vrijdag 15 april 2016

Mintijteer – Esther Maria Magnis


Ann De Craemer (1981) schreef in “Vurige tong”: “… Ik verloor mijn geloof op 22 december 1994 om kwart voor zes, toen ik het rolluik naar beneden liet, besefte dat mijn grootmoeder zou doodgaan en geen gebed tot die doofstomme God haar ooit nog kon genezen…”. Esther Maria Magnis (1980) deed me in alles aan haar denken. Beiden intelligent en hoogopgeleid - Esther studeerde religiewetenschappen en geschiedenis, ze woont en werkt in Berlijn -, ongeveer even oud, en stammend uit een warm rooms-katholiek c.q. half katholiek, half protestants nest. Beiden schreven een boek waarin ze het op een overrompelende manier over hun geloofsbeleving hebben. Zonder blad voor de mond, liefhebbend, hatend, scherp, worstelend, soms ongenuanceerd, altijd genadeloos eerlijk, authentiek en rouwend. Het verschil: Ann De Craemer verloor haar oma en met haar, haar geloof. Esther Maria Magnis verloor eerst haar vader, daarna haar broer, maar God kreeg voor haar juist steeds meer betekenis: “… Ik geloof dat wij God missen. Ik zou het geloof in God nooit iemand willen aanpraten of mij boven atheïsten willen verheffen. Ik weet dat er goede gronden zijn om niet te geloven. Maar vaak denk ik dat de meeste mensen er gewoon verdriet van hebben dat hij er niet is. Dat hij zwijgt …”. En verder: “… Dit boek dat ik hier schrijf staat vol rommel en halfbakken gedachten – en dat terwijl ik toch probeer over God te vertellen…”. Dat is zo; daarom laat ik haar zoveel mogelijk zelf aan het woord (waar dat ‘Mintijteer’ op slaat vertel ik natuurlijk niet).

Helemaal lief

Als klein meisje houdt Esther van God: “… In de kerk was hij wel vaak erg lang van stof, maar in de grond van de zaak vond ik hem zeer interessant. Hij leek iets waanzinnigs te hebben en iets heel teders. Hij mocht die wilde Johannes in de woestijn kennelijk heel graag, die als schender van de openbare eerbaarheid halfnaakt in een kamelenvel rondrende en rondbrulde en sprinkhanen kauwde. En hij leek die rauwe bezeten man te mogen, die volkomen waanzinnig was. En hij praatte in het wild met de duivel. En hij werd woedend op de woedende zee. En hij bloedde aan het kruis uit zijn hoofd en uit zijn rug en hij was overdekt met drek en wonden – allemaal zeer heftig…”. Ze beschrijft een onvergetelijke piekervaring op een donker strand. Alsof God zich over haar heen buigt:
“… Geen volwassene had ooit een kind zo aangekeken. In die blik zat iets, ik weet niet hoe ik het moet omschrijven, iets wat me overeind zette, wat me het gevoel gaf dat ik mezelf serieus moest nemen. Ik had iets over mijzelf geleerd wat ik niet begreep. Uitnodigend en tegelijk instemmend, goedkeurend…”. Verbijsterd blijft ze een tijd zitten: “… En omdat ik hem zo lief vond in zijn toeneiging naar mij, tilde ik mijn hand op van de warme steen en zwaaide een beetje naar hem…”. ’s Avonds in bed fluistert ze tegen haar slaperige zusje:
“… Volgens mij is God helemaal lief…”.

