel een grote rol. Kenmerkend voor de poëtische vorm van de spreuken is het parallellisme. Veel spreuken bestaan uit twee parallel lopende delen die een tegenstelling uitdrukken tussen iets wat wijs of goed is en iets wat dwaas of slecht is…”. Dat is ook allemaal terug te vinden in “De jongen van de oude stad”. Het verhaal stoelt op de oude Afghaanse verteltraditie, waarin het meestal om de tegenstelling tussen goed en kwaad gaat, zoals dat bijvoorbeeld ook om de hoek komt kijken in “En uit de bergen kwam de echo” van Khaled Hossseini.

Centrum van kunst, cultuur en literatuur
Hoofdpersoon in “De jongen uit de oude stad” is Freidoon, een tiener uit Herat, de op één na grootste stad van Afghanistan en geboorteplaats van de ouders van de schrijfster: “… Herat had twee stadsdelen, die de namen ‘shahre naw’ en ‘shahre kohna’ droegen, de nieuw en de oude stad. De geschiedenis van Herat gaat terug tot duizend jaar voor de geboorte van Christus. Liggend op de Zijderoute was de stad regelmatig het toneel van strijd en veroveringen. Toen Alexander de Grote de strategisch belangrijke plaats in handen kreeg, bouwde hij een citadel, een van de oudste monumenten in shahre kohna, en stichtte de huidige stad. Eeuwen later werd Herat het centrum van kunst, cultuur en literatuur. Het bracht grote dichters, schrijvers en filosofen voort. Hoewel veel mensen ongeletterd waren, kenden ze talloze verhalen en gedichten uit hun hoofd en vertelden die door. Kinderen werden opgevoed met wat ze van hun ouders en de verhalenverteller van de stad hoorden…”. Akefi neemt je mee naar de verhalenverteller, een doodarme schoenlapper die iedere vrijdag in een boomgaard de mensen verrast met zijn verhalen. En naar de drukke bazaars. Die van de Herati’s waar huiden, wol, tapijten, glas- en zilverwerk wordt verkocht en die van de in het zwart geklede Joden, de ‘Jahoeda’, die goede zaken doen met hun exclusieve wijnen (strenge islamieten drinken geen alcohol). Freidoon wordt verliefd op Maryam, de dochter van een glasblazer, een ‘tovenaar met glas’. Ze beschildert de sculpturen die haar vader maakt. Zelf ontwikkelt Freidoon een enorm talent als kalligraaf.

Een sterke vrouw, wie zal haar vinden
Freidoon’s leven staat op zijn kop als zijn vader, Hossein, een gemankeerde dichter en harteloze fat, hem vertelt dat hij een nieuwe moeder krijgt, Ayesha. Een door en door slechte vrouw, die de mannen het hoofd op hol brengt, om hen vervolgens financieel uit te kleden. Natuurlijk trapt zijn vader in haar val. De echo van Spreuken (2 vanaf vers 16): “… Inzicht houdt de wacht om je te beschermen tegen een lichtzinnige vrouw, die je met vleierij wil paaien, een vrouw die ver is afgedwaald, de geliefde van haar jeugd heeft verlaten, het verbond met haar God is vergeten. Het huis van zo’n vrouw verzinkt in de dood, haar pad voert naar het rijk van de schimmen. Niemand die bij haar komt keert ooit terug, onbereikbaar is de weg die naar het leven leidt…”. Ayesha, de verleidster, staat tegenover Golsoem, Freidoon’s in alle opzichten volmaakte moeder. Aan de kant gezet door zijn vader ziet ze zich gedwongen terug te keren naar het huis van zijn oma. Door dag en nacht te werken (borduren) weet ze, zonder man, het hoofd boven water te houden. Spreuken 31 vanaf vers 10: “… Een sterke vrouw, wie zal haar vinden. Zij is meer waard dan edelstenen. Haar man vertrouwt op haar en zal daar rijkelijk bij winnen. Ze brengt hem voorspoed, geen ellende, alle dagen van haar leven. Ze zoekt wol en linnen uit, en spint en weeft met vreugde…”. Een koetsier ontfermt zich als een tweede vader over Freidoon: “… Niemand wist waar de koetsier woonde en hoe hij heette. De gadiwan sprak nooit over zijn leven. Hij was degene die wel alles van anderen wist. Mensen vertrouwden hem hun zieleroerselen toe. Terwijl hij de reizigers naar hun bestemming bracht, luisterde hij naar hun verhalen en oordeelde niet. De koetsier was de eerste die Hossein en zijn aanstaande vrouw Ayesha samen had gezien. Hij wist wat hun plannen waren…”. Spreuken 17:27: “… Een verstandig mens is karig met zijn woorden, iemand met inzicht is bezonnen…”. Bij Tahmina Akefi zijn de karakters al even zwart-wit als in “Spreuken”.

Roddelkliek
Het verhaal steekt zo zwaar romantisch en mierzoet in elkaar als een Bollywood-film. Terwijl Freidoon op eieren loopt vanwege zijn heks van een stiefmoeder en dwars wordt gezeten door een jaloerse leerling-kalligraaf, moet hij ook nog met lede ogen aanzien hoe Maryam wordt uitgehuwelijkt aan een rijke patser. Na een jaar wordt ze echter op straat gezet omdat ze weigert met hem te slapen. En zo valt ze Freidoon alsnog als ongerepte maagd in de armen.
Er komt veel informatie voorbij in het verhaal. Misschien zou je kunnen zeggen dat de verslaggeefster Akefi het heeft gewonnen van de auteur Akefi; wat maar weer eens bewijst dat dat echt verschillende disciplines zijn. Over de plaatselijke roddelkliek, die ook breed wordt uitgemeten in “De verborgen meisjes van Kabul” van Jenny Nordberg: “… Men hield elkaar in de gaten en een kleine uitglijder kon je tot in lengte van jaren achtervolgen. Vooral mensen die zelf gezichtsverlies hadden geleden, bleken het beste geheugen te bezitten voor andermans schande. Als de overgrootvader van de buurman die allang tot stof was vergaan met de overgrootmoeder van de kopersmid op de bazaar had geflirt, werd dat verhaal generatie op generatie overgeleverd en aangedikt met nieuwe verhalen, voor ieder wat wils. En uiteraard viel hém niets te verwijten. Zij was een stoute vrouw, die zomaar haar gezicht liet zien aan vreemde mannen en met luide stem en zonder enige gêne onderhandelde met de kooplui. ‘Mannen zijn altijd in voor een heimelijke flirt omdat ze niet hoeven te vrezen voor hun reputatie. Wij moeten waken voor onze naam en eer’, zeiden de vrouwen, en in die geest voedden ze ook hun dochters op…”. Akefi beschrijft onder andere een moskee die vroeger een vuurtempel was waar eeuwenlang de god van het goede, Ahura Mazda, en zijn profeet Zarathoestra werden vereerd. Een prachtig verhaal gaat over een heiligdom waar een boom met genezende bladeren staat. Dat soort bomen komen trouwens ook al in de Bijbel voor: Openbaring 22:2. Naar westerse literaire maatstaven is er misschien genoeg aan te merken op “De jongen van de oude stad”; maar de Arabische sfeer is in elk geval keigoed getroffen.

Uitgave: De Geus – 2015, 251 blz., ISBN 978 904 452 265 5, € 18,95
Rechtstreeks bestellen: klik hier

vrijdag 17 juli 2015

De kolonel krijgt eindelijk post – Henk Vijver


Subtitel: Verhalen over geweld en verzoening in Colombia

Waarom zou je een boek over uitgerekend het geweld in Colombia willen lezen? Is dat niet heel ver van ons bed? Omdat conflicten, geweld en wreedheid geen exclusief Colombiaanse toestanden zijn, maar zich overal en in alle tijden voordoen, zegt theoloog dr. Henk Vijver (1949). De problemen van Colombia zijn de problemen van de wereld. “… Todas las historias se entrelazan y el dolor humano es uno solo / Alle geschiedenissen zijn met elkaar verweven en het menselijk lijden is één…”, schrijft de Colombiaanse auteur Azriel Bibliowicz in zijn roman “Migas de pan”.

