vrijdag 30 oktober 2015

Jij zegt het – Connie Palmen


Oh jongens. La Palmen is terug. En hoe! Je verdwijnt in haar boek. En niet voorzichtig. Ze vreet je op. Zeg niet dat ik je niet gewaarschuwd heb!

Icoon

“Jij zegt het” gaat over het beroemdste liefdespaar uit de moderne westerse literatuur: Sylvia Plath en Ted Hughes. De door depressies getekende Amerikaanse dichteres, romanschrijfster en essayiste Sylvia Plath pleegde op dertigjarige leeftijd zelfmoord (1963); ziek, na een huwelijk van zeven jaar in de steek gelaten door haar man, en opgezadeld met de verantwoordelijkheid voor twee kleine kinderen. Voor ze haar hoofd in de gasoven stak zette ze eerst nog een bordje met boterhammen en een glaasje melk naast hun bedjes. Na haar dood brak er een storm van verontwaardiging los richting de Engelse dichter en kinderboekenschrijver Ted Hughes. Zij werd een icoon. Hughes het mikpunt van smaad, laster, insinuaties en roddels. Vrouwen jouwden hem tijdens openbare optredens uit met spandoeken boven het hoofd waarop ‘Moordenaar!’ geschreven stond. Feministes hakten meerdere malen zijn naam van de grafzerk van Sylvia. Volgens zijn vijanden zou hij haar literaire nalatenschap plunderen. Hughes verdedigde zich niet. Echter; tien maanden voor zijn overlijden (1998) verscheen “Birthday Letters”, de enige bundel waarin hij een tipje van de sluier oplicht over zijn dramatische verbintenis met Sylvia Plath. Het bevat 88 gedichten die Connie Palmen gebruikt om in de huid van Ted Hughes te kruipen. “Jij zegt het” is zijn verhaal. Of het een beetje klopt zullen we misschien ooit echt weten. In zijn archief bevindt zich een verzegelde kist die pas in 2023 geopend mag worden…

Haat/liefde

Bij hun eerste verzengende ontmoeting kust Sylvia haar aanstaande man niet, maar bijt hem in zijn wang. Brandmerkt hem. Wreed. Tot bloedens toe. “… We omhelsden elkaar niet, we vielen elkaar aan…”, zegt Ted erover. Hij had moeten weten dat om iemand geven bij haar gelijk stond aan met iemand vechten: “… Ik had nooit iemand ontmoet bij wie liefhebben en haten zo dicht bij elkaar lagen dat er bijna geen verschil was. Ze wilde niets liever dan iemand liefhebben, maar ze haatte het als ze het daadwerkelijk deed. Ze wilde niets liever dan bemind worden, maar ze heeft iedereen die ooit van haar heeft gehouden genadeloos voor deze liefde afgestraft…”. Hij vertelt over de indruk die ze maakte: een fladderende, kwetterende vogel (zie de cover), glanzend gepolijst, mooi, groot, beweeglijk, opgewonden, nerveus, intelligent, geestig, talentvol, geniaal, onbeschaamd, grimmig, losbandig, bronstig, gevaarlijk en behept met het griezelige vermogen andermans gedachten te lezen, gebeurtenissen te voorspellen, gevaar te ruiken, op kilometers afstand te weten wat hij doet en denkt en meemaakt. Kortom, een hypergevoelige intelligente Amerikaanse met een grote bek en een klein hartje. Ze vertelt hem over haar dode vader, die ze zich inbeeldde als een wenkende god. Over haar opname in een psychiatrische kliniek. De elektroshocktherapie die haar hersens lam legde. De zelfmoordpoging: ze kroop in de kruipruimte van haar ouderlijk huis met vijftig slaappillen van haar moeder. Werd gevonden. Een verwond kind. Ted wil niets liever dan haar helen.
Als hij later haar dagboeken leest komt hij er achter dat ze lang niet zo onschuldig was als ze leek. Terwijl hij zowat op apengapen lag van adoratie rekende zij nietsontziend af met oude vlammen en minnaars, om tenslotte bij hem te eindigen. Ze verzweeg dat haar grote Parijse liefde met de noorderzon was vertrokken. Tot op heden is zijn naam een mysterie. Ted dacht altijd dat niemand haar zo goed kende als hij. Dat alleen hij wist wie ze werkelijk was. Maar als hij haar memoires onder ogen krijgt leest hij dat ze hun gedeelde wereld totaal anders interpreteerde dan hij.

Witte godin
Ziet de dichterlijke verbeelding dingen die er niet zijn? Of zien ‘gewone’ mensen dingen over het hoofd die er wél zijn? Ted Hughes heeft wat met vosjes (zie de cover). In Cambridge studeert hij verveeld Engelse taal en literatuur, als hij op een dag iets achter zijn rug voelt naderen: “… Toen ik mijn hoofd opzij draaide zag ik een vos, of eerder een magere man met de kop van een vos, zwartgeblakerd en bloedend, alsof hij zojuist aan een brand was ontsnapt. Vreemd bleef ik zitten en wachtte af, gespannen, zonder angst. De vos kwam dichterbij, bracht zijn kop op ooghoogte en keek me aan met een gekwelde blik. Voordat ik het wist liet hij met een zware plof een bebloede mannenhand neerkomen op het lege blad dat voor me lag. Hij boog zich naar me toe en fluisterde in mijn oor: ‘Hou hiermee op – je maakt ons kapot.’ Daarna verdween hij net zo mysterieus als hij kwam. Op het papier stond een van nat bloed glimmende afdruk van een handpalm. De volgende dag deelde ik de faculteit mee dat ik stopte met de studie literatuur. Ik stapte over naar sociale antropologie…”. Later zal hij als een omen een jongen tegenkomen die hem op een brug een jonge vos te koop aanbiedt. Hij is ervan overtuigd dat in oude mythen, volksverhalen en fabels eeuwige wijsheid verborgen ligt. Houdt zich bezig met astrologie, de tarot, het ouijabord, Jung en het collectieve onderbewuste, de kabbala. Volgens hem allemaal wegen naar het onderbewuste. Als hij Sylvia inwijdt in het ‘glaasje draaien’ schrikken ze zich dood als zij op een gegeven moment met een grommende mannenstem gaat praten (net als de moeder van Adriaan van Dis in “Ik kom terug”). Mijn orthodoxe achtergrond heeft altijd streng gewaarschuwd tegen het occulte; het zou alleen maar donkerheid, depressies en zelfmoorden teweeg brengen – en in dit geval krijgt ze daarin dubbel en dwars gelijk. Ted wil Sylvia’s ‘ware ziel’ blootleggen, gelooft heilig in het bestaan daarvan. Wil haar verlosser zijn. Zei Nietzsche niet dat we leven met ontelbaar veel zelven? Maar daarachter en daaronder… Onder invloed van “The White Goddess” van Robert Graves raakt hij ervan overtuigd dat in Sylvia zijn witte godin huist. Ze zwepen elkaar op in hun werk. In het vinden van een eigen stem. In de jacht naar roem en succes. Roepen een wirwar aan emoties bij de ander op: wedijver, passie, jaloezie, bewondering, hysterie.

