“Boven de waterval” van Ron Rash (Verenigde Staten, 1953, docent cultuurhistorie van de Appalachen en creative writing aan Western Carolina University), van wie ik eerder “De fluitspeler” recenseerde, gaat evenals “Lila” - zie mijn vorige blog – onder andere over de vriendschap tussen een getraumatiseerde vrouw en een veel oudere man. “Lila” houdt van ‘de wildheid van dingen’ – en ik eigenlijk ook wel. Dat is een aanduiding waarmee je de boeken van Rash perfect kunt typeren. Ze gaan over mensen die hun hoofd boven water trachten te houden in een meedogenloze plattelandsomgeving, vol agressie en armoede. De natuur is in al haar schoonheid en wreedheid overweldigend aanwezig. “Boven de waterval” begint aldus: “…Hoewel de bergen nog zacht door zonlicht worden beschenen, zeilen er laag al zwarte, leerbevlekte lijfjes voorbij. Vuurvliegjes flakkeren flauw. Verderop, voorbij dit grasland, klinkt krekelgetjirp, hard, dan weer zachter, als een naaimachine. Alles is klaar voor de nacht, behalve de nacht zelf…”. In het boek is een plek ingeruimd voor God. Allemaal dingen waar ik ontzettend van hou. Niet dat wat mij betreft iedere romanpersonage het liefst volkomen ‘into Jesus’ zou moeten zijn, maar als schrijvers bij wijze van spreken ‘een lege stoel ’ aan hun tafel schuiven voor het geloof, zoals joden dat doen voor als de Messias onverhoopt op komt dagen, dan is er naar mijn gevoel meer mogelijk. Dan is de wereld minder dichtgetimmerd. En het maakt de mensen bescheidener; alsof ze beter hun plek weten tussen het hogere en lagere - tussen God en de natuur.
Trawanten
Les, een niet erg sociale, eenzame sheriff, staat op het punt met pensioen te gaan. Er staat nog één inval op zijn programma omdat hij het vermoeden heeft dat er ergens crystal meth wordt gekookt. Hij vertelt over de wat aparte Becky, de nieuwe hoofdopzichter van Locust Creek Park, dat in zijn district ligt, en waarmee hij voorzichtig heeft aangepapt.
“… Zelfs Hoppers goederenwagons zijn alleen…”, merkt Becky op over een schilderij dat aan de muur hangt, als ze voor het eerst zijn kantoor binnenstapt. Nou niet bepaald een opmerking waarmee de meeste mensen een gesprek beginnen. “… ‘Ja, zo ziet het er wel uit’, had ik die ochtend gezegd, onze eerste gedachtewisseling als de paswoorden van een vrijmetselaarsritueel…”. Ze heeft geen auto, alleen maar een fiets, en geen televisie of cd-speler, geen klok, radio, computer en telefoon. Een hippie die niet de makkelijkste is om mee te praten, vinden de mensen in haar omgeving. Sommigen beweren dat ze autistisch is: “… ‘Ik ben niet autistisch,’ vertelde ze me later, ‘ik doe alleen al een groot deel van mijn leven mijn uiterste best om het te zijn.’…”. De manier waarop ze met elkaar omgaan definieert hij als “… behoedzaam uit de pas dansen…”. Op een avond vertelt Les haar over zijn depressieve ex-vrouw die hij ooit heeft aangemoedigd om zichzelf van het leven te beroven. En zij vertelt over een school shooting in haar jeugd waar ze niet los van kan komen, en dat ze samen gewoond heeft met een ecoterroristische bommenlegger. “… Maar door het late uur en de lege wijnfles ontstond het gevoel dat we te veel hadden onthuld, iets in onszelf geweld hadden aangedaan, precies datgene wat ons aanvankelijk tot elkaar had aangetrokken. Dus daar hadden we het een half jaar bij gelaten…”. En even verder over hun relatie: “… Trawanten. Misschien was dat wat we waren…”.
