dinsdag 24 mei 2016

Boven de waterval – Ron Rash


“Boven de waterval” van Ron Rash (Verenigde Staten, 1953, docent cultuurhistorie van de Appalachen en creative writing aan Western Carolina University), van wie ik eerder “De fluitspeler” recenseerde, gaat evenals “Lila” - zie mijn vorige blog – onder andere over de vriendschap tussen een getraumatiseerde vrouw en een veel oudere man. “Lila” houdt van ‘de wildheid van dingen’ – en ik eigenlijk ook wel. Dat is een aanduiding waarmee je de boeken van Rash perfect kunt typeren. Ze gaan over mensen die hun hoofd boven water trachten te houden in een meedogenloze plattelandsomgeving, vol agressie en armoede. De natuur is in al haar schoonheid en wreedheid overweldigend aanwezig. “Boven de waterval” begint aldus: “…Hoewel de bergen nog zacht door zonlicht worden beschenen, zeilen er laag al zwarte, leerbevlekte lijfjes voorbij. Vuurvliegjes flakkeren flauw. Verderop, voorbij dit grasland, klinkt krekelgetjirp, hard, dan weer zachter, als een naaimachine. Alles is klaar voor de nacht, behalve de nacht zelf…”. In het boek is een plek ingeruimd voor God. Allemaal dingen waar ik ontzettend van hou. Niet dat wat mij betreft iedere romanpersonage het liefst volkomen ‘into Jesus’ zou moeten zijn, maar als schrijvers bij wijze van spreken ‘een lege stoel ’ aan hun tafel schuiven voor het geloof, zoals joden dat doen voor als de Messias onverhoopt op komt dagen, dan is er naar mijn gevoel meer mogelijk. Dan is de wereld minder dichtgetimmerd. En het maakt de mensen bescheidener; alsof ze beter hun plek weten tussen het hogere en lagere - tussen God en de natuur.

Trawanten

Les, een niet erg sociale, eenzame sheriff, staat op het punt met pensioen te gaan. Er staat nog één inval op zijn programma omdat hij het vermoeden heeft dat er ergens crystal meth wordt gekookt. Hij vertelt over de wat aparte Becky, de nieuwe hoofdopzichter van Locust Creek Park, dat in zijn district ligt, en waarmee hij voorzichtig heeft aangepapt.
“… Zelfs Hoppers goederenwagons zijn alleen…”, merkt Becky op over een schilderij dat aan de muur hangt, als ze voor het eerst zijn kantoor binnenstapt. Nou niet bepaald een opmerking waarmee de meeste mensen een gesprek beginnen. “… ‘Ja, zo ziet het er wel uit’, had ik die ochtend gezegd, onze eerste gedachtewisseling als de paswoorden van een vrijmetselaarsritueel…”. Ze heeft geen auto, alleen maar een fiets, en geen televisie of cd-speler, geen klok, radio, computer en telefoon. Een hippie die niet de makkelijkste is om mee te praten, vinden de mensen in haar omgeving. Sommigen beweren dat ze autistisch is: “… ‘Ik ben niet autistisch,’ vertelde ze me later, ‘ik doe alleen al een groot deel van mijn leven mijn uiterste best om het te zijn.’…”. De manier waarop ze met elkaar omgaan definieert hij als “… behoedzaam uit de pas dansen…”. Op een avond vertelt Les haar over zijn depressieve ex-vrouw die hij ooit heeft aangemoedigd om zichzelf van het leven te beroven. En zij vertelt over een school shooting in haar jeugd waar ze niet los van kan komen, en dat ze samen gewoond heeft met een ecoterroristische bommenlegger. “… Maar door het late uur en de lege wijnfles ontstond het gevoel dat we te veel hadden onthuld, iets in onszelf geweld hadden aangedaan, precies datgene wat ons aanvankelijk tot elkaar had aangetrokken. Dus daar hadden we het een half jaar bij gelaten…”. En even verder over hun relatie: “… Trawanten. Misschien was dat wat we waren…”.

Dit meisje gaat praten als ze eraan toe is
Net als “Lila” houdt Becky als kind op met praten; na de schietpartij. Haar ouders brengen haar ten einde raad naar haar opa en oma die diep in de rimboe een boerenbedoening overeind houden. Ook zij laten het beschadigde meisje tussen hen in slapen: “… De avonden waarop ik bang, maar zonder iets te zeggen naar hun bed kwam, een woordeloos opschuiven om plek te maken. Doorgezakte springveren zuchtten sussend terwijl het dons zich om me heen nestelde. ’s Ochtends bij het ontbijt geen radio of tv en weinig gepraat, zodat de stilte van de nacht kon voortduren, en er werd nooit meer van me verlangd dan knikken en hoofdschudden. De woorden van mijn grootvader toen mijn ouders me brachten: ‘Dit meisje gaat praten als ze eraan toe is.’…”. Prachtig vertelt Becky over die tijd: “… Daar waren oude nummerplaten de luidruchtige sieraden van een vogelverschrikker. Maar het met stro gevulde meelzakgezicht zweeg. In die eerste maanden nadat mijn ouders het hadden opgegeven en me naar de boerderij hadden gestuurd, ging ik soms naast de vogelverschrikker staan, de steel van de schoffel balancerend in mijn nek, mijn armen eroverheen gedrapeerd. Allebei zwijgend en op onze hoede, terwijl de verstrijkende dagen een groen gordijn om ons trokken…”. Vaak kampeert ze zonder tent, in een slaapzak in de wildernis, omdat de natuur haar heelt: “… Toen ik de volgende ochtend op pad ging, wilde ik over een boomstronk stappen, maar mijn voet schoot met een ruk terug naar achteren. Toen ik aan de andere kant van de stronk keek, lag daar een opgerolde koperkop. Een deel van mij, iets anders dan mijn gezichtsvermogen, had geweten dat hij daar lag. Het atavisme vonkte als vuursteen. Indianenstammen in het Amazonegebied zien Venus bij daglicht. Mijn grootvader had geen horloge om te weten hoe laat het was. Wat zouden we nog meer kunnen hervinden als we ervoor openstonden? Misschien God wel…”.