Dubbel

De titel van deze ontroerende essay is gebaseerd op de korte roman “De kolonel krijgt nooit post” van García Márquez, waar mijn vorige blog over ging. Het duidt op de veranderingen die mogelijk zijn als mensen willen luisteren naar elkaars verhalen. Iets waar Vijver heilig in gelooft. Sinds 2012 werkt hij voor het project ‘Geloven in verzoening’, een initiatief van de Colombiaanse Mennonietenkerk (die trouw aan de eigen indrukwekkende traditie blijft verkondigen dat geweldloosheid de enige weg naar een menselijke samenleving is), waarin slachtoffers van geweld worden geholpen bij het overwinnen van trauma’s. Daarnaast geeft hij colleges en doet hij onderzoek aan verschillende Colombiaanse universiteiten.
Al decennialang wordt Colombia geteisterd door de ene golf geweld na de andere. Toch is de bevolking van dit land erg gelovig. Tachtig procent van de Colombianen is katholiek. Waarom laat de maatschappij zich dan zo weinig gelegen liggen aan de christelijke boodschap van naastenliefde? Omdat de kerk zoveel boter op het hoofd heeft. Steeds kiest ze weer de zijde van de machthebbers, volgens Vijver. Vanaf de tijd van de kolonisatie is de rol van het christelijke geloof dubbel geweest. Dat is beschamend. De Cubaanse schrijver Alejo Carpentier vertelt in een van zijn romans over een schip dat aan het eind van de achttiende eeuw vanuit Europa naar de Cariben vaart, met op de voorplecht de ‘Máquina’, de guillotine. De strekking is duidelijk. Toch schrijft Vijver heel genuanceerd: “… De Europese landen hebben scheepsladingen aan waardevolle ideeën (vrijheid, emancipatie en onafhankelijkheid) geïntroduceerd in Latijns-Amerika. Daar hoorde ook het christelijke geloof bij. Maar dat ging altijd samen met geweld en onderdrukking. De boodschap van vrede en verzoening die de kerk verkondigt, is behoorlijk besmet geraakt door dat dubieuze verleden…”.

Macht en geld
“… Someone makes money when there’s blood in the street…”, zong Tom Waits. Om een beetje een idee te krijgen waar we het over hebben: tussen 1958 en 2013 zijn er 220.000 doden gevallen in Colombia, waarvan ongeveer 80% burgers. In de loop van het conflict verdwenen er 25.000 mensen. Meer dan 6.000 kinderen werden gerekruteerd door gewapende groepen. Minstens vijf miljoen mensen moesten vluchten vanwege het geweld. En 10.000 mensen trapten op landmijnen. Nog niet zo lang geleden waren er vijf à zes guerrillagroepen in Colombia actief. Tegenwoordig twee: de Fuerzas Armadas Revolucionarias de Colombia (FARC) en het Ejército de Liberactión Nacional (ELN). In veertig jaar tijd zijn 40.000 mensen slachtoffer geworden van ontvoering, waarvan de meesten op naam van de FARC staan. De guerrilla wordt bestreden door paramilitaire bendes, de para’s of paracos, die vaak even ongenadig tekeer gaan. Het gewone leger werkt soms met hen samen en neemt het ook niet zo nauw. En omdat er snel geld te verdienen valt aan drugs en illegale mijnbouw zijn er verder nog clandestiene gewapende bendes zoals het drugskartel van Pablo Escobar (zie ook mijn blog over “Het geluid van vallende dingen” van Juan Grabriel Vásquez). Dit hele onoverzichtelijke zooitje draait om twee dingen: macht en geld. Ook al heeft iedere gewapende groep zijn eigen ideologische verhaal om zijn daden te rechtvaardigen. De romanschrijver en essayist William Ospina heeft het in dit verband over ‘de vloek van rijkdom’. Het goud, de parels, het smaragd, de olie, het hout, de koffie, het rubber, de bananen, de cocabladeren, hebben alleen maar de hebzucht en daarmee de gewelddadigheid van de mensen opgeroepen. “… Elke rijke schat in dit gebied ontpopte zich niet als een bron van voorspoed, maar als een bron van geweld…”; concludeert hij. Geweld brengt geweld voort. Het is een vicieuze cirkel waaruit men zich maar moeilijk kan bevrijden. Het decennialange groepsdenken tiert welig. Het ligt voornamelijk aan waar je geboren bent wie je haat. Daar zit weinig tot geen filosofie achter. Voor veel mensen is het van levensbelang bij een groep te horen die veiligheid biedt. Welke groep doet er niet toe. Je krijgt wapens, je krijgt geld, en je bent iemand.

Wie willen we zijn?
Vijver vertelt over de krankzinnige expedities die werden ondernomen door de ondoordringbare oerwouden van de Amazone om goud te vinden. De duizenden indianen die daarbij zijn afgeslacht. De utopische droom die het steeds weer wint van de realiteitszin. Uitgebreid gaat hij in op de bevrijdingstheologie die de revolutie en het wapengeweld legitimeerde. Hij gelooft daar niet in, maar pleit voor een politiek van kleine stapjes. Je hoeft elkaar niet in de armen te vallen; als je elkaar maar niet vermoordt (zie bijvoorbeeld het laatste nieuws over de wapenstilstand met betrekking tot de FARC). Hij heeft het over de manier waarop we het verleden herinneren, en pleit voor zoveel mogelijk discussie, waarbij hij Argentinië als voorbeeld neemt. In maart 1976 vond daar een machtsgreep plaats die een periode van acht jaar militair schrikbewind inluidde. Heel weinig mensen hebben het erover dat destijds haast iedereen de militairen zo ongeveer als messiaanse redders ontving: “… Zo zullen voor een land als Duitsland de gebeurtenissen van de jaren dertig en veertig van de vorige eeuw een blijvend thema van onderzoek moeten zijn. En voor Nederland de houding van de bevolking tijdens de oorlog en het militaire optreden in Nederlands-Indië in de jaren direct na de oorlog. Het verleden als inzet van een voortdurend open debat. Want uiteindelijk gaat het in de discussie over het verleden om de vraag wie we nu willen zijn…”. De geschiedenis is niet zwart-wit; maar grijs. Vaak zijn mensen slachtoffer en dader tegelijk.

Macho-cultuur
Vijver komt ook met prachtige voorbeelden van hoop. Over een dorp aan een rivier dat zichzelf de levensgevaarlijke taak oplegt om alle doden die langs komen drijven uit het water te vissen en een menswaardig graf te geven. Over de Mars voor Vrede die op 9 april 2013 in verschillende Colombiaanse steden werd gehouden. Over jongeren die het geweld helemaal zat zijn, en het anders willen gaan doen. Hij relateert zijn verhaal aan de Zuid-Afrikaanse Waarheidscommmissie en het Israëlisch-Palestijnse conflict. Vijver haalt een scala van schrijvers en wetenschappers aan die het geweld niet zozeer wijten aan armoede, verwaarlozing of koloniale uitbuiting als wel aan de heersende patriarchale macho-cultuur, die zowel door mannen als vrouwen in stand wordt gehouden. Vijver gelooft dat de verandering van vrouwen moet komen (eerder schreef ik over ‘verlossing door het vrouwelijke’ naar aanleiding van de roman “Weerwater” door Renate Dorrestein). Lisette Thooft in “De onverzadigbare vrouw en de afwezige man”: in China bonden ze tot voor kort de voetjes van meisjes in om hen thuis te houden en in Afrika bestaat er nog steeds vrouwenbesnijdenis, maar degenen die deze tradities in stand houden zijn vaak de vrouwen zelf. Vijver haalt de roman van de Colombiaan James Cañón aan, getiteld "Het dorp van de weduwen". Op een dag valt de guerrilla het dorp binnen, worden alle mannen vermoord, en blijven de vrouwen als weduwen achter. De vrouwen moeten zien te overleven. Ze beschikken over veel doorzettingsvermogen en vindingrijkheid. Ze weten hun trauma’s een plaats te geven en de dorpsgemeenschap ten goede te veranderen. Een geschiedenis die doet denken aan de achtergebleven vrouwen in Putten, waar begin oktober 1944 ongeveer zeshonderd mannen door de Duitsers werden weggevoerd. En de Duitse ‘Trümmerfrauen’ die het puin in de tijdens de oorlog verwoeste steden begonnen te ruimen. Cañón slaagt erin zijn dramatische verhaal met veel humor te vertellen: het plaatselijke bordeel zit plotseling zonder klanten en de pastoor, padre Rafael, offert zich onder grote sociale druk op en zorgt voor nageslacht in het dorp. Het boek bestaat uit twee delen. In het eerste deel spelen de mannen een hoofdrol. Het geweld is hun geschiedenis. Hun verhaal is getekend door vernietiging en dood. In het tweede deel komen de vrouwen aan bod: “… Zij slagen erin de pijn en de ellende van het verleden te overwinnen en een nieuwe gemeenschap te stichten, gebaseerd op hun eigen, vrouwelijke inzichten. Twee verhalen die lijnrecht tegenover elkaar staan. Het een vertegenwoordigt het geweld, de afbraak, de dood. Dat is het verleden. Het andere verhaal vertegenwoordigt creativiteit, solidariteit en leven. Dat is de toekomst. Het eerste is het verhaal van mannen, het tweede is het verhaal van vrouwen. Dit is Colombia, zegt de schrijver. En dit zijn de rollen die respectievelijk de mannen en de vrouwen spelen in dit land…”. Voorspelbaar en begrijpelijk is dat het boek niet onverdeeld werd ontvangen. De schrijver zou een eenzijdig beeld geven en overdrijven. Natuurlijk overdrijft hij; maar dat is een goede manier om een belangrijke zaak aan de orde te stellen.