Wurgslangen in een dodelijke omhelzing
Als Sylvia klaar is met haar studie in Engeland vertrekken ze naar Amerika. Erg gelukkig zijn ze niet. Het echtpaar wordt steeds bekender, maar Ted haat het in de belangstelling te staan. Hij kampt met een aangeboren weerzin tegen de roestvrijstalen wereld van overvloed en onechtheid. Sylvia zeurt de oren van zijn kop. Huilt soms dag en nacht. Hij loopt met oordoppen in om het niet te hoeven horen. Is opgelucht als ze een baantje heeft, waardoor ze s’ morgens de deur uit moet. Hij betrapt zich er op dat hij steeds vaker denkt dat ze niet echt van haar neerslachtige buien af wil.
Over een voorval als Sylvia poseert als schildersmodel: “… Ik weet niet wanneer het gebeurde, hoeveel sessies ik mijn blik op haar deelde met de schilder die voor de driepotige ezel tranceachtig danste, toen Howard opeens – met een beangstigende opwinding – een donkere kleur aan zijn palet toevoegde en met haastige streken een aapachtige belager achter mijn nietsvermoedende bruid liet opduiken. Hij had ons verteld dat hij in diepe concentratie van het schilderen vaak stemmen hoorde of onbekende wezens zag verschijnen die voor hem zo veel werkelijkheid bezaten, dat hij ze onmiddellijk op het doek vereeuwigde, ervan overtuigd dat ze werden opgeroepen door het model en iets verkondigden wat hij soms pas na jaren begreep…”. Hij heeft het gevoel haar met hand en tand te moeten beschermen tegen onbekend onheil. Slikt – in mijn ogen – veel te veel. Aan een vriend biecht hij grijnzend op dat hij, op een ochtend terwijl hij aan het werk was, heeft geteld hoe vaak ze zijn naam riep: 104 keer! En Sylvia, die als een furie tekeer kan gaan over haar bezitterige moeder en veeleisende weldoensters, laat zich op haar beurt volkomen in de luren leggen door Ted: “… Omdat ze zo gevoelig was voor mijn stem als een pasgeboren lam voor het blaten van het moederschaap, kreeg ik haar na twee mislukte pogingen volledig onder hypnose. Spijsvertering, bloedsomloop, ademhaling en ten slotte haar dromen, ik kon ze sturen met mijn stem. Toen bleek hoe ontvankelijk ze ervoor was – het me zelfs lukte het begin en het einde van haar maandstonden te beïnvloeden en de pijn ervan deels weg te nemen – ging ik verder…”. Palmen zet het stel neer als twee wurgslangen verstrikt in een dodelijke omhelzing.

Gruzelementen
Als ze besluiten terug te gaan naar Engeland lijkt het even wat beter te gaan. Daar worden hun twee kinderen geboren. Sylvia is een zielsgelukkige moeder. Als ze vanwege de drukte in de grote stad verhuizen naar het platteland, beseft Ted niet dat hij zichzelf daardoor nog meer gevangen zet onder ‘de glazen stolp’ van Sylvia. Uiteindelijk slaat hij hem aan gruzelementen door verliefd te worden op een ander. Misschien wel de enige manier om zich te bevrijden uit het verstikkende huwelijk. Sylvia sommeert hem te vertrekken. Hij blijft geloven dat er verzoening mogelijk is, dat de verwijdering tijdelijk is en ze een nieuw begin kunnen maken. Het heeft niet zo mogen zijn. Levenslang heeft hij zichzelf als een van de pionnen gezien die haar de dood indreven. Ook al doet de beschrijving van Sylvia’s laatste dagen denken aan een psychose. Teds’ tweede vrouw pleegde eveneens zelfmoord en nam hun dochter mee. Of Ted het nog heeft meegemaakt weet ik niet, maar ook de zoon die hij met Sylvia had maakte een einde aan zijn leven. Het is of de dood hem levenslang op de hielen zat.

Goed versus kwaad
“Jij zegt het” gaat, zoals alle verhalen, over de strijd tussen goed en kwaad. Sylvia Plath was geen heilige, en Ted Hughes geen demon. Prachtig laat Palmen bij monde van Hughes zien hoe goed en kwaad onafscheidelijk met elkaar verbonden zijn: “… Alle grote literatuur – Homerus, Dante, Shakespeare, Blake, de Bijbel – gaat over de strijd tegen het kwaad, tegen wat – in en buiten ons – uit is op onze verwoesting, op de dood van het lichaam of de ziel. Het geweld ontkennen, is het geweld oproepen. Het kwaad ontkennen, is het kwaad oproepen. In alle verhalen en gedichten is de ontkenning van het kwaad in onszelf de bron van alle ellende, en is inzicht en kennis de redding. Het kwade kan ten goede worden aangewend door begrip, vormgeving, ritualisering. Daar zijn de literatuur en de religie voor bestemd…”.

Uitgave: Prometheus – 2015, 240 blz., ISBN 978 904 462 810 4, € 19,95
Rechtstreeks bestellen: klik hier

zaterdag 24 oktober 2015

Mijn verhaal met Franciscus – Corina Terlouw


Af en toe krijg ik mails van mensen die vragen welke uitgever ze het beste in kunnen schakelen om hun eerste zelfgeschreven boek aan de man te brengen. Zolang je geen bekende Nederlander bent is dat echter een nogal hachelijke onderneming; zie het verhaal van Gert Jan de Vries. Corina Terlouw (1965, Ablasserwaard) loste dit op door printing-on-demand uitgeverij Boekscout te benaderen, waar je ook je manuscript in eigen beheer kunt uitgeven. Misschien een goede tip voor andere verborgen schrijvers. Vervolgens kun je reclame maken voor jezelf door bloggers als mij warm te maken voor je zaak...

Onmogelijke liefde

Op die manier kwam “Mijn verhaal met Franciscus” naar mij toe. Op de voorkant mag dan een - wat je noemt - ‘smachtende’ vrouw figureren; het is beslist geen Libelle-verhaal.
De proloog start met iemand die letterlijk sterretjes ziet. Is ze bezopen? Heeft ze last van migraine? Ligt ze te ijlen? “… 'God, ik geeft het uit handen', prevelde ik als capitulatie in de strijd of misschien wel om mijn handen in onschuld te willen wassen…”. Ik moest er even op kauwen voor het tot me doordrong wat hier nu eigenlijk wordt gezegd. Hét kenmerk van goede literatuur. Tot mijn verrassing zit het boek vol met dit soort prachtige oneliners. De hoofdpersoon, Lidewij, een heel gewone vrouw met een heel gewone man en twee heel gewone kinderen, maakt zelfs Loesjesachtige posters om de veertigdagentijd in haar kerk onder de aandacht te brengen: “… Rijke oogst voor armoedzaaiers?!...”, “… Iedereen is allochtoon in het Beloofde Land…”, “… Vreemd dat alleen dat ene ooilam van de buurman aan mijn kudde ontbreekt…”. Ze schudt ze zo uit haar mouw. Ik vind dat nog een hele kunst. Het doet me direct denken aan de ‘gekke’ teksten op de kerstballen in “Paaz” van Myrthe van der Meer. Lidewij wil woekeren met haar talenten. Besluit een roman te schrijven. Thema: versterving. Hoofdpersoon: Heleen. Een verwijzing naar de middeleeuwse Heloïse, bekend van een tragische brievenroman waarin één van de eerste ‘onmogelijke liefdes’ in de wereldliteratuur wordt verwoord - zo leerde ik van de zomer tijdens het filmcollege van “Film by the Sea”, dat dit onderwerp als thema had.