Een mislukte priester redde mijn ziel
Les vertelt dat het huis van Becky, buiten een boekenkast met voornamelijk publicaties over de natuur, een paar dichtbundels en kunstboeken - waaronder eentje over de grotschilderingen van Lascaux -, nagenoeg leeg is: “… Lascaux. Wat wonderbaarlijk dat iemand die afdaling heeft gemaakt. Een in teer gedoopte houttoorts die het gesteente bestrijkt met licht. Zwenkend, vallend en schuin strijkend. De duisternis kolkt op na elke stap. En om dan in de holle krochten van de grot bizons en steenbokken te ontwaren, maar ook andere dieren, die elders voor de wereld verloren zijn gegaan: sabeltijgers, wolharige mammoeten en reuzenherten. Allemaal tot leven bewogen door het flakkerende licht, omvat door rondingen van steen. En te midden van dit alles de runische, menselijke handafdruk. Waar ooit was de sluier van de kunst tussen ons en de wereld ijler?...”. En wat betreft de dichtbundels: “ … een mislukte priester redde mijn ziel…”. Namelijk G.M. Hopkins (1844 – 1889), waarvan ik nog nooit had gehoord, maar die prachtig over de natuur - waarin hij God vond - blijkt te hebben geschreven: “.. Hoe dichtbij was het immers / als ze er oog voor hadden…”. Sommige denkers nemen aan dat hemel en hel dimensies zijn die dwars door onze werkelijkheid heenlopen. W. Bronzwaer in “De Revisor” (jaargang 11 – 1984) over Hopkins: “… De spirituele achtergrond van deze verzen wordt gevormd door de Exercitia Spiritualia van Ignatius van Loyola, de stichter van de Sociëteit van Jezus, en door de theologische geschriften van de Franciscaanse scholasticus Duns Scotus. Met name het gedicht ‘As kingfishers catch fire’ uit 1877 is doordrenkt van de Scotiaanse geest: in elk van zijn schepselen is God aanwezig; elk schepsel is daardoor een verwijzing naar Christus, Gods vleesgeworden zoon…”. En dat is waarschijnlijk waarom Ron Rash mij zo aan Marilynne Robinson doet denken, die ongeveer in dezelfde trant opperde: “… Calvijn schreef: wie in zichzelf afdaalt, treft God aan. Waarmee hij de mens heiligt en ook de menselijke verbeelding…” (NRC 27.11.15). Becky experimenteert trouwens zelf ook met gedichten.

Hoe denken jullie iets te kunnen zien waar je niet naar zoekt?
Ze leert de kinderen die per schoolklas het park bezoeken ‘kijken’: “… Vorige week had ik de kinderen meegenomen naar het grasland. Hoeveel verschillende dingen kunnen jullie zien? Eerst maar drie – boom, gras, bloem - , maar toen ze gingen rondlopen over het grasland kwam het echte zien. Meer dan honderd, voordat ze weggingen…”. De camera’s en mobieltjes moeten weg, ook van de juf. Terwijl ze naar een forel wijst, die stil hangt in de stroming van een beek, vraagt ze hoe ze aan een denkbeeldig vriendje zouden uitleggen hoe een vis eruit ziet als die er nog nooit een heeft gezien: “… Verschillende kinderen zeggen ‘een vlag’, en de andere vallen bij. ‘Op een winderige dag.’ ‘Niet zo heel winderig.’ ‘Met heel veel regen.’ ‘Een bruine vlag met rode spikkels.’ ‘En als je vriendje zou vragen waarin de vis verschilt van een vlag?’ vraag ik. ‘Geen vlaggenstok.’ ‘Hij kan niet vies worden.’ ‘Je kunt hem niet opvouwen.’ ‘Een vlag heeft geen ogen.’ ‘En geen mond.’ ‘Een vlag eet geen beestjes.’…”. Rash voert een oude radiodominee op die preekt over Petrus, die recht in de ogen van God keek, over het Meer van Galilea liep, en plotseling toch kopje onder ging: “… Wat ik hiermee wil zeggen? Ik wil hiermee zeggen dat de gang naar God zelfs voor de besten onder ons niet makkelijk is…”. En even verder: “… Maar de goede Heer weet dat we ten minste de zoom moeten kunnen zien van de mantel van glorie, en dat kunnen we ook. Denk maar eens aan een prachtige zonsondergang of aan de kornoelje die in bloei staat. Telkens wanneer jullie iets dergelijks zien, is dat de zoom van de mantel der glorie. Broeders en zusters, hoe denken jullie iets te kunnen zien waar je niet naar zoekt? …”.

Gratenkont

Les: “… De hemel is overal om ons heen te zien, beweerde predikant Waldrop. Maar Mist Creek Valley zou straks aantonen dat voor de hel hetzelfde gold…”. Vervolgens vertelt hij over een gruwelijke affaire rond methverslaafden die zichzelf en iedereen om zich heen naar de afgrond helpen: “… Nog een maand en je hebt aan een schoenveter genoeg om die broek aan die gratenkont van je te houden…”. Van de dampen die tijdens de methbereiding ontstaan kun je een klaplong oplopen of iets heel naars aan je centrale zenuwstelsel. Methjunks incasseren kogels en gaan gewoon door. Les: “… Op de televisie werd meth geromantiseerd, zelfs wanneer ze het tegendeel probeerden te laten zien. Je rook geen beschimmeld eten, braaksel, poep of bloed, niet de meth zelf, die brandde in je neus als ammoniak, of de stank uit hun rottende mond, zodat je je gezicht de andere kant op draaide als je ze had gearresteerd…”. Ouders die volkomen stoned, hun baby in een magnetron hebben gestopt – gelukkig hebben ze haar niet gekookt. Een pandjesbaas die geen last meer heeft van dieven sinds hij een enorme bosratelslang in een glazen bak heeft liggen, met daarboven de boodschap: “… DEZE JOEKEL WORDT ELKE NACHT LOSGELATEN. IK ZET DE STROOM UIT ZODAT ER GEEN LICHT AAN KAN, WANT HIJ KRUIPT GRAAG IN HET DONKER ROND. BREEK VOORAL IN ALS JE VINDT DAT JE EEN ECHTE GELUKSVOGEL BENT…”. Al hebben de methverslaafden waarschijnlijk meer vergif in hun lijf dan die slang. Ondertussen lijkt Becky meer om een driftige, bejaarde bergbewoner, Gerald, te geven dan om Les: “… ‘Je hebt net zo weinig familie als ik’, had Gerald gezegd toen hij hoorde dat mijn ouders dood waren en dat ik geen broers of zussen had. Hij had me verteld over zijn zoon en zijn vrouw en zijn zus, allemaal jonger dan hij, maar nu dood. ‘Ik ben het moe om steeds maar achtergelaten te worden’, had hij op een dag gezegd terwijl er een tranenfloers in zijn ogen kwam. Maar niet door mij. Nooit door mij. Nooit…”. Als er forellen worden vergiftigd met rode dieselolie, en het spoor naar Gerald leidt, is Becky de enige die blijft geloven in zijn onschuld. “Boven de waterval” begint bijna verbijsterend sterk en eindigt als een ouderwetse ‘whodunit’.