Zij zullen hun zwaarden omsmeden tot ploegijzers
De hoofdstukken wisselt Vijver steeds af met korte, aangrijpende interviews met mensen die met het geweld in Colombia te maken hebben gehad. Hij heeft het over de zanger en gitarist César López die zijn geweer heeft omgebouwd tot gitaar en daarmee letterlijk de droom van de profeet Jesaja verwezenlijkt: “… Zij zullen hun zwaarden omsmeden tot ploegijzers en hun speren tot snoeimessen. Geen volk zal nog het zwaard trekken tegen een ander volk, geen mens zal meer weten wat oorlog is…”. Een vrouw vertelt hoe ze een geweer van een FARC-aanhanger kreeg, waarmee ze de man die haar en haar zusjes voortdurend verkrachtte heeft doodgeschoten. Een oude man vertelt dat hij na zijn ontvoering nooit meer heeft kunnen genieten van het leven, altijd en overal bang is dat het weer gebeurt. Er is een interview opgenomen met de Nederlandse Tanja Nijmeijer waarin ze vertelt hoe ze bij de FARC terecht is gekomen. Een prachtig verhaal gaat over een jongen van zeventien, die blind is geworden door een ontplofte landmijn. Als rapper vrolijkt hij allerlei bijeenkomsten, feesten en andere gelegenheden op. Hij studeert rechten omdat hij advocaat wil worden, en volgt een opleiding elektronische muziek zodat hij binnenkort zijn rapteksten zelf muzikaal kan begeleiden.
Daarnaast komt zo ongeveer de hele Colombiaanse literatuur in het boek voorbij. Er is bijna geen verhelderende inleiding over dit genre te vinden. Ik heb er heel veel van geleerd...

Uitgave: Skandalon – 2015, 176 blz., ISBN 978 949 218 302 6, € 16,95
Rechtstreeks bestellen: klik hier

dinsdag 14 juli 2015

De kolonel krijgt nooit post – Gabriel García Márquez


Vorig jaar overleed de beroemde Colombiaanse schrijver Gabriel Márquez, die de Zuid-Amerikaanse literatuur vooral op de kaart zette met zijn magisch-realistische "Honderd jaar eenzaamheid" (1967). Hij werd 87 jaar. In 1982 won hij de Nobelprijs voor de literatuur. Zelf heeft hij zijn korte roman “De kolonel krijgt nooit post” (1961) vaak als zijn meesterwerk betiteld.

Hanen slijten als je er zoveel naar kijkt

Márquez was een meester in het neerzetten van schitterende beelden. De novelle verhaalt over een niet bij name genoemde, gepensioneerde kolonel, die op een morgen in oktober wakker wordt. Een maand waarin hij zich altijd slecht voelt; alsof er “… in zijn buik zwammen en giftige lelies opkwamen…”. Zijn astmatische vrouw is er ook al niet al te best aan toe: “… Ze stelde nauwelijks meer voor dan wat wit kraakbeen om een kromme, stramme ruggengraat…”. Van het beetje koffie dat er nog in huis is maakt hij een laatste kopje en geeft dat aan zijn vrouw. Hij liegt dat hij zelf al gehad heeft. Hij knapt zich op om naar een bijzondere begrafenis te gaan: de eerste dode die sinds lang op een natuurlijke wijze is gestorven. “…’Kam je haar’, zei ze. Met een hoornen kam probeerde hij zijn staalkleurige borstels wat in model te krijgen. Maar het was vergeefse moeite. ‘Ik zal er wel uitzien als een papegaai,’ zei hij. Zijn vrouw nam hem op. Ze vond van niet. De kolonel zag er niet uit als een papegaai. Het was een dorre man met stevige botten die met bouten aaneengedraaid leken. Alleen zijn levendige ogen verhinderden dat hij er uit zag alsof hij op sterk water geconserveerd was. ‘Zo zie je er keurig uit,’ zei ze toegeeflijk…”. Hij blijkt de trotse eigenaar te zijn van een vermaarde gevechtshaan, die met een touwtje vastgebonden zit aan een poot van de keukentafel. Ooit was de haan van zijn enige zoon die, tijdens een wedstrijd waarop hij gevoelige politieke informatie doorgaf, werd doodgeschoten. Kinderen komen naar de haan kijken: “… ‘Hou eens op met dat gestaar naar dat beest,’ zei de kolonel. ‘Hanen slijten als je er zoveel naar kijkt.’ De kinderen stoorden zich niet aan zijn woorden…”. Als er eentje een mondharmonica uit zijn zak haalt, verbiedt de kolonel hem te spelen. Er is een dode in het dorp. Pas als hij in de begrafenisstoet meesukkelt, en merkt dat er in het muziekcorps dat vooroploopt een trompet ontbreekt, weet hij zeker “… dat de dode dood was…”. Halverwege wordt de stoet teruggefloten door een woedende burgemeester; ze mogen niet langs het politiebureau. De openbare sfeer is nogal dreigend.

Wij zijn de wezen van onze zoon
De kolonel wacht al vijftien jaar met ossengeduld op zijn veteranenpensioen. Elke vrijdag loopt hij naar de postboot om te kijken of eindelijk de officiële brief arriveert die hem uit zijn geldnood zal verheffen. Telkens tevergeefs. Altijd is hij even gestrest en verbijt hij zijn teleurstelling en wanhoop. Hij is bang dat hij uit armoe de haan zal moeten verkopen; het enige wat hem bindt aan zijn zoon. Als zijn vrouw hem opdraagt zijn nette lakschoenen aan trekken omdat zijn oude schoenen rijp zijn voor de vuilnisbelt: “…’Maar dat zijn net weesschoenen’, protesteert hij. ‘Iedere keer dat ik ze aandoe, heb ik het gevoel of ik uit een gesticht ontsnapt ben.’ ‘Wij zijn de wezen van onze zoon,’ zei de vrouw…”. De dokter, een aardige jonge vent van wie de kolonel kranten krijgt om te lezen, komt langs, terwijl hij buiten al begint te roepen: “… Alle zieken dood?...”. Volgens hem wordt de vrouw met haar astma wel honderd, waarop de vrouw hem verzekert: “… Eén dezer dagen blijf ik er nog in, en dan neem ik u mee naar de hel, dokter…”. De kolonel wil niet door hem onderzocht worden, waarschijnlijk omdat hij hem niet kan betalen: “... Ik gooi mezelf wel in de vuilnisbak…”. Ook de kolonel en de dokter wisselen stiekem clandestiene boodschappen. Als de kolonel verzucht dat er alwéér geen verkiezingen worden gehouden zegt de dokter dat hij niet zo naïef moet zijn: “… We zijn echt te groot om de Messias te verwachten…”. Hij wil geen geld van de kolonel aannemen; zegt dat hij hem wel een vette rekening presenteert als de haan een gevecht heeft gewonnen. Een rijke stinkerd biedt vierhonderd pesos voor de haan. De kolonel neemt een voorschot aan, maar krijgt daar al gauw spijt van. De dokter zegt dat hij er wel negenhonderd voor kan krijgen. Terwijl de kolonel en zijn vrouw zich voor de buitenwereld groot houden gaan ze zo ongeveer dood van de honger. De kolonel blijft maar volhouden dat de haan zal zorgen dat het geld binnen rolt als de wedstrijden eenmaal beginnen. Zijn vrouw vraagt waar ze in de tussentijd van moeten leven: “…De kolonel had vijfenzeventig jaar, alle vijfenzeventig jaar van zijn leven, minuut voor minuut nodig gehad om op dit punt te belanden. Hij voelde zich zuiver, ondubbelzinnig, onoverwinlijk toen hij zijn antwoord gaf: ‘Stront’…”.