God en erotiek
Er ontstaat een verhaal binnen een verhaal. Verpleegkundige Heleen heeft een afbeelding van de heilige Franciscus met de wolf gekocht op een rommelmarkt en aan een muur van haar nieuwe appartement gehangen. Blijkbaar leeft ze nog in het internetloze tijdperk, want ze springt op haar fiets om informatie over hem te verzamelen in de bibliotheek. Dat heeft zo zijn voordelen, want daar maakt ze kennis met een hele leuke fysiotherapeut, Stef, die in hetzelfde onderwerp is geïnteresseerd. Binnen de kortste keren zit hij bij haar thuis om ‘haar Franciscus’ te bekijken. Hij is bezig aan een speurtocht naar het zelfbewustzijn van religieuze vrouwen in de middeleeuwen: toe maar. Hij vraagt zich af hoe de relatie tussen Franciscus en Clara is geweest, die onder zijn invloed de kloosterorde der clarissen begon. Stef: “… Waarom heeft hij (Franciscus) haar niet teruggestuurd naar haar toekomstige man? Binnen haar huwelijk had ze toch ook vroom kunnen leven. Waren ze door die afzondering en ascese ook meer opwindend voor elkaar? Heeft juist die beteugeling van de lust hun lust gewekt en energie gegeven, zodat haar opoffering ook zijn eigen opoffering nog groter zou maken? …”. Wat een gespreksstof voor een eerste date. Kom daar nog maar eens om! Heleen: “… Misschien wil je gewoon het raadsel van de vrouw oplossen?...”. Stef: “… Laat ik me voorlopig maar beperken tot het raadsel van de heiligheid…”. Hoe het precies zit weet ik ook niet, maar God en erotiek schijnen inderdaad meer met elkaar te maken te hebben dan je zou denken. Door middel van seks of juist geen seks God vinden, zoiets. Daar gaat “Mijn verhaal met Franciscus” in wezen over. Ooit kwam ik een boeiend verslag over dit thema tegen op een website over mystiek naar aanleiding van het werk van de Zweedse schrijver Per Olov Enquist: zie hier. Ik herinner mij de gevleugelde uitspraak “Het begint geestelijk en het eindigt vleselijk” - het omgekeerde schijnt ook te kunnen - van een oude dominee uit mijn jeugd, wiens preken van oneliners (alweer) aan elkaar hingen. Niet dat ik daar de betekenis toen ook maar voor een spatje van doorgrondde. Inmiddels vermoed ik dat hij een waarheid als een koe verkondigde.
En dan is daar ook nog Lidewijs’ werkgever, de galeryhouder Adriaan. Hun relatie wordt gevoed door ‘eerbiedige afstand’ en ‘mateloze presentie’. Wat heeft dat te betekenen? Hoofse liefde?

Hollandse kneuterigheid naast verheven beschouwingen
De personages van Corina Terlouw hebben wat met de kerk maar zijn niet streng gelovig. Ze vloeken. Ze gaan ongehuwd met elkaar naar bed. In plaats van op zondag in de kerk te zitten drinken ze op een terras een biertje. De vierenveertigjarige Lidewij raakt onbedoeld zwanger en worstelt met de vraag of ze abortus zal plegen. Zij en haar man zijn best een leuk stel. Toch bijt hij haar op een gegeven moment toe dat haar boek een vorm van geilheid naar aandacht is, en kan zij het beertje met een hartje op zijn buik, dat hij als verrassing voor haar heeft meegenomen, wel door de kamer smijten. Wie geeft er nu zo’n stomme knuffel kado. Waarom geen sieraad of een wellnesstrip?! Wat weet een man sowieso van zwanger zijn. Hij hoeft niet met een dikke toeter rond te lopen, geen kinderen te baren of ongesteld te wezen. Het is oneerlijk verdeeld op de wereld. Lidewij haat zijn onbezorgde het-komt-wel-goed-houding. Heel het psychische drama van onuitgesproken verwachtingen, zoals Huub Buijssen dat in “Nu begrijp ik je” heeft uitgelegd, wordt in “Mijn verhaal met Franciscus” weer voor het voetlicht gehaald.
De nadruk op vrouwelijke seksualiteit maakt van “Mijn verhaal met Franciscus” wel een echt vrouwenboek. Hollandse kneuterigheid (de afwas, kinderfeestjes, zwemlessen) wisselt af met verheven beschouwingen over bijvoorbeeld “Het Joodse Bruidje” van Rembrandt. Toevallig heb ik het een paar weken geleden gezien in het Rijksmuseum. Nooit geweten, maar het stelt waarschijnlijk niet Isaäk en Rebecca voor, schrijft Corina Terlouw, maar Jefta’s dochter. Rembrandt zou het geschilderd hebben na het zien van Vondels treurspel “Jeftha of offerbelofte”: “… Die hand met de lange vingers op het hart. De goedkeurende aanraking van de mensenhand. Ja, kind. Ja, vader. Dit was een heilige belofte, dit was een offer waard. Natuurlijk dit kon niet anders. Deze weg moeten we gaan. Het grote zoete lijden lag in de kleine parels om haar hals, het schitterde in het diepe ongeëvenaarde rood van de jurk. Een en al passie. Geen ontkomen aan. Dit meesterwerk der meesterwerken. Die hartstochtelijke, rooie Van Gogh had er tien jaar van zijn leven voor over gehad, als hij twee weken naar dit schilderij had mogen kijken…”. Een fragment dat over de geheimzinnige Pater Pio gaat: “… Hij had de bijzondere gave om op twee plaatsen tegelijk te kunnen zijn, de zogenoemde bilocatie. Hij was een toegewijd volgeling van Franciscus en had net als hij de stigmata (wonden van de gekruisigde Jezus) ontvangen…”. Omdat hij vrij recent heilig is verklaard mag je aannemen dat dat allemaal redelijk wetenschappelijk is onderzocht. Over een beeld van Franciscus in een park: “… Op zijn schouder zat een rolletje opgedroogde vogelpoep. Misschien hoorde dat ook wel bij hem…”.