Uitgave: De Geus – 2016, vertaling Anneke Bok en Nan Lenders, 222 blz., ISBN 978 904 453 675 1, € 19,95
Rechtstreeks bestellen: klik hier

donderdag 19 mei 2016

Lila – Marilynne Robinson


Met een leeskring “Lila”, het derde boek uit de Gilead-trilogie van Marilynne Robinson (Idaho -1943, gescheiden, twee zoons, filosoof, theoloog, professor Creative Writing in Iowa) besproken. Bijna iedereen vond het een moeilijk - geen hoofdstukaanduidingen, veel gedachtesprongen - maar tegelijk hartverscheurend liefdesverhaal. Tussen een jonge, geharde, ongeschoolde zwerfster en een oude, zachtaardige, broze dominee: hoe bijzonder wil je het hebben?! “Lila” deed me denken aan Stine Jensen die tijdens het laatste filmcollege van ‘Film by the Sea', dat over 'onmogelijke liefdes' handelde, zei dat hoe meer mensen verschillen, hoe minder een relatie kans van slagen heeft. "Gilead", het eerste boek van de trilogie ontving de Pulitzer Price, de belangrijkste Amerikaanse literatuurprijs, en de National Book Critics Circle Award. "Home", het tweede boek, kreeg de Orange Prize. Met “Lila” won Robinson trouwens voor de tweede keer de National Book Critics Circle Award. Haar grootste fan is misschien wel president Barack Obama uit wiens handen ze de National Humanities Medal ontving. Is dat allemaal belangrijk? Jazeker, want Marilynne Robinson is een belijdend, calvinistisch christen (ze preekt wel eens in de Congregational United Church of Christ in Iowa waar ze lid van is). Haar boeken hebben een onmiskenbaar christelijk signatuur. En dat terwijl je gerust kunt zeggen dat nergens de seculiere, ongelovige haan zo koning kraait als in de hedendaagse literatuur (zie Philip Roth, Tom Wolfe, Don DeLillo, en bij ons bijvoorbeeld Maarten ’t Hart, Connie Palmen en Arthur Japin). In een prachtig interview in het NRC van 27 november 2015 zegt Robinson dat de geschriften van Calvijn versluierd worden door het calvinistische denken:
“… Die reduceerde hem tot een strenge anti-wereldse denker. Maar wie de moeite neemt hem te lezen, staat verbaasd hoe relevant hij is. Calvijn schreef: wie in zichzelf afdaalt, treft God aan. Waarmee hij de mens heiligt en ook de menselijke verbeelding…”. Het zet me bijna aan tot het lezen van “De Institutie”, zodat ik er eindelijk eens achter kom wat Calvijn nu écht heeft gezegd. En over de rol van kunst: “… Kunst erkent de mensheid. Als mensen zich sterk aangegrepen voelen door muziek, als een toneelstuk of roman ze tot tranen roert, dan is dat omdat ze voelen dat er diep in hen iets wordt onderkend. Iets wat hun wezen raakt. De wetenschap dreigt zulke erkenning uit te sluiten…”.

We kunnen nergens heen, dus waar zullen we eens heen gaan

“Lila”: de tweede, jonge, zwijgzame vrouw van dominee John Amos.
Als meisje van een jaar of vijf wordt ze ontvoerd door een zwerfster, Doll, (naar ‘een beetje gek in je hoofd’) die haar rillend van de kou in het donker aantreft bij het huis waar ze blijkbaar thuishoort. “… Iemand had geroepen: Zorg dat dat wicht haar kop houdt of anders doe ik het! En toen had een ander haar aan haar arm onder tafel uit getrokken, de veranda op geduwd en de deur dichtgedaan…”. Doll tilt haar op en wikkelt haar in een omslagdoek. Een gebeuren dat zich voorgoed in haar geheugen grift: “… Lila sprak nooit met iemand over die tijd. Ze wist dat het een erg droevige indruk zou maken en zo was het niet, niet echt. Doll had haar in haar armen genomen en de omslagdoek om haar heen geslagen…”. Nooit voelde ze zich zo warm en veilig. “… We kunnen nergens heen, dus waar zullen we eens heen gaan?…”, orakelt Doll. Ze draagt het koortsige kind op haar heup door een regenachtig bos naar het huis van een oud vrouwtje dat “Lila” wel een mooie naam voor haar vindt. Samen wassen ze het spichtige meisje en knippen haar hoofd kaal omdat ze onder de neten zit: “… Het water en sop dropen in haar ogen en ze worstelde en schreeuwde zo hard als ze kon. Ze liet hun weten dat ze allebei naar de hel konden lopen. De oude vrouw zei: ‘Daar moet je het een keer met haar over hebben.’ Doll veegde met de zoom van haar schort de zeep en de tranen van het gezicht van het kind. ‘Ik heb nooit de moed gehad om haar op haar donder te geven. Dit zijn zo’n beetje de enige woorden die ik haar ooit heb horen zeggen.’…”. Als de zoon van het omaatje thuiskomt met een echtgenote en er geen werk meer is voor Doll trekken ze verder en sluiten zich aan bij een groep landlopers, die net als de personages in de boeken van John Steinbeck (“De druiven der gramschap”, “Van muizen en mensen”) als dagloners aan de kost proberen te komen. Het is de tijd van de Grote Depressie en de Dust Bowl. Over haar voorkeur voor schooierstypen zegt Robinson in het voornoemde interview: “… Ik ben in mijn personages op zoek naar het ‘essential self’. Wil je een vrouw neerzetten die niet afhangt van haar sociale status en familieleven, dan beland je bij vrouwen die zwerven. Die zelf niet weten waar ze vandaan komen, die niet weten wie hun moeder is noch wat hun plaats is of wat ze in de wereld doen. Ze bepalen zichzelf…”.