De kracht van verhalen

Ik kwam ertoe dit verhaal te lezen door het prachtige boek van Henk Vijver: "De kolonel krijgt eindelijk post. Verhalen over geweld en verzoening" (daarover in de volgende blog meer). Vijver vertelt dat de middelbare scholieren in Aracataca, de geboorteplaats van García Márquez, onder leiding van de schrijver Nahum Montt, de kolonel honderden brieven hebben teruggeschreven. Uit één daarvan: “… Kolonel, hou vol en verkoop de haan alsjeblieft niet…”. Ik citeer Vijver omdat ik het zo ontzettend mooi vind:
“… Iemand als de kolonel, die zo door iedereen in de steek is gelaten en die er tegelijk zo voor strijdt om zijn waardigheid te behouden, roept gevoelens van mededogen en vriendschap op. Het besluit om deze eenzame kolonel brieven te schrijven is in feite de meest logische reactie op het verhaal. Tenminste voor lezers die, zoals de scholieren van Aracataca, geen grens trekken tussen fictie en werkelijkheid. Of de kolonel nu alleen in het verhaal of ook buiten het verhaal bestaat, doet er voor hen niet toe. Hij spreekt hen aan omdat hij sympathiek is en zich in een uitzichtloze situatie bevindt. Om dat te laten gebeuren heb je een zekere onbevangenheid nodig. Onbevangenheid om je te verplaatsen in de situatie van een ander en daar je handelen ook door te laten bepalen, zoals deze jongeren doen. Hun medeleven met de kolonel brengt hen ertoe actie te ondernemen om zijn eenzaamheid te doorbreken. Dat is de kracht van verhalen. Een goed verhaal kan de lezer helpen zijn eigen beperkte situatie te overstijgen. Een verhaal nodigt je uit te denken vanuit de levenssituatie van een ander mens en daar vervolgens ook je gedrag op af te stemmen. De kolonel uit het verhaal van García Márquez helpt de jongeren van Aracatara te ontdekken wat eenzaamheid is en helpt hen ook te reageren op die eenzaamheid. Een goed verhaal opent mensen de ogen voor aspecten van de werkelijkheid die zij tot dan toe nog nooit hadden gezien en roept krachten in hen op die zij tot dan toe misschien ook nog niet kenden. De Israëlische schrijver Amos Oz noemt literatuur daarom een van de krachtigste instrumenten die wij hebben om het kwaad en de onderlinge haat te bestrijden. Literatuur kan een mens leren met andere ogen te kijken naar de wereld en naar de mensen, ook als het gaat om tegenstanders of vijanden. En op die manier verleidt literatuur niet alleen om anders te kijken, maar ook anders te denken en te handelen. Verhalen stimuleren onze verbeeldingskracht waardoor de wereld groter wordt. Er ontstaat ruimte voor anderen en voor andere denkwijzen. Op die manier kunnen verhalen bewerken dat er in plaats van wederzijdse haat en vooroordelen een begin van begrip en wederzijdse erkenning tussen mensen ontstaat. De jongeren van Aracantara laten zien hoe dat werkt …”. Colombia is een zeer gewelddadig land (zie bijvoorbeeld ook mijn blog over “Het geluid van vallende dingen” van Juan Gabriel Vásquez). Vijver: “… Misschien wel het grootste probleem van dit land is dat mensen ‘het verschil’ niet aanvaarden, zeggen Colombiaanse schrijvers. Accepteren dat anderen ook echt anders zijn. Dat zij andere politieke opvattingen hebben, een ander geloof, een andere etnische afkomst, een andere cultuur, andere economische belangen, een andere seksuele geaardheid. Steeds weer blijken de Colombianen dergelijke verschillen te willen onderdrukken. Ze mogen niet bestaan. De werkelijkheid en de mensen zullen en moeten beantwoorden aan het concept van de werkelijkheid dat men er zelf op nahoudt. De eigen gedachten, overtuigingen en belangen gelden als absolute maatstaf. Wat en wie daar niet aan beantwoordt, zit er volledig naast en is daarmee tot vijand verklaard. De verbeeldingskracht van goede verhalen en gedichten laten zien dat andere zienswijzen en andere belangen mogelijk zijn en recht van bestaan hebben naast de eigen belangen en overtuigingen. Alles wat anders of afwijkend is, is niet per definitie fout…”. Aan de hand van “De kolonel krijgt nooit post” laat Vijver mij stilstaan bij mijn eigen dogmatisme. Goede literatuur pleit voortdurend voor een ruim hart.

Uitgave: Meulenhoff – 2014, vertaling Braber van der Pol, 80 blz., ISBN 978 902 908 864 0, € 10,-
Rechtstreeks bestellen: klik hier

vrijdag 10 juli 2015

Alleen dit gezicht – Evelyn Noltus


Subtitel: Ontdekkingstocht door een burn-out

Evelyn Noltus (1961), predikant in Leersum en geestelijk verzorger in een verpleeghuis, maakte een burn-out mee, waarover ze verslag doet in “Alleen dit gezicht” - de titel komt uit een gedicht van Huub Oosterhuis. Het is geen zelfhulpboek, maar beschrijft hoe het ‘is’ en ‘voelt’ en ‘komt’. Niet iedereen zal haar verhaal evenveel aanspreken, denk ik. Het is behoorlijk ‘zweverig’, zoals dat tegenwoordig heet - alhoewel ik me afvraag of dat het juiste woord is in dit geval (maar ja, ik moet het toch een beetje duiden). Ik hou er wel van. “Alleen dit gezicht” leest niet zomaar even weg. Het is een geschiedenis waardoor je geraakt moet willen worden.