Goed gedrag
Als de puberteit zich aandient verandert alles. Gaat het alleen maar om goed zijn? “… wat ik van hem hoorde maakte hem tot een burgerman, tot een moraalridder, die voor de aardigheid had bedacht dat mensen zondags naar de kerk moesten – waarom? Geen flauw idee. Dat doe je nu eenmaal. Mijn verhouding met God leek steeds meer op een soort platgetrapt stukje kauwgom, waar teveel mensen al op gesabbeld hadden…”. Over Jezus: “… Ik had vrienden genoeg. Ik had als veertienjarige geen behoefte aan nog een onzichtbare toevoeging aan mijn vriendenkring, en al helemaal niet aan een oosters uitgedoste pacifist op pantoffels en met een volle baard, die naar ik aannam weinig interesse voor mij had, aangezien ik hoer nog tollenaar was, bovendien hadden wij een Mercedes en die paste nooit door het oog van een naald. Hoe laagdrempelig Jezus ons ook werd aangeboden, mijn vrienden en ik konden er niets mee. Men kon hem naast Ghandi zetten in de categorie:‘Best een goeie vent.’…”. Over schuld en zonden: “… Bovendien zijn mensen, zo kreeg ik op tv en ook op school te horen, door hun omgeving geconditioneerd. Schuld bestaat eigenlijk helemaal niet. Dat hebben ze maar verzonnen om de biechthokjes vol te krijgen. ‘Zo gemeen van die kerk,’ hoorde ik om mij heen. En ook ik dacht vaak: ‘Schijnheilig gedoe allemaal.’ Wat je wel had, in plaats van schuld, waren slechte genen en ervaringen in je jeugd. Zeiden ze. En dat dat oude schulddenken nog altijd de ronde deed, dat men nog altijd zondebokken zocht, dat was toch opnieuw de schuld van, tja, daar kon je toch echt niet omheen, van de kerk. Niks aan te doen…”. Ze heeft het gevoel dat de kerk zélf amper vertrouwen heeft in God. Over de voorbede: “… ‘Goede God, er zijn veel zieken die zwaar te lijden hebben, breng mensen aan hun bed die een goed woord voor ze hebben.’ Ik was niet helemaal achterlijk in die tijd. Ik wist dat die voorbede, als je die helemaal uitformuleerde, zo ging: ‘Goede God, er zijn veel zieken die zwaar te lijden hebben, we bidden u natuurlijk niet om het onmogelijke. U doet meestal toch niets en we moeten de wonderverhalen van Jezus nu ook weer niet al te letterlijk nemen, dus geeft u tenminste vriendelijke mensen die de zieken opzoeken – dat is toch een aanbod dat u niet kunt afslaan en niemand zal ons nu kunnen verwijten dat we hoop verspreiden waar geen hoop is – wij maken het wel voor u in orde. U hebt ons nodig. Want wij kunnen wat doen en u niet.’…”. Over de hoofdpunten lijken kerk en samenleving het perfect met elkaar eens: uiteindelijk gaat alles om juist gedrag. Esther: “… En die geest heeft mijn geloof bedorven…”.

Groepsdynamiekhallucinatiezelfinbeeldingsverhaal
Haar wereld stort in als haar vader vertelt dat hij niet lang meer te leven heeft. In een vakantiehuisje sluipt ze met haar broer en zusje naar de vliering, om samen te bidden om een wonder. Eigenlijk weten ze geen van drieën wat ze zeggen moeten. Het blijft stil, maar in die stilte is het wéér alsof God naar hen toekomt. Ze praten er later met niemand over, omdat anderen dat waarschijnlijk maar ongemakkelijk vinden, en medelijden zouden krijgen: “… Namelijk voor het feit dat ik en mijn broertje en zusje toen kennelijk in zo’n grote nood verkeerden, dat onze psyche van alles bij elkaar ging verzinnen. Een groepsdynamiekhallucinatiezelfinbeeldingsverhaal…”. Ook met elkaar praten ze er amper over, “… Maar als het in gesprekken over God in het algemeen ging, merkte ik, dat zij het over dezelfde God hadden als ik. We spraken het nooit uit. We zeiden hoogstens: ‘Begrijp je wat ik bedoel? Zoals toen in de kamer op de vliering, toen we gebeden hebben. Net zoiets. Snap je?’ En we snapten het…”. Esther geeft zich over aan het schoolleven met feestjes vol drank en drugs - want dan hoef je niet zo na te denken - terwijl haar vader zieker en zieker wordt. Soms bidt ze veel, soms helemaal niet. Heeft ze geen last van de doofstomme God van Ann De Craemer? Zeker: “… een half jaar later heb ik de hele verdieping van het ziekenhuis bijelkaar geschreeuwd en aan de rand van de waanzin gedacht dat ik de huid van mijn gezicht moest trekken, toen ik mijn vader dood in bed zag liggen. Daarna ben ik stil gevallen. Doodstil de hele wereld. Stil en koud. Als wanneer er sneeuw gevallen is. Zonder God. Zonder mijzelf. Roerloos…”. Esther: “… Ik stond ineens als een onbenul met een boeketje bloemen bij Papa’s graf en begreep niets meer van de wereld en van het leven…”. En toch kan ze niet denken: “… Er is nooit iemand geweest. Er is niemand. Hoe graag we dat ook zouden willen…”. Al voelt het wel zo: “… Achteraf had ik mijzelf, mij en mijn broer en zus, voor gek moeten verklaren. Dat moet je af en toe doen – jezelf voor gek verklaren. Dingen opnieuw bekijken, opnieuw doordenken, zoiets. Maar opnieuw doordenken betekent niet dat je zegt: ‘Zo zie je maar weer, het is allemaal zo simpel, je vader is dood, dus God bestaat niet.’ Dat kon ik niet. Zo eenvoudig is het niet…”. Geen van de kinderen praat na het overlijden van Papa nog over God: “… In onze stille omgang met elkaar, in de zwijgende blikken tijdens het afwassen, als we elkaar de borden aangaven, of ‘Slaap lekker’ zeiden, lagen niet alleen maar de schrik en de uitputting van de tijd tijdens de ziekte, maar ook de onuitsprekelijke schertsvertoning van onze gezamenlijke gebeden…”. Ze vertelt over de schok, en daarna het verdriet, en daarna de haat: “ … Ik heb hem gezworen dat ik nooit meer een woord met hem zou spreken, dat ik hem de rest van mijn leven hierom zou haten…”. Maar: “… Het erge was, dat ik wist dat hij er wel was. Dat was voor mij zo helder als glas, dat gebood mijn intellect mij nog steeds. Maar wat is dat voor een ellendeling, als mijn geloof in zijn wonderen hem gewoon koud laat!!! …”.