Waarom de dingen gebeuren zoals ze gebeuren
Voordat Doll ‘een gewoon kind’ van haar maakte ging Lila altijd met haar ogen stijf dicht in een zo’n klein mogelijk rolletje liggen tegen mogelijk gevaar, praatte ze niet en beet ze haar handen stuk. Iedere nacht laat Doll het meisje in de holte van haar lichaam slapen. Ze eet met haar op schoot samen van hetzelfde bord. Met haar ene hand is ze altijd bezig terwijl ze met de andere hand Lila vasthoudt. ‘De koe en haar kalf’, spot de rest van de groep. Doll blijft zelfs een jaar in hetzelfde plaatsje hangen, zodat Lila naar school kan om wat lezen en rekenen te leren. Ze breken op als Doll bang is dat iemand haar heeft herkend – haar gezicht is verminkt door een grote rode moedervlek. Op een dag wordt ze opgepakt nadat ze iemand heeft doodgestoken tijdens een messengevecht – Lila’s vermoedelijke vader? Dan moet Lila alleen verder. Ze werkt in een bordeel – ze is een beroerde hoer – en een hotel. Ze raakt weer aan de zwerf, en uiteindelijk belandt ze in een tochtige, lekkende bouwkeet vlakbij het plaatsje Gilead. Uit eenzaamheid gaat ze de huizen bekijken, vraagt om werk, en loopt tijdens een plensbui de kerk binnen waar een ‘mooie, oude, zilverachtige’ dominee twee kleine baby’s doopt: “… Eéntje droeg een witte jurk die helemaal over zijn arm heen viel en toen het een beetje huilde vanwege het water dat hij op zijn voorhoofdje deed, zei hij: ‘Ik wed dat je de eerste keer dat je geboren werd ook huilde. Dat betekent dat je leeft.’ En de gedachte kwam bij haar op dat ze de tweede keer geboren was, op de nacht dat Doll haar op de veranda opgepakt had, de doek om haar heen geslagen had en haar had meegenomen door de regen…”. Ze steelt een kerkbijbel. Niet omdat ze uit is op geloof, maar ze voelt zich beter als ze zich ergens voor interesseert. Om haar handschrift te verbeteren schaft ze pen en papier aan en schrijft teksten over: ze wil niet als een kluns overkomen. Ze steelt ook nog een trui van de dominee, die zo lekker naar hem ruikt dat ze hem als hoofdkussen gebruikt. Op een ochtend, voor dag en dauw, staat ze op zijn stoep om hem de brandende vraag te stellen waarom de dingen gebeuren zoals ze gebeuren. De dominee weet het niet, zegt dat hij daar ook al zijn hele leven over aan het prakkiseren is. Je zou kunnen zeggen dat ze samen op zoek gaan naar een antwoord en dat daaruit één van de meest kwetsbare, aarzelende, intieme, verlegen, eerbiedige, en respectvolle relaties ontstaat waarover ik ooit heb gelezen. De meeste tijd durven ze amper een woord tegen elkaar te zeggen.

Een kind dat iemand zou willen hebben
De dominee schrikt zich rot als hij merkt dat Lila vooral gecharmeerd is door de profeet Ezechiël: bepaald niet het makkelijkste Bijbelboek. Ze kan beter de evangeliën lezen. Maar Lila houdt van de ‘wildheid van dingen’, en van ‘de wildheid van Ezechiël’: “… En aangaande uw geboorten: ten dage, als gij geboren waart, werd uw navel niet afgesneden; en waart gij niet met water gewassen, toen ik u aanschouwde; gij waart ook geenszins met zout gewreven, noch in windselen gewonden. Geen oog had medelijden over u, om een van deze dingen te doen, om zich over u te erbarmen, maar gij zijt geworpen geweest op het vlakke des velds, om de walgelijkheid van uw ziel, ten dage, toen gij geboren waart. Als Ik bij u voorbijging, zo zag Ik u, vertreden zijnde in uw bloed, en Ik zeide in uw bloed: ‘Leef, ja, Ik zeide tot u in uw bloed: Leef!’...”. Doll had tegen haar gezegd: Leef. “… Niet één keer, maar elke keer dat ze voor haar waste en verstelde, haar bemoederde alsof ze een kind was dat iemand zou willen hebben…”. Ezechiël heeft het tenminste over waarom dingen gebeuren: “… Daartoe zal Ik u ter woestheid en ter smaadheid zetten onder de heidenen, die rondom u zijn, voor de ogen van dengene, die voorbijgaat. Zo zal de smaadheid en hoon een onderwijs en ontzetting den heidenen zijn, die rondom u zijn, wanneer ik over u gerichten in toorn, en in grimmigheid, en in grimmige straffen oefenen zal…”. Lila herkent zichzelf en Doll in de woorden 'woestheid' en 'smaadheid'. De mensen moesten hen niet: “… In die dagen had Lila het gevoel gehad dat ze helemaal niets waren, zij met z’n tweeën, maar hier waren ze, precies op deze plek in de Bijbel…”. De dominee zegt dat het belangrijk is dat ze begrijpt dat God van Israël houdt, het volk in deze boeken. Dat hun trouw van invloed is op de geschiedenis van de hele wereld. Dat alles daarvan af hangt. Het zal wel. Misschien had Ezechiël het over een prairiebrand in een jaar van grote droogte: “… Toen zag ik, en ziet, een stormwind kwam van het noorden af, een grote wolk, en een vuur daarin vervangen, en een glans was rondom die wolk; en uit het midden daarvan was als de verf van Hasmal, uit het midden des vuurs…”. Niets is te gek voor Lila: “… En uit het midden daarvan kwam de gelijkenis van vier dieren: en dit was hun gedaante: zij hadden de gelijkenis van een mens; en elkeen had vier aangezichten; insgelijks had elkeen van hen vier vleugelen…”. Toen Doll haar met een zwaai had opgetild en meegenomen, had dat het gevoel gegeven alsof ze vleugels had. Lila laat zich dopen, maar ‘ontdoopt’ zich heimelijk weer als ze hoort dat Doll en de andere landlopers naar de hel gaan omdat ze niets met God hebben. Een dilemma waar iedere serieuze christen mee klaar zal moeten komen, denk ik.