Out of control

En daar is Evelyn ook tegenaan gelopen: “… Er zijn, zo merk ik in deze hele periode, slechts enkele mensen die gewoon vragen hoe het is, hoe het voelt voor mij, waar ik bang voor ben – die gewoon vragen zonder zelf in te vullen of antwoorden te geven op vragen die ik niet stel…”.
Hoe het begon. Tussen het overlijden en de begrafenis van haar schoonmoeder gaat Evelyn een dag werken: “… terwijl ik daar rondliep en probeerde mijn werk te doen, voelde ik me hartverscheurend eenzaam. En in een flits besefte ik dat die eenzaamheid al zoveel langer speelde. Op hetzelfde moment dat dit tot me doordrong stortte ik in. Het was alsof ineens het licht uitging en ik niets meer zag. Geen restje reserve-energie was er meer, waarmee ik de schijn kon ophouden dat ik me wel zou redden. Huilend fietste ik naar huis…”.
Voor mij en iedereen die in de zorgsector werkt is het denk ik volkomen herkenbaar wat ze schrijft: “… Er worden heel veel veranderingen doorgevoerd en er wordt slecht gecommuniceerd; ieder trekt zich terug, werkt zich een slag in de rondte en runt zijn eigen toko zo goed mogelijk om te overleven. Samenwerken kan niemand zich veroorloven, lijkt het wel. Over je eigen muurtje heen kijken ook niet. Een gezamenlijke visie ontbreekt. En ‘waar het visioen ontbreekt, verwildert het volk,’ staat er in de Bijbelse Spreuken…”. Terwijl ik daar over na zat te denken, bedacht ik dat wat er zich in het klein afspeelt in haar zorgcentrum, misschien wel symbool staat voor heel onze borderline-samenleving, zoals psychiater Dirk De Wachter stelt in “Borderline Times”. We rennen ons gek, en dat heeft zijn gevolgen. Evelyn: “… Tijd voor reflectie over hoe we de dingen doen, of waarom we de dingen doen zoals we ze doen is er niet. Of eigenlijk: die tijd nemen we niet…”.
Het is behoorlijk eng, wat Evelyn allemaal overkomt: “… Het is een vrije val in de diepte. Uit alle hoeken en gaten van mijn lichaam komt de vermoeidheid omhoog. Ik zit op de bank en weet letterlijk niet hoe ik de keuken moet bereiken voor een kop koffie. Er is een gevoel van totale uitputting, alsof er een heftige oorlog in mij is gevoerd. Mijn intuïtie laat me in de steek. Wat is goed voor me en wat niet? Geen enkel gevoel daarover geeft houvast. Hoe moet ik dit doen? Hoe tackel ik een burn-out, als dat het is wat iedereen zegt?...”. Ze kan zich niet concentreren (ik staar wezenloos naar mijn boodschappenlijstje), ze kan niet meer lezen (zelfs de Libelle is chinees voor mij), ze raakt overstuur van alles en iedereen (weg kritisch denkvermogen, hallo hulpeloosheid), ze is duizelig en dus letterlijk uit haar evenwicht (ik lijk wel dronken), ze sleept zich volkomen leeg door de dagen (de wereld zit potdicht voor me), en ze is te moe om te slapen (ik kom niet eens bij het winkelcentrum om de hoek). Ze geeft het roer uit handen: aan een huisarts, een osteopaat, een interim-leidinggevende, een vakkundige coach en een falende bedrijfsarts: “… Deze professional brengt me volledig in paniek en levert een week slapeloze nachten op. Schrijnend is zijn onvermogen om bij mij aan te sluiten, en strikt hanteert hij de lijstjes van hoe lang een mens van de overheid ziek mag zijn en welke stap na hoeveel tijd gezet dient te worden…”.

Wachten
Op een gegeven moment gaat ze zomaar zitten in een stoel op haar studeerkamer. Ze betrekt dat op Psalm 130 waarin de dichter wacht op God: “… Hij maakt de vergelijking met een wachter die in het donker van de nacht op de uitkijk staat en speurt naar tekens van licht, van dageraad. Uitkijken naar licht, wachten tot het komt zonder iets daaraan te kunnen doen, zonder zelf dat licht te kunnen aansteken of de komst ervan te versnellen. Dat is voor mij het maken van een draai van 180 graden. Niet zelf vechten, knokken, volhouden, opstaan, doorzetten, genezen – maar wachten tot het genezen aan mij, in mij, gebeurt. Voelen wanneer het voor mij gedaan wordt, zich in mij voltrekt…”. Gewoon maar zitten. Dat is overgave, dacht ik. Dat doe je pas als je niet anders meer kunt.
Wat er gebeurt is dat de verstandsmens die altijd gericht was op anderen, omdraait naar de gevoelsmens die zich naar binnen richt. Er volgen shockerende dromen die waarheden openbaren die Evelyn soms liever niet zou willen weten. Ze maakt intens rituelen mee zoals Aswoensdag, een katholieke traditie in het begin van de veertig dagen durende vastentijd voor Pasen. Een ITIP-therapeut (grappig, dit is de tweede keer dat ik in korte tijd met het ITIP word geconfronteerd, zie ook “Een schat aan liefde in je relatie” van Marthe van der Noordaa) leert haar een veilige ruimte – “… een bubbel, een soort bellenblaas met lichte kleuren, waardoor ik wel zicht heb op de buitenwereld maar daaraan niet hoef deel te nemen…” - te visualiseren waarin ze zich terug kan trekken. Voor Evelyn heeft dat gek genoeg het tegenovergestelde effect als de glazen stolp waarin Sylvia Plath en Kees van Duinen zich ‘gevangen’ voelen. Evelyn wil erin; Sylvia Plath en Kees van Duinen willen eruit. Dat geeft maar weer eens aan dat een burn-out heel wat anders is dan een depressie. Ze heeft een visioen waarin een boektitel opduikt: “Een heilige reis” van ene Frederick Buechner. Ze snort het boek op, dat een grote rol gaat spelen in haar genezingsproces. Een pelgrimstocht naar het Schotse eilandje Iona krijgt meta-betekenis. Evenals een reis naar een ander eiland, Terschelling, waar ze een labyrinth loopt dat haar confronteert met haar eigen levensweg. Langzaamaan onderkent ze ook haar eigen aandeel in de chaos die haar is overkomen.

Bomexplosie

Als Evelyn eindelijk zover is dat ze weer in staat is te werken, verzeilt ze tot haar verbijstering in een arbeidsconflict waardoor ze op non-actief wordt gesteld. Een situatie die maar liefst acht maanden duurt. Ze ervaart het als een ‘bomexplosie’. Haar burn-out was als een uittocht uit Egypte. Dwars door de Schelfzee ging haar weg - waarin ze dacht te verdrinken. En dan belandt ze om het zo maar eens te zeggen wederom in de shit. Zoals de Israëlieten in de woestijn. Weer helpt een boek haar door de puinhoop van haar situatie: "De donkere nachten van de ziel" van de Amerikaanse psychotherapeut en filosoof Thomas Moore. Een fascinerend schilderij van James Ensor krijgt bijzondere betekenis voor haar: “Christus bedaart de storm” (zie de afbeelding op de cover), ‘waarop je Christus met een lantaarntje moet zoeken’, aldus een demente bewoner. Na anderhalf jaar, een nieuwe manager, en talloze gesprekken met een advocaat, de bedrijfsarts en het UWV is ze toch weer terug op haar werkplek. Beschadigd en voortdurend op haar hoede weliswaar: “… Zelfs mails durf ik de eerste tijd nauwelijks te lezen, bang voor nieuw onheil…”. Maar uiteindelijk steeds zelfverzekerder en met nieuw elan: “… Ik neem de rol op me van het ‘seniorschap’ met alle verantwoordelijkheid van dien…”.

Wedergeboorte
Evelyn kwam er gaandeweg achter dat ze meer op mensen dan op God was gericht in haar leven: “… Maar los van mijn beroep: als mens is mijn lijntje met boven – en is dat voor mij niet ook het lijntje naar binnen? – wel erg dun geweest…”. Dat veranderde en zette als het ware een geestelijke wedergeboorte in gang.
“Alleen dit gezicht” herinnert me aan de oeroude woorden van een Psalm die wij vroeger in de kerk zongen: “… Merk op, mijn ziel, wat antwoord God u geeft…”. Evelyn citeert als het ware een ontroerende variant daarvan; een regel uit een modern lied geschreven door Herman Pieter de Boer: “… Als je niet luistert naar je ziel / Dan ga je dood van verlangen / Dan blijf je gevangen / In de ijzeren gangen van algebra / Ja die logica / Ik zie je staan, ik kijk je aan / Ik denk wat heb je met jezelf gedaan / Wat is geluk, je hebt het druk / Je doet, je werkt jezelf een ongeluk / Is het wat je wou, gaat het niet te gauw / ’t Lijkt wel of je leeg gaat stromen / Is het wel je lot, ga je niet kapot / Wil je nooit meer dromen?…”.
Heel vaak zegt Evelyn dat ze in gesprekken op haar werk op zoek gaat naar ‘de bron van kracht’ die mensen in zich hebben. Dat wat Myrthe van der Meer in “Paaz” aanduidt als: "... Blijkbaar was er iets wat me in leven hield, dwars door de depressies, wanhoop en het alleen maar dood willen heen. Iets wat zich door niets liet tegenhouden en alleen door wilde, dwars door alles heen, hoe dan ook, door. Iets onverbiddelijks, kei- en keihard. Iets onverwoestbaars...". Dat is wat ik de ‘ziel’ zou willen noemen, en anderen misschien hun ‘kern’ of ‘zelf’ – wat volgens Paul Verhaeghe helemaal niet bestaat (zie zijn boek “Identiteit”) - maar waar ik desondanks ‘heilig’ in geloof.
Hans Wopereis, mede-directeur van ITIP, heeft het in zijn naschrift in het boek over “… dat wat je God kunt noemen of Allah of Tao of wat ook, dat wat diep in onszelf, achter onze schillen en maskers, verborgen ligt. Dat licht, dat onverstoorbaar op mij blijft schijnen, onafhankelijk van wat de omstandigheden ook zijn…”. Dat ‘mij’ lijkt mij dan de ziel, waarin het licht van God is te vinden. Maar nou heb ik het over een dimensie die bijna niet in woorden is te uit te drukken.
“Alleen dit gezicht” zou je haast een klassiek bekeringsverhaal kunnen noemen: ellende – verlossing – dankbaarheid.