Een zeventienjarige Memento mori
Na het overlijden van haar vader blijft Esther alleen met haar moeder in hun grote huis achter – haar broer en zus studeren elders. Een blinde, stokoude oma komt bij hen inwonen. Ze zegt dat het fijn is om in een omgeving te zijn waar ze geen tiener hoeft te zijn: “… Het innerlijk landschap van een mens kan het immers zwaar krijgen als het in tegenspraak is met het uiterlijke. Als je liefdesverdriet hebt zit je niet graag tussen zoenende stellen. Als de snaren van binnen zwijgen, dan is het goed als er om je heen ook niet teveel lawaai is…”. Ze omschrijft zich in relatie tot andere mensen als een ‘zeventienjarig Memento mori’. Als haar omgeving er achter komt dat ze al driekwart jaar spijbelt van school wordt ze naar een psycholoog gestuurd, die haar ook niet kan helpen met haar zingevingsvragen. Hij schrijft haar ontspanningsoefeningen voor: “… Ik leed dan eenvoudig wat ontspannener…”. Eigenlijk gaat het alleen maar goed als ze ‘s avonds haar demente oma in slaap zingt met allerlei ouderwetse kinderversjes. Over God zegt ze dat Gods stilte nog stiller is dan haar eigen stilte: “… Zijn macht moet wel in stilte liggen…”. Een macht die ze niet begrijpt.