Genade
Als de dominee zegt dat hij meer voor haar zou willen betekenen, oppert Lila gedachteloos dat hij dan maar met haar moet trouwen. Dat zal ik doen, antwoordt hij eenvoudig. Voor hij het weet is ze zijn vrouw, kruipt bij hem in bed - alleen als zíj dat wil -, en komt er tot zijn nameloze vreugde een kind. Hij vraagt zich af of Calvijn gelijk heeft dat mensen moeten lijden om de genade te herkennen als die hen ten deel valt, maar dát het zo werkt weet hij wél. De oude Amos blijft bang dat Lila op een dag een jongere man zal tegenkomen bij wie ze liever wil zijn dan bij hem. Hij zou dat begrijpen. En de gedachte aan een vrij zwerversleven blijft in Lila’s hoofd rondspoken, een uitweg die altijd lonkt:
“… Wanneer je je gebrand hebt doet elke aanraking zeer, ongeacht of die aardig bedoeld is…”. Maar voorlopig – voorlopig is alles goed zo.
Je kunt honderd psychologieboeken lezen over aantrekkingskracht en hechtingsproblemen, en dat héb ik gedaan; je kunt ook “Lila” lezen…

Uitgave: De Arbeiderspers – 2015, vertaling Janine van der Kooij, 272 blz., ISBN 978 902 953 874 9, € 19,99
Rechtstreeks bestellen: klik hier

donderdag 12 mei 2016

De partijgenoot – Marjolijn Uitzinger


“De partijgenoot” is het vervolg op de eerder door mij besproken Berlijnse thriller “De huisgenoot”, over de kille en berekenende SPD-politicus Florian von Bismarck. Een bekende met wie hij ooit een smerig zaakje heeft opgeknapt: “… Dag en nacht werd ik geplaagd door schuldgevoel, en eigenlijk hoort dat ook zo: mensen onderscheiden zich van dieren door hun geweten, het besef van goed en kwaad. Maar hád Florian wel zoiets als een geweten? Op die vraag wist ik geen antwoord. Volgens mij was het uitsluitend zijn eigenbelang dat hem dreef…”. In het laatste boek heeft partijgenoot Sofie Lothar door middel van een slim kat- en muisspel de begeerde ministerspost op Justitie voor Florians’ neus weggekaapt. Hij is gedegradeerd naar de functie van Bondsdagafgevaardigde in de 137-koppige fractie, en wordt geacht haar door dik en dun te steunen. Florian zint op wraak. Politieke vijanden zitten altijd in je eigen partij. In mijn blog over “De huisgenoot” is meer te lezen over schrijfster Marjolein Uitzinger – zie hier.

Iets wat het daglicht niet kan velen

Florian is geen man die de tweede viool wil spelen. Hij zoekt een manier waarop hij Sofie Lothar in diskrediet kan brengen. Iets als plagiaat is op dat moment wel ‘in’: “… Zij eruit, ik erin. Ik vind wel wat. Als het niet plagiaat is, dan wel iets anders. Iedereen heeft een geheim. Ook zij…”. Hij dropt een insinuatie bij een aasgier van het weekblad Stern, die onmiddellijk op onderzoek gaat. Wie weet vindt hij wat. Ondertussen overlijdt Florians’ moeder en moet hij zijn ouderlijk huis leegruimen, waarbij hij geconfronteerd wordt met zaken die hij het liefst zou willen laten rusten. Een man komt aanzetten met een dossier van zijn overleden zoon, een oud-collega van Florian, waarin zo’n beetje alle persberichten die over Florian in het verleden zijn verschenen zijn gedocumenteerd. Waarom die obsessie? En was de doodsoorzaak wel zelfmoord? Niets had op een depressie gewezen. Pa gelooft er het zijne van. De zoon is nogal loslippig geweest tegen zijn werkster over Florian. Beweerde vertrouwelijke informatie te hebben die een eind zou kunnen maken aan diens politieke carrière. De vader: “… Maar ik denk dat ik nu begrijp waarom mijn zoon al die artikelen over u zo zorgvuldig had verzameld. Hij was naar iets op zoek wat hem van dienst kon zijn. Ik heb de map nog eens doorgenomen, maar daar ben ik niets wijzer van geworden. Toch moet er iets zijn. Een gebeurtenis, een handeling, een activiteit die een smet werpt op uw politieke functioneren. Iets wat het daglicht niet kan velen. Iets wat, laat ik het ronduit zeggen, waarschijnlijk in strijd is met de wet, zodanig dat het u in een zeer moeilijke positie zou brengen als het bekend werd…”. Of Florian maar even tekst en uitleg wil geven. Florian ziet zich genoodzaakt het oplaaiende vuurtje te stoppen voor het schade aanricht. Op wat voor manier vertel ik natuurlijk niet. Uitzinger houdt de spanning er flink in. Hoewel er oude koeien uit de sloot worden gehaald is het niet nodig om eerst “De huisgenoot” te lezen.