Oprecht veinzend geloof
Een verhaal over versterving en opoffering kan natuurlijk niet vrolijk aflopen. Het is maar de vraag wie uiteindelijk het grootste offer brengt: Heleen of Stef of Lidewij of misschien wel Adriaan… Ik ga daar niet teveel over zeggen, het moet een beetje spannend blijven. Ik blijf wel nadenken over fragmenten als: “… Was het de literatuur, de kunst en de religie die God tot leven riep? Schilderde de piëta het bloed in de lijdende Christus? Verrees in het uitspreken van het credo het ontbonden lichaam? Er zij en er was! ‘Da wir Seine Existenz vorzustellen vermögen, wird Seine Nicht-Existenz unvorstelbar.’ ‘Nader tot God, en Hij zal tot u naderen.’…”. God gebeurt, zou de vrijzinnige dominee Klaas Hendrikse waarschijnlijk zeggen. En over Lidewij die haar schrijverij op een bepaald moment verwoordt als “… Het verrukkelijke sadomachisme der letteren, in mijn geval misschien toegediend met zweepslagen van oprecht veinzend geloof…”. Of: “… Alles wat je geloofde berustte op de afspraak met jezelf dat je er in moest geloven…”. Of: “… Engelen hebben altijd mannennamen…”. En: “… Hoe zou een kip dat toch doen vroeg ik me opeens af: onbevrucht vruchtdragen…”. Ik zei het al: dit is geen Libelle-verhaal.

Uitgave: Boekscout – 2015, 176 blz., ISBN 978 940 221 922 7, € 21,05
Rechtstreeks bestellen: klik hier

zaterdag 17 oktober 2015

De ontelbaren – Elvis Peeters



“… In Italië, Spanje, Griekenland, Frankrijk, de Balkan, Portugal, aan de hele zuidkust stonden camera’s opgesteld, zwierven cameraploegen rond. Elke zender liet voortdurend hetzelfde soort beelden zien. Hoe ze met schepen en bootjes naar de stranden voeren, de opvangkampen overspoeld werden, de zenuwachtigheid van de gezagsdragers, de incidenten met de bevolking, met de politie. Van opvang was geen sprake meer, mensen kwamen en verspreidden zich, begonnen aan een tocht die hen overal in Europa kon brengen…”. Mijn mond viel open toen ik dit las. Het komt namelijk niet uit de krant van vorige week; dit is een fragment uit “De ontelbaren”, de ooit voor de Libris Literatuurprijs genomineerde roman die romancier, dichter, toneelschrijver en scenarist Elvis Peeters, samen met zijn vrouw Nicole Van Bael, precies tien jaar geleden schreef. Hij heeft het zelfs over een rood truitje dat op het water drijft – wat gelijk aan het blauwe truitje doet denken dat bij zo ongeveer iedere televisiekijker op het netvlies staat gebrand. Als je het hebt over 'profetische gaven'…

Verontrustend doemscenario

Een verhaal dat iedereen zou moeten lezen! Met de waarschuwing vooraf: het loopt niet goed af. “De ontelbaren” is een verontrustend doemscenario. Maar het kan wel helpen in het nadenken over de vluchtelingenproblematiek, waar we allemaal op de een of andere manier mee geconfronteerd (zullen) worden, denk ik.
Het boek bestaat uit drie delen. Het eerste en laatste deel is geschreven vanuit het gezichtspunt van een asielzoeker. Het middelste deel vanuit het gezichtspunt van geagiteerde burgers die met lede ogen aanzien hoe de samenleving volkomen onder de voet wordt gelopen door een niet in te dammen stroom vreemdelingen. Ze blijven maar komen en komen. Door beide kanten te belichten doet Peeters zijn vluchtelingendrama op een hele knappe en gebalanceerde manier uit de doeken.

Eerste deel
Wie de ontheemde precies is, wordt nergens verteld. Het is een ‘hij’, maar hij heeft geen naam, waar hij vandaan komt is onduidelijk, en waarom hij aan het zwerven is geslagen blijft eveneens de vraag. Hij slaapt onder een stuk karton in de duinen, verhuurt zich als dagloner, jat bij wat hem tekort komt, moet zijn karige voedsel verdedigen tegen aanvallende zwerfhonden die ook honger hebben, wordt bijna overreden door een auto met gasten die hem uit de weg willen ruimen – waarschijnlijk omdat ze hem voor iemand anders aanzien. Als dat niet lukt, vuren ze een aantal kogels op hem af. Gelukkig nadert er verkeer en druipen ze af. Zijn leven is geen cent waard.
Een doofstom hoertje haalt hem aan en maakt duidelijk dat ze met hem op een schip weg wil. Hij regelt een mensensmokkelaar. Hij bewaart een hoop geld in zijn schoenen, hij kan er bijna niet meer op lopen. Toch is het te weinig om aan boord te komen. Als hij op de proppen komt met het hoertje, doet dat wonderen. Midden in de nacht worden ze met nog een aantal personen opgehaald door een truck. Het hoertje verdwijnt in de cabine, de rest moet in de laadbak. Hij ziet haar nooit meer terug.
Op een stuk strand komt een rubberbootje hen ophalen om hen naar een klaarliggende kotter te brengen. Met z’n weet-ik-hoevelen worden ze in het ruim gestouwd en dan begint de dagen durende zeereis. Het ergst is de lucht: “… Ik durfde mijn ogen niet te sluiten uit angst dat de stank zonder dat zintuig intenser zou worden…”. Hij kan niet anders dan de reis gelaten uitzitten: “… Mijn hoofd murw van het dreunen van de turbines, dof van de stank, olie, braaksel, diarree, zweet, pis, bedorven adem, rotte groenten, rottend fruit, de opsomming alleen al, suf van het nutteloze denken: geen zinnige gedachte reikte verder dan de punt van de boeg…”. Er wordt gescholden, gevloekt, mensen kunnen geen kant op zonder iets omver te stoten of te vertrappen. Verdwaasd huilende kinderen. Een lijk aan boord: “… Bij de achtersteven klonk geschreeuw, als van radeloze meeuwen. Ik voelde hoe stijf mijn nek was toen ik achterom wou kijken. Het geschreeuw werd in andere talen overgenomen en verstikte in gejammer. Iemand was dood, gaf geen teken van leven meer, lag daar als een zak beenderen in een hoop vodden. Allemaal hapten we naar adem…”. De hele beschrijving doet nog het meest denken aan de overtocht van een slavenschip uit “Het negerboek” van Lawrence Hill.
Als de vluchtelingen eindelijk hun bestemming bereiken worden ze opgevangen in een kamp. Maar er komen steeds meer schepen die mensen uitbraken. Tenslotte trekken en trappen ze de omheining kapot en begint de lange mars.