Eerder schreef ik over burn-out naar aanleiding van “Wat burnout met je doet” van Pieter Dingemanse.

Uitgave: Skandalon – 2015, 128 blz., ISBN 978 949 218 305 7, € 14,95
Rechtstreeks bestellen: klik hier

dinsdag 7 juli 2015

Tweedracht – Nicolet Steemers


Nietzsche’s denken - zie mijn vorige blog - is een eminente rol gaan spelen in de maatschappij. Dat blijkt maar weer eens uit het citaat waarmee “Tweedracht”, een psychologische thriller van Nicolet Steemers (Hengelo, 1958), begint: ‘Dat wat me niet doodt, maakt me sterker’. Ik schrijf bijna nooit over thrillers omdat er geen lastiger boeken zijn om te recenseren. De clou mag nu eenmaal niet verraden worden (nooit geweten, maar daar is zelfs een apart woord voor: ‘spoiler’). Wat niet weg neemt dat ze vaak heel spannend zijn om te lezen, natuurlijk.

Een talent van jewelste

Ik kende Nicolet Steemers niet, maar toen ik haar boek uit had heb ik echt even in mijn ogen zitten wrijven, terwijl ik dacht: dit is volgens mij héél erg goed. Niet alleen de inhoud, maar vooral ook de manier waarop de vertelling is opgebouwd, de schrijfwijze, de schijnbare eenvoud waarmee het uit de mouw lijkt te zijn geschud, de luchtigheid, de humor, nergens té. Steemers heeft het heel klein gehouden, terwijl ze er makkelijk een vertelling van hier tot Tokio van had kunnen maken, want eigenlijk is het een behoorlijk om zich heen vretend en wreed verhaal. Ik ga niet te veel zitten katten, maar wat tegenwoordig al niet onder het predikaat ‘literaire thriller’ verschijnt, is op zijn zachts gezegd verbijsterend. En dan krijg je een boek in handen die deze slogan op alle fronten verdient en staat het er niet op. De wereld zit vreemd in elkaar. Terwijl ik op internet naar meer informatie zocht over Steemers, kwam ik haar naam tegen in verband met een verhalenwedstrijd waarin een jurylid het heeft over ‘een talent van jewelste’. Daar ben ik het volkomen mee eens. Gek genoeg deed haar boek me denken aan “Specht en zoon” van Willem Jan Otten. Steemers is journalist voor de Twentsche Courant Tubantia en de Gelderlander, en vertaler van toneel - onder andere veel van Neil Simon - en werken van Mark Twain en Graham Greene. Ze studeerde gitaar aan het Twents Conservatorium. Eerder schreef ze de misdaadromans "Zachte heelmeesters" (2007), "Het hart en de moordkuil" (2009), "Lichtval" (2010) en "Overspel" (2011, als tv-serie uitgezonden door de VARA).

Ressentiment
Het verhaal. Er is een moord gepleegd op een gepensioneerde psychologe. Thuis. Voor haar huis werd een wit busje gezien dat leidt naar de helft van een meisjestweeling. Inmiddels dertigers. Ouders geloofden in een ‘vrije opvoeding’. Lucy, de ik-figuur in het boek, timmert aan de weg als theatertechnicus en cabaretier. Haar zus, Danielle, is de weg kwijt vanwege een drugsverslaving. Uit alle macht probeert Lucy afstand te houden van Danielle, want door haar onderdak of geld te geven, wordt het probleem alleen maar gevoed. En bovendien; gééft ze Danielle geen geld, dan néémt ze het wel. Steemers:
“… Veel mensen gaan ervan uit dat eeneiige tweelingen een continue stroom van telepathisch contact met elkaar in stand houden. Iedereen kent die verhalen. Als de een een been breekt, voelt de ander op hetzelfde moment op dezelfde plek pijn. Als de een verliefd wordt op een man, overkomt dat de ander ook, bij voorkeur op diens tweelingbroer…”. Nou, dat is bij deze tweeling geenszins het geval. Als haar zus na drie jaar, vier weken en twee dagen afwezigheid ongevraagd weer in Lucy’s appartement verschijnt, vermoorden ze elkaar nog net niet. Er heerst een rivaliteit onder elkaar: niet normaal (en ik kan het weten, want ik ben zelf de helft van een tweeling). En toch denkt Lucy herhaaldelijk: ze is wél mijn zus. Wat wil het geval, beiden waren ooit bij voornoemde psychologe in behandeling. Niet vanwege problemen, maar inzake een experimenteel onderzoek. Tot ze ongeveer een jaar of dertien waren. De voormalig psychologe werkte bij het Nederlands Meerlingen Instituut, wat trouwens niet bestaat. De Vrije Universiteit in Amsterdam kent wel een ‘Nederlands Tweelingen Register’, waar onderzoek wordt gedaan naar tweelingen en hun families. Gaandeweg blijkt de psychologe een dubieus steentje bijgedragen te hebben aan hun ontwrichte relatie. Al lezend ga je je vanzelf afvragen wat er allemaal gebeurt in al die figuurlijk bijna verzegelde hulpverleningsachterkamertjes waar het voortdurend ‘beroepsgeheim’ en ‘zwijgplicht’ is wat de klok slaat. Wie controleert daar eigenlijk wie. Natuurlijk is de cliënt er zelf bij, maar meestal zit deze in een uiterst kwetsbare positie, en is hij of zij overgeleverd aan de macht van de hulpverlener. Zeker als het kinderen betreft. Aan de andere kant, en met Nietzsche nog in mijn achterhoofd: hoed je voor het ‘ressentiment’ van de zwakkere. Mensen vergeten niet wat ze is aangedaan. Of misschien wel een tijdje, maar op onverwachte momenten komt alles weer boven. Ze hebben geduld, ze wachten af, maar eens, ooit, als de kans daar is, zal de wraak zoet zijn… Tot zover.

De regie houden
Misschien is het niet aardig om te zeggen, en ik ga ook geen namen noemen, maar het is wel een feit dat veel cabaretiers nou niet bepaald moeders mooisten zijn. Ik heb me vaak afgevraagd waarom in films schoonheid een vereiste is, terwijl dat er in het theater helemaal niet op aan komt – en gelukkig maar! Nicolet Steemers daarover: “… Sverre Mosman was klein, corpulent en uitgesproken lelijk met zijn aardappelneus. Een meester in het opzetten van een grote bek, de overlevingsstrategie bij uitstek van mensen die het niet met hun uiterlijk getroffen hebben. In een interview had ik eens gelezen dat hij zichzelf, ergens aan het begin van zijn adolescentie, na de zoveelste afwijzing van een vrouw, voor de keus had gesteld: ofwel ik word seriemoordenaar, ofwel ik word cabaretier…”. En over recensenten (waar ik wel om moest lachen): “… Er zijn er veel die altijd positief over me schrijven en er zijn er evenveel die altijd negatief schrijven. De mooiste recensie die ik ooit heb gehad luidde: ‘Het begin was slecht, in het midden zakte het wat in en het einde was ronduit beroerd.’…”. Iemand van het NRC schrijft dat “… het niveau van het programma sneller instortte dan de Twin Towers…”.
Het knappe is verder dat Steemers in haar boek niet alleen allerlei opvattingen aan de kaak stelt over opvoeden en de al dan niet vrije wil, maar Lucy ook nog eens neerzet in een buitengewoon briljante show, waarin ze haar privéleven voor de leeuwen gooit. Eigenlijk is dat precies hetzelfde als wat Arthur Japin de theaterdiva Sterre in “Maar buiten is het feest” laat doen. Hij schrijft: “… Naar buiten treden om te voorkomen dat mensen binnendringen, het is een tweede natuur geworden. De regie houden. Iets vertonen voordat je wordt bekeken. Geven voordat je iets wordt afgenomen…”. Steemers maakt het nog wat ingewikkelder. Het publiek wordt bespeeld, maar heeft dat niet door. Alleen wie zich stoort aan knetterende vloeken kan “Tweedracht” beter laten liggen.