Compleet kierewiet
In het hele boek buitelen de gedachten over God en de ziel en waarheid over elkaar heen. Uiteindelijk lijkt er wat lijn in te komen: “… De enige reden om er bang voor te zijn je leven aan God te geven, is als je gelooft dat je zelf een beter plan hebt. Dat je de waarheid hebt, en weet waarom je hier bent. Ik weet dat niet. Mij blijft niets anders over dan hem te volgen en achterna te strompelen en in mijn twijfel mijn werkelijkheid opnieuw in stukken te laten slaan…”. Dan zegt ze: “… Ik wil niet meer bij God vandaan. Dat heeft geen zin…”. En even verder: “… Ik was in de periode dat ik mij van God had afgewend elk gevoel voor werkelijkheid kwijtgeraakt. Met het geloof in God kwam de wereld terug. En daarmee de mensen. En met de mensen de verhalen die ze met God beleefd hadden. Met de verhalen kwamen de religies. Elke religie die bloed aan zijn handen had en dat niet verdrong, leek mij in principe het vertrouwen waard. Want ik interesseerde mij niet voor blanke ideeën, ik wilde werkelijkheid – met God. En overal waar de mens probeert met het heilige om te gaan, kan hij slechts falen…”. Als ze op haar 24ste in een bus in de buurt van Beiroet rondkachelt verklaart ze: “… Sinds twee jaar bid ik weer…”. Ze komt een oude monnik tegen die naar boven wijst en zegt dat God als de zon is, maar dat we niet bang moeten zijn. Een Joodse vrouw vertelt haar dat joden de naam van God niet uitspreken. De God van de moslims heeft 99 namen, leest ze ergens. Een priester vertelt haar over zijn proefschrift: “… Ik kon wel kwijlen van geluk – non-stop overspoeld worden door alleen maar nieuwe ideeën, niks geen regenboog-geef elkaar de hand-Jezus, alleen uitspraken van filosofen, voor mij allemaal nieuwe gezichtspunten op alles. Elke religie heeft prachtige, knettergekke, overweldigende kanten. Maar niet één is er zo compleet kierewiet als het christendom…”. Over de Bijbel: “… Mijn oude woede tegen God heb ik in de Bijbel teruggevonden. En ik heb gelezen welk antwoord God een mens gaf die hem vroeg waarom hij zo moest lijden. Ik kon het niet bevatten toen ik las wat er stond. Omdat het precies was wat ik zelf had geleerd. God geeft de mens op zijn vraag geen verklaring, hij dondert hem zijn werkelijkheid in zijn gezicht en ondervraagt hem pagina’s lang: ‘Waar was jij toen ik de aarde grondvestte? Vertel het me, als je zoveel weet. (…) Wie sloot de zee af met een deur, toen ze uit de schoot van de aarde brak? Ik hulde haar in een gewaad van wolken. (…) Heb jij ooit de morgen ontboden, de dageraad zijn plaats gewezen?’ Ik moest huilen toen ik dat las. Ik kon het niet bevatten…”. Over de vier evangeliën: “… Als ik een sekte zou beginnen, bedacht ik, dan zou ik mijn leden puur mijn eigen versie van mijn verhaal voorhouden. Ik zou zeggen: zo en niet anders is het gegaan. Ik zou een zuiver strak gesneden evangelie in mijn propaganda opnemen, waar iedereen zich aan zou moeten houden. De Bijbel was anders. Daarin stond het verhaal van Jezus, en dat was ook esthetisch en qua opbouw van een boek extreem onhandig, vier keer achter elkaar. Als ooggetuigenverslagen bij een ongeluk. Dat was een manier van omgaan met de werkelijkheid waar ik van hield. Niet één versie, maar direct maar vier, die op sommige punten van elkaar afweken. Op een of andere manier was dat – echt. Wie voorzichtig op zoek gaat naar het geloof in deze Jezus, krijgt geen flyer met een zeven-punten-plan, maar die dwaalt door vergezichten. Die doorkruist vier keer het grote geheim…”.

God is verschrikkelijk
Als een bom slaat het bericht dat haar broertje een kwaadaardige melanoom heeft in:
“… God is verschrikkelijk. God brult. God zwijgt…”. Esther: “… God heeft zich in de wereld aan het kruis laten stellen. Dat is een van de meest vreselijke manieren om dood te gaan. En God heeft toegelaten dat mijn broer zich doodschrok. En God heeft gezegd dat ieder in deze wereld zijn kruis op zich moet nemen en hem moet volgen. Er staat nergens dat we hier een leuke tijd zullen hebben. Er staat nergens dat het geluk ons aan de kont hangt. Ons geloof, het geloof van de christenen, daar zit schrik in. Het heeft weet van de complete rotzooi die deze wereld is…”. Het paradoxale en onbegrijpelijke is dat juist in de tijd dat haar broer sterft, God meer aanwezig is in hun leven dan ooit tevoren: “… Wie zozeer de aanwezigheid van God heeft geproefd, op de diepste bodem, daar waar leven bijna niet mogelijk is, waar de angst als duizend pissebedden de kleinste gaten en spleten zoekt om bij je binnen te kruipen, wie één keer in de vuurkring die God om ons heen kan trekken heeft geleefd, daar waar geen andere macht toegang heeft, die heeft geen woorden meer voor God. Voor zo iemand is God werkelijker dan een steen. Die kan op den duur niet meer discussiëren over het bestaan van God, want dat is gewoon absurd…”.
Hier word ik wel even stil van…

Uitgave: Van Wijnen -2015, vertaling Dingeman van Wijnen, 240 blz., ISBN 978 905 194 491 4, € 16,95
Rechtstreeks bestellen: klik hier

Geen opmerkingen :

Een reactie posten