Tweede deel
De bewoners van een niet nader aangeduid plaatsje in Vlaanderen zien steeds meer vreemdelingen opduiken in het zomerse straatbeeld. Ze overnachten in portieken, in bushokjes, in maïsvelden. Niet dat ze er last van hebben: ze doen niets, ze zijn onverstaanbaar maar reageren vriendelijk, ze kijken alleen maar en wachten af. Toch geeft dat een onrustig gevoel. En ze moeten eten. Hoewel er niet één vluchteling op heterdaad betrapt wordt verdwijnen er s’nachts steeds vaker kippen en konijnen. Moestuintjes worden leeggehaald. In bermen en op grasveldjes stoken de ontheemden kookvuurtjes. Overal zetten ze gammele tentjes op. De gemeenteraad wijst ze een - vanwege de grote vakantie - leegstaand schoolgebouw toe, maar weet er verder ook geen weg mee: “… Het plein krioelde van de mensen, er stonden weinig auto’s. Mensen die rondhingen, die in groepjes bij elkaar stonden, door elkaar liepen, op de grond zaten, een bonte wemeling van kleren en huidskleuren. De inwoners kon je er gemakkelijk uithalen, met hun degelijke pakken, hun modekleuren, hun doel voor ogen, ze wisten welke straten ze wilden inslaan, welke deuren ze wilden binnengaan, maar hun gezichten waren vertwijfeld, hun wegen overhoop gehaald, ze ergerden zich aan de vreemdelingen, aan de autoritten, aan de hitte, aan alles wat niet draaide zoals het moest. De vreemdelingen liepen er vredig bij, ze wisten dat ze zochten, dat ze zouden vinden en dat ze het zouden krijgen, ze zagen met hun eigen ogen dat het allemaal aanwezig was, dat wij probeerden het te verbergen, maar dat ons daarvoor het geduld ontbrak, dat wij hetzelfde wilden als zij, dat het enige verschil was dat wij het al bezaten en als de dood waren het te verliezen en het daarom hardnekkiger vastklampten, zodat hoe meer we het probeerden te loochenen hoe meer het ons verraadde…”.
Elke dag komen er meer mensen: de hele regio, het hele land, ja, heel Europa wordt overspoeld door vluchtelingen. Het houdt niet op. De snelwegen raken verstopt door de mensenmassa’s die er lopen. De Tour sterft een zachte dood omdat er over de bergpassen oncontroleerbare meutes trekken. De politie heeft trouwens wel wat anders te doen dan de veiligheid waarborgen tijdens sportelementen. De lonen worden slecht uitbetaald – er zijn teveel andere kosten – maar zwartwerkers en profiteurs slaan overal een slaatje uit. Als het kouder wordt trekken de vluchtelingen in alle leegstaande kotjes, schuurtjes en panden die ze tegen komen. Je kunt maar beter niet op vakantie gaan: grote kans dat je je woning bewoond terug vindt. De vluchtelingen bouwen barakken in het bos. Hele krottenwijken ontstaan er langs de randen van steden. Hongerig rammelen ze aan deurklinken en duwen ramen open. Dringen huizen binnen. Een oud echtpaar bivakkeert in de eigen slaapkamer; de rest van het huis wordt ingenomen door dertig vluchtelingen. Ze worden goed verzorgd: dat weer wel. Zíj geven de vluchtelingen niet te eten; de vluchtelingen geven hén te eten. Een doodzieke man knapt helemaal op van de soep van een inheemse wonderdokter zonder papieren.
En steeds houdt Peeters ons voor: Wat zou jij doen? Als je honger hebt? Als je moe bent en wanhopig? Als je vergaat van de kou? Als je met een ziek kind zit? Als je vrouw moet bevallen? “… Een ellende is het, voor ons, voor hen, maar voor hen is het gewoon, wij moeten het leren…”. Werklozen wordt cynisch aangeraden zich om te scholen als beveiliger, of hekkenbouwer, of africhter van waakhonden.
Het vluchtelingenprobleem is zo omvangrijk en ongrijpbaar dat de regeringen met de handen in het haar zitten. Alle diensten lopen vast. Politie en leger doen maar wat. Uiteindelijk wordt met harde hand ingegrepen. Bruggen kapot gebombardeerd. Bergpassen met raketten bestookt. Mijnenvelden op stranden aangelegd. Brandbommen langs landgrenzen gedropt. De vluchtelingen die geluk hebben worden met oorlogsbodems uitgezet. Er worden razzia’s gehouden. Er komen vreemdelingvrije zone’s en wijken. Wie geld heeft mag daar wonen. Burgermilitie’s eisen van alle inwoners 200 euro, en schieten daarvoor iedere allochtoon die ze te pakken krijgen kapot. Vrouwen, kinderen, baby’s; maakt niet uit. De lijken worden in vuilniswagens gedumpt en aan gort vermalen. Wat er overblijft aan bloederig vlees en botsplinters verdwijnt in gaten in de grond, ongebluste kalk erover heen, klaar.
Je maag draait zich om. Niemand die dit wilde. Mogen we het nooit meemaken…

Derde deel
De ontheemde trekt verder: “… Voorbij het volgende huis, dacht ik, voorbij de volgende weg, voorbij de volgende horizon. Als ik niet zo onstuitbaar voelde dat het leven zich ook in iemand als ik niet zomaar laat wurgen, was ik misschien gaan zitten of liggen en liet alles aan me voorbij waaien, stof, licht, kou, begeerte, tot waar mijn voeten me droegen, tot waar mijn dromen overgingen in slaap. Ik was op het punt gekomen dat je vooruit wil, geeft niet hoe, vooruit, al was het in cirkels. Ons leven heeft nooit de snelheid die de geschiedenis neemt…”.
Het enige wat Peeters in zijn boek niet noemt is de religieuze dimensie die aan het hedendaagse vluchtelingenprobleem kleeft.

Uitgave: Podium – 2005, 172 blz., ISBN 978 905 759 552 3, € 12,50
Rechtstreeks bestellen: klik hier

woensdag 7 oktober 2015

Winter in Gloster Huis – Vonne van der Meer


De nieuwe Vonne van der Meer (Eindhoven – 1952) komt eraan: “Winter in Gloster Huis”. Eerder besprak ik van haar “De vrouw met de sleutel” en “Het smalle pad van de liefde”. Op de buitengewoon fijnzinnige manier die haar eigen is buigt Van der Meer zich in haar laatste boek over de klaar-met-leven-problematiek. Waarom kiezen mensen voor zelfdoding? Hoe zit het met de maatschappelijk druk? Is er een alternatief? Vonne van der Meer geeft geen antwoorden, maar zet aan tot nadenken. De kracht van literatuur.