Uitgave: De Geus – 2015, 254 blz., ISBN 978 904 453 498 6, € 17,95
Rechtstreeks bestellen: klik hier

donderdag 2 juli 2015

Nietzsche als opvoeder – Jan Keij


Subtitel: Of: Hoe een mens wordt wat hij is

Schitterend. Schitterend. Schitterend. Soms kom je van die boeken tegen waarvan je alleen maar zou willen zeggen: gooi alles wat je leest aan de kant en begin aan dit. En tegelijk weet ik dat dat heel subjectief klinkt, want waar ik van uit mijn dak ga, vind jij misschien wel helemaal niks. In ieder geval, de lezer die mij tipte: heel hartelijk bedankt. Levinas-specialist Jan Keij (1948; geeft voornamelijk cursussen filosofie in de gezondheidszorg) schreef wat mij betreft één van de meest sprankelende studies over Friedrich Nietzsche: als je het hebt over 'vrolijke wetenschap'!
Natuurlijk is Nietzsche lezen moeilijk, maar het voordeel is dat hij geen systeem ontwikkelde, zoals veel andere filosofen. Hij schreef voornamelijk in aforismen, zodat je overal kunt inhaken, en altijd iets kunt vinden wat je misschien begrijpt. En ook al blijf je er niets van snappen, dan is dat nog niet erg, want zelf schreef hij aan een vriend: “… Heel eigenaardig: ik begrijp sinds vier weken mijn eigen geschriften – meer nog: ik waardeer ze. In volle ernst, ik heb nooit geweten wat ze betekenen…”. Misschien vind je het ook wel raar dat iemand die zich uitgeeft voor christen, lyrisch doet over Nietzsche, de antichristen bij uitstek, maar volgens zijn eigen adagium zijn dat juist de lezers die als geen ander bij hem passen: “… Wie niet denkt zoals ik, die volge mij…”. Bovendien was ‘de filosoof met de hamer’ misschien wel heel anders dan je zou vermoeden. Zijn omstanders getuigden dat er geen beminnelijker mens op de wereld rondliep dan hij (en rondlopen deed hij veel, terwijl hij zijn beste gedachten uitbroedde wandelde hij soms wel acht uur per dag, volgens hem was zitten pas echt ‘de zonde tegen de heilige geest’). Eerder schreef ik een blog over Nietzsche naar aanleiding van “Het Europese nihilisme” van Paul van Tongeren – zie hier.

Blijven lachen

Na een korte verhandeling over zijn levensloop, begint Keij met het uiteenzetten van de filosofie van zijn voorgangers Immanuel Kant en Arthur Schopenhauer, omdat je daardoor meer inzicht krijgt in Nietzsche. Net als in de kunst (zie ook mijn blog over “Geschiedenis van de moderne Nederlandse literatuur” van Thomas Vaessens) is de filosofie een beweging van ‘vadermoord’. Iedere generatie gaat op de schouders van de vorige staan.
Volgens Kant kennen we de wereld alleen zoals deze aan ons verschijnt: via ons verstand en onze zintuigen. Dat zegt dus niets over hoe de wereld, het ‘Ding an sich’, écht is. Jostien Gaarder legt dat in het filosofische kinderboek "De wereld van Sofie" mooi uit, door Sofie een bril met rode glazen op te laten zetten: “… Je kunt niet zeggen dat de wereld rood is, ook al ervaar je dat zo…”. Onze kennis is dus betrekkelijk, in die zin, dat het altijd ‘menselijke’ kennis is. Nietzsche gaat nog een stapje verder. Hij ondermijnt elke vanzelfsprekendheid. Hij zegt dat onze kennis ‘fictie’ is: wij weten niets! Kennis is alleen maar een tijdelijk (en vaak verrassend werkzaam) perspectief, een invalshoek, om de zichtbare wereld om ons heen te duiden. Daarmee relativeert en ironiseert hij eveneens zijn eigen opvattingen. En dus kan zijn ‘dode God’ ook weer opstaan.
De aartspessimist Schopenhauer (de Hongaarse filosoof Lukács noemde hem ‘Hotel Abgrund’) deelt met Kant het idee dat de wereld mijn ‘voorstelling’ is, maar zegt daarbij dat de wereld draaiende wordt gehouden door mijn, jouw en ieders blinde ‘wil’. De natuurkrachten ‘willen’: een magneet dringt aan ijzer zijn magnetisme op, de zon dwingt de planeten door zijn aantrekkingskracht eindeloze rondjes te draaien. De planten ‘willen’: verdringen elkaar voor een plek onder de zon, lokken met geuren en kleuren, wilde wijnranken kunnen dikke eiken ten dode toe omstrengelen. Dieren ‘willen’: in de natuur is het eten of gegeten worden. Mensen ‘willen’: lust, honger, dorst. Die wil dompelt alles en iedereen in lijden. “… De gemiddelde Amerikaan is aan het eind van zijn leven de tombe van eenentwintigduizend dieren…”, schrijft Jonathan Safran Foer in zijn boek "Dieren eten". Schopenhauer: “… Het meest krasse voorbeeld levert de buldogmier: wanneer men deze namelijk doormidden snijdt, ontwikkelt zich een strijd tussen het voor- en achterstuk: de kop valt de staart aan met zijn tanden, en deze staart verweert zich kranig door de kop met steken te belagen. Zo’n gevecht duurt in de regel een half uur, totdat ze het loodje leggen, of door andere mieren worden weggesleept…”. Het beste is daarom niet meer te willen en ‘nee’ te zeggen tegen het leven. Als de mensheid ten gronde gaat zal ook de wereld als voorstelling verdwijnen. En daarmee verdwijnt de wil. Wat overblijft is het boeddhistische niets, het nirwana.
Nietzsche neemt het idee van de wil van Schopenhauer over, maar bij hem wordt het ‘de wil tot macht’. Volgens hem moeten we juist volmondig ‘ja’ zeggen tegen het leven. Natuurlijk is leven lijden, maar alles waar we niet dood aan gaan, maakt ons sterker. Narigheid? Daar word je hard van! Blijven lachen: altijd! Bovendien leefde Schopenhauer zijn eigen filosofie niet uit, wat volgens Nietzsche maar weer eens bewijst dat hij het bij het rechte eind heeft.