De Rote Armee Fraktion
Een tweede verhaallijn leidt naar de Rote Armee Fraktion en maakt wat mij betreft het boek pas écht interessant. Een jonge historicus, Matthias, is een boek aan het schrijven over de RAF en vraagt om een onderhoud met Florian die ooit op dit onderwerp afstudeerde. Uitzinger verwerkt een hoop informatie over de linkse terreurbeweging door haar boek. Duitsland had niet afgerekend met het machtige establishment dat voortkwam uit het nazisme, dus zou de RAF dat doen. De opkomst in de jaren zeventig met namen van Andreas Baader, Ulrike Meinhof, Gudrun Ensslin. De zogeheten ‘Duitse Herfst’ met de ontvoering van de machtige voorzitter van de werkgeverscentrale: Hans Martin Schleyer. De vliegtuigkaping van Mogadishu. Alles komt voorbij. Een ironisch fragment gaat over Jean-Paul Sartre die Baader opzoekt in de gevangenis van Stuttgart en met zoveel ongelooflijke arrogantie wordt onthaald dat Sartre hem later een klootzak noemt. Over minister Klaus Kinkel: “… Een minister van Justitie die na meer dan twintig jaar terreur verklaarde dat de staat tot verzoening bereid moest zijn, dat is groot denken. Het gevangenisregiem werd verlicht, er kwam een programma voor mensen die uit de RAF wilden stappen, de heksenjacht hield op, het hele klimaat veranderde…” en even verder:
“… De tijd was rijp. Vier maanden later kondigde de RAF aan dat het afgelopen was met de ‘escalatie’ van het geweld. Sindsdien zijn er geen mensen meer vermoord. En zes jaar later, in 1998, hief de beweging zich officieel op…”. Weliswaar na drieëndertig doden. En nog eens twintig uit eigen kring.

Onzichtbare derde generatie
Matthias focust vooral op de derde generatie van de RAF: “… Dat is de minst bekende, en toch heeft die groep tussen 1982 en 1998 tien mensen vermoord. Ze hebben meer dan twintig aanslagen gepleegd en nooit sporen achtergelaten, niet één vingerafdruk. Daarom werden ze de onzichtbare derde generatie genoemd. Soms vond men DNA-sporen, maar dat onderzoek stond toen nog in de kinderschoenen. De centrale figuren waren overigens wel bekend, en die zijn ook gepakt. Wolfgang Grams en Birgit Hogefeld, op een stationnetje in Bad Kleinen, in Mecklenburg-Vorpommern. De politie had een undercoveragent weten binnen te sluizen en die lokte ze in de val. Grams werd doodgeschoten op het perron en Hogefeld gearresteerd. In 1998 is nog een ander lid opgepakt, Holgar Lessing. Hij werd beschuldigd van moord op een industrieel en kreeg levenslang…”. Sommige RAF-terroristen vluchten naar Oost-Duitsland: “… O ja, der kleine Bruder, zo werd de DDR in RAF-kringen genoemd. Als RAF-leden het gevoel kregen dat de grond ze te heet onder de voeten werd, konden ze daar onderduiken. Ze werden in West-Berlijn benaderd, de vluchtelingen kregen een valse identiteit en woonden voortaan onopvallend in het socialistische paradijs, te midden van boeren en arbeiders. Minpuntje: ze waren aan de Stasi overgeleverd, de geheime dienst van de DDR. Die hield hen dag en nacht in de gaten en luisterde hun woningen af. Elke immigrant die op deze manier binnenkwam werd bovendien onmiddellijk bevorderd tot IM, Inoffizieller Mitarbeiter, dus onderdeel van het Stasi-apparaat, want kennis van de Bondsrepubliek en van West-Berlijn kwam goed van pas. Geen misstap werd getolereerd, niemand mocht erachter komen dat ze in de DDR asiel hadden gekregen. Soms werd zo’n voormalig RAF-lid door een toerist herkend, wat tot scherpe vragen van de West-Duitse autoriteiten leidde, maar dan luidde het antwoord enkele weken later steevast dat ‘onderzoek had uitgewezen dat bedoelde persoon zich niet in de DDR bevindt’. De toch al broze verhouding tussen de twee Duitslanden mocht in geen geval verder onder druk komen te staan. Het was allesbehalve ideaal. Sommige voormalige RAF-leden, die na de Duitse hereniging werden gearresteerd, waren zelfs opgelucht, omdat ze in een schijnwereld hadden geleefd en altijd angstvallig hun ware identiteit verborgen moesten houden, zelfs tegenover hun Oost-Duitse man of vrouw en hun kinderen…”.

Glad als een aal
En dan komt Matthias op de proppen met een foto van twee jonge vrouwen die lachend in de lens kijken: “… Die rechtse, met de lange donkerblonde paardenstaart, is Barbara Brinkman. Schuilnaam Rosa. Ze hoorde bij de harde kern van de derde generatie, maar ze is in 1985 verdwenen en ze hebben haar nooit kunnen vinden…”. De inlichtingendienst gaat ervan uit dat ze mede verantwoordelijk is voor de moord op Ernst Zimmerman, topman van MTU, een machinefabriek die apparatuur leverde aan het ministerie van Defensie, die in 1985 werd doodgeschoten in zijn huis in München. Ze is nooit opgespoord. De rechtse is Sofie Lothar, mevrouw de minister, of all people, voornamelijk herkenbaar doordat er een stukje aan haar voortand ontbreekt. Sofie hangt: “… Met die doden had Sofie Lothar natuurlijk niets te maken, maar dat hoefde ook niet, de connectie met deze topterroriste was al meer dan genoeg…”. Vervolgens begint er een verhaal binnen een verhaal waarin teruggeblikt wordt op het verleden van Sofie Lothar en haar relatie met RAF-terroriste Rosa. Uiteindelijk komt Rosa terug in het leven hier en nu van Sofie Lothar, waardoor ze zonder het te beseffen het gras voor de voeten van de konkelende Matthias en Florian wegmaait. Ik ga daar verder niet teveel over zeggen: dat is altijd het punt met thrillers – ze draaien om plots die je natuurlijk niet wil verraden. De meerwaarde van de boeken van Marjolijn Uitzinger ligt vooral in de historische en actuele werkelijkheid die een grote rol speelt in haar verhalen. Kortom, je steekt er een boel van op. Eén ding maakt ze op niet mis te verstane wijze duidelijk: wil je in de politieke jungle overleven dan moet je zo glad zijn als een aal...