Verzetsgroep

Tijdens het opruimen van hun ouderlijk huis vinden de broers Richard, een reclameman, en Arthur, een psychiater, een afscheidsbrief van hun overleden vader, waarin wordt verwezen naar een verborgen schat: een buidel diamanten. Eerst denken ze nog dat ze nep zijn, maar ze blijken miljoenen euro’s waard. Hun vader heeft hen opgedragen er iets goeds mee te doen. De brief dateert uit 2024, dus het gaat om een toekomstverhaal. Even later wordt dat ook duidelijk: volgens de kranten is prinses Amalia op vrijersvoeten en de Klaar met leven-wet in kannen en kruiken. “… Weigerartsen kregen het steeds zwaarder, er gingen al stemmen op weigeren strafbaar te maken…”. Cultureel is het thema over de waardige dood van mensen die tot het laatst de regie over hun eigen leven houden langzamerhand een genre geworden dat even populair is als de romantische komedie en de kerstfilm. Dat brengt Richard op het idee om een hotel te bouwen waar ouderen die niets mankeren maar toch dood willen rustig kunnen sterven. Gratis en laagdrempelig. ‘Een zelfmoordhotel’; vindt Arthur. ‘Een vaarwelhotel’; oppert Richard. Richard heeft een gediplomeerde arts - iemand met papieren - nodig om het hotel van de grond te krijgen. Het is duidelijk dat hij met de meest nobele bedoelingen aan zijn project begint. Arthur doet mee, maar is niet helemaal overtuigd. Naar aanleiding van de leeftijdsgrens van tachtig jaar denkt hij: “… Wie er voor kiest na zijn tachtigste door te leven – het woord kiezen klinkt veel te heldhaftig, alsof je je bij een verzetsgroep aansluit – zal nooit meer mogen klagen. Niet over kwalen, niet over eenzaamheid, of armoede. Paria’s worden het, de mensen die, terwijl ze aan alle voorwaarden voldoen, niet dood willen voor het hun tijd is…”.

Een omgekeerde Charon
Een theateruitvoering van Shakespeares ‘King Lear’ brengt Arthur op een briljant idee. In het stuk komt een oude, blinde man voor, Glover, die dood wil en aan een zwerver vraagt of hij hem naar een steile afgrond wil brengen. De zwerver, die zijn uit het oog verloren zoon blijkt te zijn (maar dat is een ingewikkeld verhaal), laat hem van een minieme verhoging springen. Glover denkt dat hij overleden is, en de zwerver doet alsof hij opgevangen wordt door de goden.
Arthur besluit ook een hotel te bouwen, maar dan voor de gasten van Richard die aan het twijfelen slaan, en eigenlijk niet echt dood willen. Waarschijnlijk zullen ze dat niet rechtstreeks te kennen geven; maar Arthur zal zich vermommen als ober, of tuinman, of manusje-van-alles om de cliënten heimelijk te kunnen observeren. Deze niet-zeker-weters zal hij verleiden of desnoods ontvoeren naar zijn eigen hotel, nadat hij ze geen gif- maar een slaapdrankje heeft gegeven. Als ze wakker worden zullen ze zich moeten gaan realiseren dat ze niet in het hiernamaals maar nog op de wereld zijn. Hij zal proberen zijn gasten hun levenslust terug te geven. De ruimte bieden om alsnog terug te komen op hun beslissing. Een knettergek plan, maar zo wordt het uitgevoerd.
De beide heren vinden een prachtig braakliggend terrein rondom een meer. Richard vestigt zich aan de ene, Arthur aan de andere kant. De gasten die een tweede kans krijgen zal Arthur als een soort omgekeerde Charon - veerman uit de Griekse mythologie die de schimmen van de overledenen de Styx overzette - eigenhandig het meer overvaren, naar zijn bedoening: ‘Gloster Huis’. Het staat heel betekenisvol op een voormalig oefenterrein van het leger: ook een fake-slagveld van leven en dood.

Van de maan vallen
Ik kan er niets aan doen, maar ik moet altijd huilen om de personages van Vonne van der Meer. Neem nu de oude, fragiele Noor: “… Ik staarde naar Noors krullen die na een middagdutje van achteren wat geplet waren, een leeg vogelnestje…”. Ze staat alleen op de wereld. Ze vertelt dat ze geen zin heeft om zich ’s morgens aan te kleden. Ze misleidt de mevrouw van de Virtuele Zorg door met haar kleren aan te slapen. Af en toe knoopt ze een ander sjaaltje om haar hals of trekt ze een schoon vest aan. Dan lijkt het voor de camera net of ze er in een nieuwe outfit bij zit. “… Het is niet waar dat ik niet meer wilde leven, ik wilde me alleen niet langer meer zo dof voelen, zo schimmig, onzichtbaar…”. Ze komt zonder dat ze het weet in Gloster Huis terecht. Als ze een verzorger een hand geeft merkt ze op dat een levende, warme hand wel wat anders is dan het plastic pootje van de zorgpop made in Japan, die de gemeente haar heeft aangeboden om het huis bij te houden, en te vragen of ze wel regelmatig eet. Ze houdt de ‘echte’ hand na de begroeting langer vast dan nodig. Ze vertelt aan een verzorgende wat haar is overkomen tijdens een Koningsdag die uitbundig werd gevierd. Ze kocht op een plein een mokka-ijsje en ging daarmee aan een tafeltje zitten:“… Er waren nog drie stoelen vrij. Toen er een jonge vrouw naar haar toe kwam en vroeg of die stoel vrij was, had ze gretig geknikt: ja, natuurlijk, gaat u zitten. Maar die vrouw nam de stoel mee naar een tafel, een eind verderop. En dat gebeurde nog eens en later nog een keer tot er geen stoel meer over was. Eef knikte. ‘Ik likte verder aan mijn ijsje, voorzichtig om niet te morsen op mijn jasje, toen een man zich over mijn tafeltje heen naar me toe boog. Ik schrok van zijn gezicht zo dichtbij. ‘Gebruikt u deze tafel?’ vroeg hij. Er lag alleen een servetje op, ik wilde geen nee zeggen. Zijn grote handen klemden zich om de rand, mijn stok viel op de grond en daar ging mijn plastic tafel de lucht in. Hij had gelijk, ik had die tafel echt niet nodig. Maar alleen op een stoel aan een tafel voelde toch heel anders dan alleen op een stoel zonder tafel. Alsof ik met mijn ijsje van de maan gevallen was.’ Toen ze weer thuis was had ze besloten alleen nog naar buiten te gaan als het niet anders kon, maar dat hield ze voor zich, daar wilde ze Eef niet mee lastigvallen. Die had al zo lang staan luisteren, zonder enig teken van ongeduld…”. Noor denkt in eerste instantie dat ze in Gloster Huis omringd wordt door engelen; maar concludeert al gauw dat iedereen jokt en in een complot rond haar betrokken is. Ze besluit te doen alsof haar neus bloedt en speelt het spel mee: het is allemaal té fijn.