De wil tot macht
De hele wereld bestaat dus uit een wil tot macht, aldus Nietzsche. Mijn blogs schrijf ik alleen omdat ik mijn invloed wil uitbreiden. Het leven is een machtstrijd. Het leven is oorlog. Bij zwakte in defensieve zin (slavenmoraal). Bij kracht in agressieve zin (herenmoraal). Zelfs hulpvaardigheid, zelfs de meest belangeloze liefde, is (ook) een vorm van heersen over de ander. Medelijden verschaft je een superioriteitsgevoel: het kleineert de ander. Kijk naar al die oudjes die samenklonteren in winkel- en bejaardencentra en luister naar hun eindeloze praatjes over zieken en doden. Allemaal leedvermaak en mild sadistisch genot: ‘zo erg ben ik er gelukkig nog niet aan toe’.
Natuurlijk kun je die wil tot macht verbinden met Nazipraktijken, of er het ‘blonde beest’ of de terugkeer van de primitieve Neanderthaler mee propageren, maar dat was niet Nietzsche’s bedoeling. De wil tot macht kan ook heel positief uitpakken. En daar legt Jan Keij de nadruk op.
De wil tot macht wordt zichtbaar in het uitbuiten van menselijke mogelijkheden. Heeft te maken met het boven jezelf uitstijgen. Met wijsheid, matiging, recht-doen, moed. De wil tot macht uit zich ook, en juist, in zelfbeheersing. In zich verantwoordelijk weten.
‘De strijd om het bestaan’ in evolutionaire zin, klinkt Nietzsche nogal armoedig in de oren: dat is meer ‘overleven’ dan ‘leven’.
Nietzsche zegt dat ons bewustzijn onze lichamelijke impulsen, driften, verlangens, begeerten en passies ordent, zodat er mee te leven valt. Ik ben ook geen onverdeeld ik; ik ben een legio ikken – want elk moment anders. Waarheid bestaat niet. Waarheid is een illusie. Waarheid is dat wat succes oplevert. Waarheid construeren we zelf. Waarheid is manipulatie. Wij bombarderen iets tot waarheid omdat dat ons goed uitkomt. Wij zijn onverbeterlijke egoïsten en zelfs egoïstisch genoeg om andermans egoïsme (zo nu en dan) te verwelkomen.
Ook kennis is macht. Wij willen de dingen en de ander be-‘grijpen’. Alle denken is dronken van de wil tot macht. Het kennen is een instrument waarmee ik het onbekende hanteerbaar maak; waarmee ik ‘mijn’ wereld schep. Mijn verstand vindt pas achteraf een verklaring voor alle toevallige grillen en nukken van de hartstochten in mij. De rede draait ons een loer. Keij: “… Kortom, Nietzsche marginaliseert het bewustzijn door de zogenaamde absolute en centrale positie ervan te ridiculiseren. Waarbij het toch heel opmerkelijk blijft dat er zo weinig mensen zijn geweest die van zo’n marginaal verschijnsel zo’n kernachtig gebruik hebben gemaakt als hij zelf. We marginaliseren nog even verder…”.

Denk zelfstandig
Voor Keij is de filosofie van Nietzsche een provocerend spel, een slim gedachte-experiment, waarin het erom gaat iedere (wetenschappelijke en/of godsdienstige) aanname onderuit te schoppen, en te vervangen door een andere aanname. En die aanname vervolgens ook weer hetzelfde lot te laten ondergaan, enzovoort, enzoverder. Daarmee laat Nietzsche zien dat er geen zekerheden bestaan. De zekerheden maak jezelf. Elk geloof is een mythe. Ook Dick Swaab met zijn “Wij zijn ons brein” en Dawkins met zijn "God als misvatting" zijn fundamentalistische gelovigen – al weten ze dat zelf nog niet. Daarom zijn Nietzsche's denkbeelden natuurlijk eveneens verdacht.
Volgens Jan Keij gaat het Nietzsche om één enkele boodschap: denk zelfstandig. Er zijn geen waarheden, dus moet je voor jezelf bepalen wat voor jou belangrijk is, moet je jouw waarheid persoonlijk ontdekken (en waarom zou dat niet het geloof in een drie-enige God zijn, he?!). De wil tot macht houdt in dat de hele wereld tegen je is. Er is niets waar je je aan vast kunt klampen. Je bent overgeleverd aan jezelf. Een gevolg van de wil tot macht is dat de wereld zonder waarden is: nihilisme dus. Nietzsche beargumenteert dat er geen absolute, eeuwig geldende moraal bestaat. Dus zul je zelf de normen en waarden moeten kiezen die voor jou van betekenis zijn. Nietzsche adviseert te streven naar de komst van de zogeheten Űbermensch. In feite bedoelt hij daar het tegenovergestelde van de ‘massamens’, van het ‘kuddedier’ mee. Je moet geen zinzoeker worden, maar zingéver. Zijn visie op ‘de eeuwige wederkeer’, waar geen wetenschappelijke speld tussen is te krijgen - volgens Keij verdien je bij voorbaat de Nobelprijs als dat je wél lukt -, houdt in dat je het leven tot in het oneindige zult herhalen. Dan is het wel handig zo te leven dat dat ook de moeite waard is. God is dood en de eeuwige wederkeer is doelloos. Dus zul je zelf doelen moeten stellen.
Voel je je een slachtoffer van het verleden? Verander je verhaal. Het is aan jou hoe je tegen het verleden aankijkt. Het heden biedt je de vrijheid om je verleden uit te buiten.
Kortom: alle uitspraken van Nietzsche werpen je op jezelf terug. Het gaat er niet om ‘zijn’ weg te volgen, het gaat er om je ‘eigen’ weg te volgen. Je zou zeggen: dat moet wel aankomen in een tijd waarin iedereen zijn mond vol heeft over ‘authentiek-zijn’. Hoe authentiek wil je het hebben?!

Levinas als tegen-interpretatie
Jan Keij komt via Levinas met een tegen-interpretatie. Daar roept Nietzsche zelf toe op. Levinas stelt dat ons egoïsme doorkruist wordt door het appèl van de ander (overigens zonder dat die ander daar weet van heeft – als voorbeeld noemt hij hele simpele dingen als iets tegen een vreemde zeggen in een lift omdat de stilte zo benauwend is). Eigenlijk gaat Levinas, naar mijn idee, verder waar Nietzsche stopt. Wij worden ‘overmeesterd’ door de ander, nog voor dat wij ons dat bewust zijn. Dat heeft niets met de rede te maken, maar alles met gevoel. Vervolgens gaan wij dat gevoel met redenen omkleden, zoals Nietzsche doet. Soms roept dat gevoel agressie op, à la Sartre: “… De hel dat zijn de anderen…”. Het kwade komt dus voort uit het goede, volgens Levinas. Het goede komt niet voort uit het kwade, zoals Nietzsche stelt. Het leuke is dat Jan Keij hier en daar voorstelt zijn verhaal te praktiseren door bijvoorbeeld een week lang alle mensen in je omgeving te observeren vanuit het perspectief van de wil tot macht, of vanuit het onbewuste appèl dat ze op je doen.

Als bonus een paar staaltjes Nietzscheaanse opvoedkunde:
“… Ik heb de kracht gevonden waar je haar niet zou zoeken, in eenvoudige milde en vriendelijke mensen die niet de minste behoefte hebben om te heersen – en omgekeerd is de behoefte om te heersen in mijn ogen vaak een innerlijk kenmerk van zwakte gebleken: zij vrezen hun slavenziel en werpen er een koningsmantel omheen…” - Nietzsche in "Nagelaten fragmenten"

“… De beste methode om elke dag goed te beginnen is: bij het ontwaken te bedenken of men tenminste één mens op deze dag een plezier zou kunnen doen. Als dit als een vervanging van de godsdienstige gewenning van het gebed kon fungeren, zouden de medemensen voordeel bij deze verandering hebben…” (waarbij ik noteer dat je natuurlijk het ene kunt doen en het andere niet nalaten) - Nietzsche in "Menselijk, al te menselijk"

“… Wat heb je tot dusver waarlijk liefgehad, en wat heeft je ziel aangetrokken, wat heeft haar beheerst en tegelijk gelukkig gemaakt? Zet deze dingen op een rij en misschien leveren zij, door hun aard en hun volgorde, een wet op, de fundamentele wet van je eigenlijke zelf…” - Nietzsche in "Oneigentijdse beschouwingen"

Tenslotte: sommige recensenten vinden de cover van “Nietzsche als opvoeder” vreselijk (waarschijnlijk niet ernstig genoeg?) - je zou je er niet door van de wijs moeten laten brengen. Ik zie er juist wel een grappige hint naar zowel de ironie van Nietzsche als Keij in.

Uitgave: Boekencentrum B.V. – 2011, 320 blz., ISBN 978 908 687 081 3, € 24, 95
Rechtstreeks bestellen: klik hier