Uitgave: De Geus – 2015, 283 blz., ISBN 978 904 453 668 3, € 17, 50
Rechtstreeks bestellen: klik hier

zondag 1 mei 2016

Alleen maar helden – Charles Lewinsky


Wegens doorslaand verkoopsucces komt er per 1 juni aanstaande, voor de speciale midprice van vijftien euro, een nieuwe editie op de markt van de laatste roman van de Zwitserse auteur Charles Lewinsky (Zürich, 1946): “Alleen maar helden”. Lewinsky is vooral beroemd geworden door zijn formidabele familie-epos “Het lot van de familie Meijer”(2006), dat werd onderscheiden met de Franse ‘Prix du Meilleur livre étranger’. “Alleen maar helden” is ook een oorlogsboek. Het verhaal speelt zich af in de Duitse filmwereld, tijdens het Dritte Reich dat op zijn eindje loopt. Als scenarioschrijver, theatermaker en met een regisseur als zoon - waaraan het boek is opgedragen - kent Lewinsky de filmsektor goed.

Puzzel

“Alleen maar helden” leest niet zomaar even lekker weg. Het boek bestaat namelijk uit “… brieven, lijsten, notities, uitgeprinte internetpagina’s, geluidsbanden en verschillende aanzetten tot een literair of wetenschappelijk werk…” van de overspannen videotheekeigenaar Samuel Saunders, die op een nacht in juni 2011 wordt neergeschoten door de politie omdat hij met een pikhouweel inhakt op een in de bodem aangebrachte ster van de Walk of Fame op de Hollywood Boulevard in Los Angeles, opgedragen aan de acteur Arnie Walton (1914-1991). Saunders overlijdt daarop in het ziekenhuis aan een hartaanval, wat niets te maken heeft met zijn verwondingen. De schrijver C.L. kan de hand leggen op zijn nalatenschap. Al gauw heeft hij in de gaten dat de documentatie een filmgeschiedenis bloot legt waarin niets is wat het lijkt. Door het archief van Saunders chronologisch te ordenen ontstaat er een puzzel waaruit het échte verhaal is te distilleren. Dat wordt eigenlijk een beetje aan de lezer overgelaten, die daardoor verandert in een soort literaire detective. Lewinsky is in plaats van voor de inhoud, voor de vorm gegaan. Hij is zich bewust van het feit dat hij nogal wat vergt van de lezer. In een interview met Katja de Bruin voor VPRO-boeken (29.04.2015) zegt hij: “…In bepaalde opzichten is dit een koud boek. Het verhaal wordt verteld vanuit verschillende perspectieven, dus er is niemand om je mee te identificeren…” en “…Eigenlijk willen mijn lezers gewoon het liefst dat ik alleen maar over de familie Meijer blijf schrijven. Maar als het te makkelijk wordt, vind ik het niet leuk meer. Dan ga ik me vervelen. Het kan me niks schelen of mensen het snappen. Op mijn leeftijd schrijf je voor de lol…”. Een gewaarschuwd mens telt voor twee. Zelf vind ik zo’n uitdaging wel leuk.

Genoeg tegenslag om goed gek van te worden
Uit één van de eerste tekstfragmenten blijkt dat bepaalde advocaten de uitgave van Saunders wetenschappelijke publicatie over de foute acteur Arnie Walton hebben belemmerd. Tot zijn hevige frustratie. “… Ik haat hem. Ik haat hem. Ik haat hem. Zelfs vanuit zijn graf maakt hij zich vrolijk over me, verkneukelt hij zich grijnzend over mijn teleurstelling en wendt hij zich daarna schouderophalend af, zoals hij zich in ‘Real Men’ afwendt nadat hij de veedief heeft doodgeschoten…”, schrijft hij in zijn dagboek. Op zich vind ik Saunders verhaal soms weliswaar taai, maar zeker niet koud. Ik kan goed met hem meevoelen. Hij is er van overtuigd dat hij op de proppen komt met een wereldschokkende dissertatie, waar hij zijn ziel en zaligheid in heeft gelegd, maar de professor waarbij hij hoopt te promoveren wijst het af. De film waar het om draait heeft namelijk niemand gezien. Hoe geloofwaardig is dat? “… Het geheel was een verhandeling over Arnie Walton geworden, zei hij, en zo’n proefschrift over een levende beroemdheid was gewoon niet opportuun. ‘Niet opportuun’. Hij moet lang over die formulering hebben nagedacht. Ik kon het maar beter niet inleveren, zei hij, want dan moest hij het afwijzen en dat zou slecht staan op mijn cv. Het was uit pure bezorgdheid dat hij me dat advies gaf, want ik was een van zijn geliefdste studenten. Niet geliefde studenten schoot hij waarschijnlijk meteen dood…”. Saunders bezit ook legio geluidsbanden waarop interviews zijn te beluisteren met een verrassend gevatte, oude caféhoudster – in wie ik mij eveneens goed kon verplaatsen – ,Titi, die destijds meespeelde in de betreffende film. Maar van horen zeggen is geen betrouwbare bron, oordeelt de professor genadeloos. Is er verraad in het spel? Op het eind van zijn leven stuurt iemand Saunders toch nog de filmblikken die hij als bewijs nodig heeft, en jaren vergeten op een zolder hebben gelegen, maar dan is er geen uitgever meer te vinden die geïnteresseerd is in zijn verhaal. Enfin, Saunders treft bij leven genoeg tegenslag om goed gek van te worden. Ik wijt de stroperigheid in “Alleen maar helden” eerder aan de overvloed aan gortdroge, zakelijke details die nu eenmaal eigen zijn aan teksten die half om half voor een proefschrift bedoeld zijn. Trouwens, het feit dat Titi haar zinnen vaak niet afmaakt omdat ze moet hoesten – ze rookt als een ketter – maakt het verhaal er ook niet leesbaarder op.