Deel uitmaken van een plaag
Richards Vaarwelhotel heeft enorm succes. Er wordt altijd heel discreet met zelfmoord omgegaan onder journalisten vanwege het gevaar van navolging, maar “… nu het om mensen ging in de winter van hun leven, het geen zelfmoord genoemd werd maar een moedig besluit, werd de afspraak straal genegeerd…”. Richard en zijn gasten verschijnen op talkshows en geven grote interviews weg in kranten: “… Op het eerste gezicht bescheiden karakters die tijdens hun leven de schijnwerpers nooit gezocht hadden, lieten zich door een wildvreemde journalist tot bekentenissen verleiden over het naderende einde. De fotograaf mocht vaak tot het laatst blijven…”. Steeds meer vrijwilligers komen op het hotel af om een uurtje of wat aan de balie plaats te nemen: “… Het leek wel of ze zich warmden aan die bijna koude lichamen…”. Arthur zegt tegen Richard dat hij het allemaal ‘ziek’ en ‘niet normaal’ vindt: “… Ik vertelde hem wat ik de afgelopen periode had ontdekt: iedereen die ik sprak had zijn eigen reden om dood te willen, maar er was een rode draad in hun verlangen. Was het hem niet opgevallen dat het woord angst wel heel vaak terugkwam, in alle gesprekken, in alle verslagen? De een vreesde de aftakeling, afhankelijkheid, het decorumverlies, een ander wilde de eerste tekenen van dementie de pas afsnijden. Iemand was bang voor de armoede die haar onvermijdelijk wachtte, mocht zij net als haar moeder vijfennegentig worden. Velen, onder wie meneer Azim, wilden hun kinderen niet tot last zijn. Gelaten voegden ze eraan toe van beroepskrachten niet al te veel te verwachten, daar was immers geen geld meer voor. Die bescheidenheid maakte me razend. ‘Ik kan het die mensen niet eens kwalijk nemen. Als je maar vaak genoeg hoort dat je deel uitmaakt van een plaag ga je dromen van je eigen uitroeiing.’…”.

Wat er nog mogelijk is
Er worden geen kant en klare oplossingen aangedragen in “Winter in Huis Gloster”. Wat er wel gebeurt is dat Arthur iedere morgen met zijn bootje aan de aanlegsteiger bij het Vaarwelhotel staat en aan een bel trekt, waarop hij de gasten die dat willen meeneemt voor een boottochtje op het meer en een bezoek aan zijn Glosterhuis, waar hij laat zien wat er nog mogelijk is. De beslissing is aan hen…
Nog even voor de fans van Vonne van der Meer. Heel leuk: ze heeft verschillende personages uit haar vorige boeken in “Winter in Huis Gloster” gestopt. Bijvoorbeeld Pablo uit "De reis naar het kind"(1989), de voorlezer Nettie van Wijk uit “De vrouw met de sleutel” (2011) en Leo uit "Eilandgasten" (1999).

Uitgave: Atlas Contact – 2015, 144 blz., ISBN 978 902 544 622 2, € 17,99.
Ik las het manuscript. Midden oktober is het boek leverbaar. Rechtstreeks bestellen: klik hier

zaterdag 3 oktober 2015

Telefoon vanuit de hemel – Mitch Albom


Een tijdje geleden schreef ik in een blog dat christenen niet konden schrijven. Nou, dat heb ik geweten. Mijn bewering haalde niet alleen het christelijke literaire tijdschrift Liter, maar ook het Reformatorisch Dagblad en Trouw. Inmiddels moet ik mijn mening bijstellen, want Mitch Albom (1958, Verenigde Staten) schreef een buitengewoon origineel en mysterieus verhaal dat verschenen is bij een christelijke uitgever en bovendien leid ik uit zijn dankbetuiging af dat hij christen is: “… Ten slotte (maar het is ook het belangrijkste): alles wat mijn hart of handen hebben voortgebracht, komt van God en is alleen mogelijk dankzij Hem. We kennen dan misschien niet de waarheid over telefoons en de hemel, maar dit weten we wel: vroeg of laat antwoordt Hij als we naar Hem uitroepen, en dat heeft Hij bij mij ook gedaan…”. Albom werd over de hele wereld bekend door zijn ontroerende roman "Mijn dinsdagen met Morrie", die over een oude, ongeneeslijk zieke professor gaat, die met een jonge student over de zin van het leven praat. Ook las en recenseerde ik “De klokkenmaker”, een sprookjesachtig verhaal over de tijd.

Leven na de dood

Ik weet niet of “Telefoon vanuit de hemel” literatuur is. Ik ben helemaal niet iemand die een scherpe grens wil trekken tussen (christelijke) lectuur en literatuur, maar verschil is er zeker. Schrijver/arts Ivan Wolffers verwoordde dat heel raak in het Nederlands Dagblad van 8 augustus 2015: “… Slechte boeken zijn verhalen die geen vragen oproepen, geen stiltes laten vallen, maar alles voorkauwen. Dat is net pornografie: het verrast niet, maar voldoet aan de verwachtingspatronen. En uit iets dat niet verrast, ontstaat geen vernieuwing…”. Daar is Albom in ieder geval niet van te betichten. Zijn boek speelt zich af in het kleine stadje Coldwater in Michigan. Zeven inwoners worden opgebeld door dierbaren die zijn overleden. Ze krijgen allemaal te horen dat dood niet dood is, dat de bellers in de hemel zijn, en dat het daar fijner is dan waar ook. Echter, er is ook een overleden werknemer die verhaal komt halen bij zijn baas. En een gestorvene vertelt dat de verbinding tussen hemel en aarde van tijdelijke duur zal zijn. De bizarre telefoontjes zorgen voor veel reuring. De geestelijk leiders van de vijf verschillende kerken die Coldwater rijk is kruipen bij elkaar om over de zaak te praten. Sommige mensen die het overkomt zijn afkomstig uit de baptistenkerk van de tweeëntachtig jarige dominee Warren. Hij ziet het allemaal nogal sceptisch aan: “… Voor het eerst was Warrens geloof minder groot dan dat van de mensen om hem heen…”. Naar aanleiding van het gebeuren stroomt zijn kerk zondags bomvol. Binnen no time zijn de stemmen van gene zijde een hot item op internet. De pers krijgt lucht van het wonder en komt er op af. Er worden conferenties belegd over leven en dood. Deskundigen op het gebied van paranormale zaken doen hun zegje. Hordes pelgrims lopen Coldwater volledig onder de voet. Gewiekste verkopers slaan daar natuurlijk een slaatje uit. De hysterie kent geen grenzen. De mensen zijn geschokt, maar ook vol hoop. In de Bijbel staat dat God door een brandende struik sprak, dus waarom niet via een telefoon, zegt de vader van ex-marinier Sully Harding. De laatste is net uit de gevangenis ontslagen. Hij kreeg de schuld van een noodlottig vliegtuigongeval waarbij zijn vrouw is omgekomen. Met de dood van zijn vrouw stierf ook zijn geloof. Sully wordt niet goed van alle heisa rond de telefoongesprekken. Hij denkt aan een hoax: “… Mensen lieten zich hypnotiseren door dat gepraat met de hemel of ze waren er doodsbang voor…”. Als zijn zoontje vraagt of hij mama mag bellen, ontploft hij zo ongeveer, en besluit hij de ontstane kermis tot op het bot uit te zoeken.