Dit meisje gaat praten als ze eraan toe is
Net als “Lila” houdt Becky als kind op met praten; na de schietpartij. Haar ouders brengen haar ten einde raad naar haar opa en oma die diep in de rimboe een boerenbedoening overeind houden. Ook zij laten het beschadigde meisje tussen hen in slapen: “… De avonden waarop ik bang, maar zonder iets te zeggen naar hun bed kwam, een woordeloos opschuiven om plek te maken. Doorgezakte springveren zuchtten sussend terwijl het dons zich om me heen nestelde. ’s Ochtends bij het ontbijt geen radio of tv en weinig gepraat, zodat de stilte van de nacht kon voortduren, en er werd nooit meer van me verlangd dan knikken en hoofdschudden. De woorden van mijn grootvader toen mijn ouders me brachten: ‘Dit meisje gaat praten als ze eraan toe is.’…”. Prachtig vertelt Becky over die tijd: “… Daar waren oude nummerplaten de luidruchtige sieraden van een vogelverschrikker. Maar het met stro gevulde meelzakgezicht zweeg. In die eerste maanden nadat mijn ouders het hadden opgegeven en me naar de boerderij hadden gestuurd, ging ik soms naast de vogelverschrikker staan, de steel van de schoffel balancerend in mijn nek, mijn armen eroverheen gedrapeerd. Allebei zwijgend en op onze hoede, terwijl de verstrijkende dagen een groen gordijn om ons trokken…”. Vaak kampeert ze zonder tent, in een slaapzak in de wildernis, omdat de natuur haar heelt: “… Toen ik de volgende ochtend op pad ging, wilde ik over een boomstronk stappen, maar mijn voet schoot met een ruk terug naar achteren. Toen ik aan de andere kant van de stronk keek, lag daar een opgerolde koperkop. Een deel van mij, iets anders dan mijn gezichtsvermogen, had geweten dat hij daar lag. Het atavisme vonkte als vuursteen. Indianenstammen in het Amazonegebied zien Venus bij daglicht. Mijn grootvader had geen horloge om te weten hoe laat het was. Wat zouden we nog meer kunnen hervinden als we ervoor openstonden? Misschien God wel…”.
Een mislukte priester redde mijn ziel
Les vertelt dat het huis van Becky, buiten een boekenkast met voornamelijk publicaties over de natuur, een paar dichtbundels en kunstboeken - waaronder eentje over de grotschilderingen van Lascaux -, nagenoeg leeg is: “… Lascaux. Wat wonderbaarlijk dat iemand die afdaling heeft gemaakt. Een in teer gedoopte houttoorts die het gesteente bestrijkt met licht. Zwenkend, vallend en schuin strijkend. De duisternis kolkt op na elke stap. En om dan in de holle krochten van de grot bizons en steenbokken te ontwaren, maar ook andere dieren, die elders voor de wereld verloren zijn gegaan: sabeltijgers, wolharige mammoeten en reuzenherten. Allemaal tot leven bewogen door het flakkerende licht, omvat door rondingen van steen. En te midden van dit alles de runische, menselijke handafdruk. Waar ooit was de sluier van de kunst tussen ons en de wereld ijler?...”. En wat betreft de dichtbundels: “ … een mislukte priester redde mijn ziel…”. Namelijk G.M. Hopkins (1844 – 1889), waarvan ik nog nooit had gehoord, maar die prachtig over de natuur - waarin hij God vond - blijkt te hebben geschreven: “.. Hoe dichtbij was het immers / als ze er oog voor hadden…”. Sommige denkers nemen aan dat hemel en hel dimensies zijn die dwars door onze werkelijkheid heenlopen. W. Bronzwaer in “De Revisor” (jaargang 11 – 1984) over Hopkins: “… De spirituele achtergrond van deze verzen wordt gevormd door de Exercitia Spiritualia van Ignatius van Loyola, de stichter van de Sociëteit van Jezus, en door de theologische geschriften van de Franciscaanse scholasticus Duns Scotus. Met name het gedicht ‘As kingfishers catch fire’ uit 1877 is doordrenkt van de Scotiaanse geest: in elk van zijn schepselen is God aanwezig; elk schepsel is daardoor een verwijzing naar Christus, Gods vleesgeworden zoon…”. En dat is waarschijnlijk waarom Ron Rash mij zo aan Marilynne Robinson doet denken, die ongeveer in dezelfde trant opperde: “… Calvijn schreef: wie in zichzelf afdaalt, treft God aan. Waarmee hij de mens heiligt en ook de menselijke verbeelding…” (NRC 27.11.15). Becky experimenteert trouwens zelf ook met gedichten.
Hoe denken jullie iets te kunnen zien waar je niet naar zoekt?