Blind oorlogsenthousiasme wordt onverschrokken verzet
“Alleen maar helden” gaat over een filmcrew waar ieder zijn persoonlijke redenen heeft om koste wat kost weg te komen uit Berlijn en niet in de laatste plaats omdat er bommen uit de hemel regenen. Ze krijgen het voor elkaar om de autoriteiten wijs te maken dat ze een Duitse propagandafilm maken die ‘buiten’ moet worden opgenomen, bij een burcht. De productieleider kiest daarvoor Kastelau uit, een gat in de Beierse Alpen waar nog nooit iemand van heeft gehoord, in de buurt van Hitlers Berchtesgaden. Er staat weliswaar een oud kasteel, maar daar is enkel een ruïne van over: wat niet weet, wat niet deert. Onderweg wordt de bus met ondersteunend personeel gebombardeerd. Volgens de verordeningen horen de filmmakers terug te keren naar hun standplaats als de technische ploeg uitvalt. Ze prakkizeren er niet over. Bij een zustermaatschappij in München vorderen ze een minimale materiële uitrusting plus één cameraman en een dove geluidstechnicus (alle goede vakmensen zijn opgeroepen door het leger) en de reis wordt voortgezet. De scenarioschrijver, die zich door middel van chantage in de filmploeg heeft weten te werken, moet ter plekke een verhaal verzinnen dat aansluit bij de opnamemogelijkheden die Kastelau biedt. Het plaatselijke hotelletje wordt heropend om de filmers onderdak te bieden. De dorpsbewoners staan met hun neus op elke actie: eindelijk eens een verzetje. De nazi-burgermeester bemoeit zich met alles en iedereen. Hoe dan ook moet er tijd worden gewonnen; uiteindelijk wil de crew niets anders dan de oorlog uitzitten. Er zijn geen goede filmlampen dus er kan alleen gedraaid worden als de zon schijnt. Er zijn bijna geen filmbanden; dus filmen ze zonder filmmateriaal. De jonge, zogenaamd veelbelovende actrice, Titi, slaagt erin dagenlang ziek in bed te liggen door sigaretten op te eten waar ze kotsmisselijk van wordt. Allerlei onverwachte situaties passeren de revue: de hotelhoudster blijkt haar enige zoon in de kelder te verbergen – een deserteur. De onvoorzichtig geworden hoofdrolspeler Arnie Walton knoopt een homoseksuele relatie aan met de mooie zoon van de bakker. De vader wordt woedend en geeft hem aan bij de burgemeester: homoseksualiteit is not done in nazi-Duitsland. Walton weet zijn hachje te redden, waarschijnlijk door de deserteur te verlinken. Steeds meer gevluchte soldaten duiken op in het dorp die meedelen dat de Amerikanen voor de deur staan. Daarop wordt de scenarioschrijver gesommeerd het propagandascript om te toveren tot een bevrijdingsscript: “… Het was handig gedaan. Heel handig. In de oorspronkelijke scène had gestaan: ‘De vijand moet bestreden worden.’ Nu zei Bodo von Schwanenburg: ‘Het nationaalsocialisme moet bestreden worden.’ Ze hadden één enkel woord veranderd en daarmee de hele scène een nieuwe betekenis gegeven. Het hele verhaal. Blind oorlogsenthousiasme was veranderd in onverschrokken verzet. Door één enkel woord…”. Op het laatst vermoordt Arnie Walton iemand binnen de crew, wat als een ongelukje wordt afgedaan en onder de tafel verdwijnt. Daar wil Saunders een boekje over open doen. Dat lukt hem niet.

Held in eigen verhaal
In feite laat Lewinsky zien hoe iedereen in de oorlog zich naar gelang de situatie opnieuw uitvindt. Hoe iedereen van zichzelf een held maakt; al zijn de motieven voor bepaald gedrag, als het erop aan komt, nog zo egoïstisch van aard. "... Het leven is een klotefilm...", aldus Titi. Misschien valt er ook wel helemaal niet te leven als je van jezelf geen held in je eigen verhaal maakt.
Wat mij betreft een van de mooiste dialogen in het boek: “… Geloof jij dat de mens een ziel heeft? Wat is dat voor idioot antwoord? ‘Ik hoop het.’ Waarschijnlijk weet niemand het. Nog het minst degenen die voortdurend… Misschien hebben sommige mensen een ziel en is er bij de anderen enkel een uurwerk ingebouwd. Dat wordt opgewonden als je wordt geboren of als je ouders je maken, en als het afgelopen is… Einde verhaal. Werner had een ziel, dat weet ik zeker. Werner was… (Pauze)…”. Ik vind dat wel bijbels, eigenlijk.
“Alleen maar helden” is een verzonnen verhaal, hoewel Lewinsky de basis, ‘Een filmploeg ontvlucht Berlijn’, ooit ergens tegenkwam, vertelt hij in het interview van Katja de Bruin. Leuk is dat ik bij nader onderzoek op een bespreking stuitte waarin ene Liliane Waanders uit de doeken doet dat de bekende Duitse schrijver Erich Kästner (1899-1974) - ik moest op de middelbare school zijn boek “Emil und die Detektive” lezen - zich in de laatste oorlogsmaanden aansloot bij een filmcrew om aan het naziregime en de hem opgelegde schrijfbeperkingen te ontsnappen. Het staat allemaal in zijn dagboek dat pas ver na de oorlog in druk verscheen onder de titel “Notabene 45 (1961) / Nota bene ’45: een dagboek ” (2008).

Uitgave: Atlas Contact – 2016, vertaling Elly Schippers, 320 blz., ISBN 978 544 871 4, € 15,00
Rechtstreeks bestellen: klik hier