Mensen die stemmen horen zijn meestal gek
Albom heeft het vooral over de opeenstapelende gevolgen naar aanleiding van het zogeheten wonder. Iedere keer als ik een pagina omsloeg werd ik nieuwsgieriger naar waar hij bezig was heen te schrijven. Ik kan je wel vertellen dat anders dan bij veel mystery-films (ik heb niet zoveel mystery-verhalen gelezen) het boek geen vaag open einde heeft, maar een onverwacht zeer bevredigende afloop. Die ga ik natuurlijk niet verklappen: een mysterie moet een mysterie blijven. Wat ik wel ga doen is er hier en daar een paar citaten uitplukken die aantonen waarom dit zo’n mooi boek is.
Als er over de hele wereld reportages verschijnen over terminaal zieken die acuut overlijden als ze de opnamen uit Coldwater hebben gezien, komen er protestacties op gang. De ongelovige demonstranten vinden dat de achterlijke gelovigen verantwoordelijk zijn voor hun dood. Als een tiener opbiecht dat ze verzonnen heeft dat haar beste vriendin haar vanuit de hemel heeft gebeld is het hek van de dam: “… Twee groepen stonden bij de kerk tegenover elkaar, kennelijk aangespoord door de bekentenis van Kelly Podesto. Eerst stonden ze elkaar met hun borden kwaad aan te kijken, toen begonnen de spreekkoren, en ten slotte schreeuwde iemand iets en schreeuwde iemand anders iets terug. Nu stond de groep mensen die borden meedroegen met teksten als BEKEER JE NU! DE HEMEL BESTAAT ECHT! vlak bij de groep mensen die borden meedroegen waar teksten op stonden als MENSEN DIE STEMMEN HOREN ZIJN MEESTAL GEK. De beledigingen en bedreigingen vlogen over en weer. ‘Laat ons met rust!’ ‘Jullie zijn een stelletje bedriegers!’ ‘Prijs de Heer!’ ‘Ga dat ergens anders doen!’ ‘Wij proberen mensen te helpen!’ ‘Jullie zetten mensen aan tot zelfmoord!’ ‘Dit is Amerika! Hier geldt vrijheid van religie!’ ‘Jullie hebben het recht niet om jullie religie aan ons op te leggen!’ ‘God ziet alles!’ ‘Leugenaars!’ ‘Zorg dat jullie gered worden…!’ ‘Bedriegers!’ ‘Gods engelen…’ ‘Houd je kop!’ ‘Als je naar de hel…’ ‘Gestoord…’ ‘Je bent zelf gek!’ ‘Blijf van me af!’ Er werd ergens mee gezwaaid, iemand zwaaide ergens mee terug, en toen stroomden de groepen naar elkaar toe en door elkaar heen als water dat uit twee glazen wordt gemorst. Borden vielen op de grond. Het gegil werd onverstaanbaar. Mensen begonnen te duwen en te rennen – sommigen om zich in het gewoel te storten, anderen om weg te komen…”.
Maar er zijn nog steeds zes ‘uitverkorenen’ over die bij hoog en laag beweren dat ze telefoontjes uit de hemel krijgen: “… ‘Denken jullie nu echt dat al die andere mensen dit uit hun duim zuigen? Dat zijn geen kinderen. Zij hebben een reputatie hoog te houden. Anesh Barua is tándarts! Die gaat echt niet riskeren dat zijn patiënten bij hem weglopen. Tess Rafferty heeft een kinderdagverblijf. Doreen Sellers is getrouwd geweest met een politiechef van Coldwater’!...”.
Een vrouw, die in eerste instantie blij is dat ze contact heeft met haar dode zoon, merkt dat de wond die aan het genezen was weer open is gesprongen, en gooit haar telefoon weg. Een andere vrouw is er heilig van overtuigd dat God zich door middel van de telefoontjes aan de wereld wil openbaren; en besluit mee te werken aan een televisiereportage waarin iedereen getuige kan zijn van een gesprek met haar overleden zus. Ene bisschop Hibbing: “… Er was verschil tussen wonderen en het paranormale. Bloed op een beeld van de Maagd Maria? De heilige Theresa van Avila die een engel met een speer tegenkwam? In die gevallen was er tenminste sprake van gewijd contact. Bij het horen van geesten was daarvan geen sprake…”.

Hallo
Tussendoor vertelt Albom ook nog het fascinerende verhaal over de uitvinding van de telefoon die officieel op naam van de spraakleraar Alexander Bell staat. Zijn rivaal, de uitvinder Thomas Edison, bedacht het woord ‘Hallo’ als standaardbegroeting. In 1920 liet Edison aan een tijdschrift weten dat hij werkte aan een ‘geest-o-foon’, een apparaat waarmee mensen misschien ooit met doden konden praten: “… ‘Ik geloof dat het leven net als de materie onvergankelijk is,’ zei hij. ‘Als personen die in een andere dimensie leven in contact willen komen met ons in onze dimensie (…) kan dit apparaat hen daar in elk geval een handje bij helpen.’ Er werd massaal op het verhaal gereageerd, de uitgever kreeg zeshonderd brieven en heel veel mensen wilden het toestel bestellen. Hoewel Edison later zei dat hij het allemaal niet serieus had bedoeld, zijn er tot op de dag van vandaag mensen die naar aanwijzingen zoeken van zijn mysterieuze uitvinding…”.
Terwijl ik het verhaal las ging ik meer en meer nadenken over fragmenten in de Bijbel die gaan over het leven na dit leven. Bijvoorbeeld Lukas 15 waarin verteld wordt over de goede herder die zijn verloren schaap gaat zoeken en daarvoor de rest van de kudde (honderd stuks) achterlaat in de woestijn. Jezus concludeert dan: “… Ik zeg u: zo zal er in de hemel meer vreugde zijn over één zondaar die tot inkeer komt dan over negenennegentig rechtvaardigen die geen inkeer nodig hebben…”. Dat impliceert dat wij inderdaad vanuit een andere wereld in de gaten worden gehouden, zo niet door gestorvenen dan misschien door engelen. Dus werd “Telefoon vanuit de hemel” voor mij steeds acceptabeler. 'Waarom niet?', dacht ik hoe langer hoe vaker.
Albom: “… Er wordt beweerd dat Alexander (Bell) zijn eerste ingeving voor de telefoon kreeg toen hij nog een tiener was. Als hij een bepaalde noot zong wanneer hij naast een open piano stond, zag hij dat de snaar van die noot trilde, alsof die naar hem terug zong. Als hij een A zong, trilde de A-snaar. Op die manier ontstond het idee om stemmen via een draad met elkaar te verbinden. Maar het was geen nieuw idee. We roepen het uit, we krijgen antwoord. Zo is het sinds het geloof bestaat, en het is nu nog steeds zo…”.
Nogmaals; is “Telefoon vanuit de hemel” literatuur? Ik weet het niet. Als ik het moet rubriceren - wat een beetje de taak is van een recensent - zou ik het onder het item ‘literature-light’ plaatsen, bij titels als bijvoorbeeld “De onwaarschijnlijke reis van Harold Fry” en “Het liefdeslied van Queenie” van Rachel Joyce. Het enige puntje van kritiek dat ik kan verzinnen is dat het perspectief van de personages af en toe wel heel snel wisselt. Soms per bladzij. Dat past natuurlijk perfect in onze supersonische tijd, maar ik ben niet meer een van de jongste, ik vind dat moeilijk bijbenen. Ik heb gezegd.

Uitgave: De Barbaar – 2015, vertaling Ralph van der Aa, 304 blz., ISBN 978 905 999 072 2, € 19,95
Rechtstreeks bestellen: klik hier