Ze leert de kinderen die per schoolklas het park bezoeken ‘kijken’: “… Vorige week had ik de kinderen meegenomen naar het grasland. Hoeveel verschillende dingen kunnen jullie zien? Eerst maar drie – boom, gras, bloem - , maar toen ze gingen rondlopen over het grasland kwam het echte zien. Meer dan honderd, voordat ze weggingen…”. De camera’s en mobieltjes moeten weg, ook van de juf. Terwijl ze naar een forel wijst, die stil hangt in de stroming van een beek, vraagt ze hoe ze aan een denkbeeldig vriendje zouden uitleggen hoe een vis eruit ziet als die er nog nooit een heeft gezien: “… Verschillende kinderen zeggen ‘een vlag’, en de andere vallen bij. ‘Op een winderige dag.’ ‘Niet zo heel winderig.’ ‘Met heel veel regen.’ ‘Een bruine vlag met rode spikkels.’ ‘En als je vriendje zou vragen waarin de vis verschilt van een vlag?’ vraag ik. ‘Geen vlaggenstok.’ ‘Hij kan niet vies worden.’ ‘Je kunt hem niet opvouwen.’ ‘Een vlag heeft geen ogen.’ ‘En geen mond.’ ‘Een vlag eet geen beestjes.’…”. Rash voert een oude radiodominee op die preekt over Petrus, die recht in de ogen van God keek, over het Meer van Galilea liep, en plotseling toch kopje onder ging: “… Wat ik hiermee wil zeggen? Ik wil hiermee zeggen dat de gang naar God zelfs voor de besten onder ons niet makkelijk is…”. En even verder: “… Maar de goede Heer weet dat we ten minste de zoom moeten kunnen zien van de mantel van glorie, en dat kunnen we ook. Denk maar eens aan een prachtige zonsondergang of aan de kornoelje die in bloei staat. Telkens wanneer jullie iets dergelijks zien, is dat de zoom van de mantel der glorie. Broeders en zusters, hoe denken jullie iets te kunnen zien waar je niet naar zoekt? …”.
Gratenkont
Les: “… De hemel is overal om ons heen te zien, beweerde predikant Waldrop. Maar Mist Creek Valley zou straks aantonen dat voor de hel hetzelfde gold…”. Vervolgens vertelt hij over een gruwelijke affaire rond methverslaafden die zichzelf en iedereen om zich heen naar de afgrond helpen: “… Nog een maand en je hebt aan een schoenveter genoeg om die broek aan die gratenkont van je te houden…”. Van de dampen die tijdens de methbereiding ontstaan kun je een klaplong oplopen of iets heel naars aan je centrale zenuwstelsel. Methjunks incasseren kogels en gaan gewoon door. Les: “… Op de televisie werd meth geromantiseerd, zelfs wanneer ze het tegendeel probeerden te laten zien. Je rook geen beschimmeld eten, braaksel, poep of bloed, niet de meth zelf, die brandde in je neus als ammoniak, of de stank uit hun rottende mond, zodat je je gezicht de andere kant op draaide als je ze had gearresteerd…”. Ouders die volkomen stoned, hun baby in een magnetron hebben gestopt – gelukkig hebben ze haar niet gekookt. Een pandjesbaas die geen last meer heeft van dieven sinds hij een enorme bosratelslang in een glazen bak heeft liggen, met daarboven de boodschap: “… DEZE JOEKEL WORDT ELKE NACHT LOSGELATEN. IK ZET DE STROOM UIT ZODAT ER GEEN LICHT AAN KAN, WANT HIJ KRUIPT GRAAG IN HET DONKER ROND. BREEK VOORAL IN ALS JE VINDT DAT JE EEN ECHTE GELUKSVOGEL BENT…”. Al hebben de methverslaafden waarschijnlijk meer vergif in hun lijf dan die slang. Ondertussen lijkt Becky meer om een driftige, bejaarde bergbewoner, Gerald, te geven dan om Les: “… ‘Je hebt net zo weinig familie als ik’, had Gerald gezegd toen hij hoorde dat mijn ouders dood waren en dat ik geen broers of zussen had. Hij had me verteld over zijn zoon en zijn vrouw en zijn zus, allemaal jonger dan hij, maar nu dood. ‘Ik ben het moe om steeds maar achtergelaten te worden’, had hij op een dag gezegd terwijl er een tranenfloers in zijn ogen kwam. Maar niet door mij. Nooit door mij. Nooit…”. Als er forellen worden vergiftigd met rode dieselolie, en het spoor naar Gerald leidt, is Becky de enige die blijft geloven in zijn onschuld. “Boven de waterval” begint bijna verbijsterend sterk en eindigt als een ouderwetse ‘whodunit’.
Uitgave: De Geus – 2016, vertaling Anneke Bok en Nan Lenders, 222 blz., ISBN 978 904 453 675 1, € 19,95
Rechtstreeks bestellen: klik hier