vrijdag 24 juni 2016

Papegaai vloog over de IJssel – Kader Abdolah


Het laatste boek dat ik voor de zomerstop met een leeskring heb besproken is “Papegaai vloog over de IJssel” van de uit Iran afkomstige schrijver Kader Abdolah (1954), die vooral furore maakte met "Het huis van de moskee" (2006, 2e plaats NS-Publieksprijs, genomineerd als de op één na beste roman aller tijden). Het leest als een trein en bestaat uit een mix van best wel verrassende elementen, maar het heeft de diepgang van een bord soep – en dan heb ik het nog niet over alle onwaarschijnlijkheden waar ik als protestantse kerkganger en voormalig doktersassistente toch echt wel even van achter mijn oren moest krabben.

Sprookje

Het verhaal draait om de ongehuwde vader Memed Kamaal, een automonteur met gouden handjes uit Teheran, die met zijn doofstomme dochtertje Tala naar Nederland vlucht, omdat ze een ernstige hartkwaal heeft waar ze in eigen land niet aan geholpen kan worden. Tala lag overigens als babietje op een goede dag ineens in een mandje voor zijn deur. Inclusief flesje melk en briefje met tekst en uitleg (Memed was/is nogal een playboy). Helaas kunnen de Hollandse artsen ook niets voor haar doen. Haar leven hangt aan een zijden draadje. Best erg, maar Abdolah brengt het allemaal als een sprookje – en de grote boze wolf vreet ook maar mooi Roodkapje en haar oma op zonder dat daar ooit iemand van wakker ligt (voor zover ik weet). Omdat het in het asielzoekerscentrum veel te druk is voor Tala krijgen ze van een kerk een huisje aangeboden in het rustige dorpje Zalk. Aan de IJssel, vlakbij Zwolle. En wie wordt hun achterbuurvrouw? Klazien ‘uut Zalk’, die ooit als kruidenvrouwtje een beroemde televisiepersoonlijkheid werd. Kan het Hollandser? En die Klazien heeft dus een pratende papegaai, die als een soort mystieke boodschapper door de bladzijden fladdert. De wederwaardigheden van Memed in Zalk, doen me een beetje denken aan die van Pietje Puk in Keteldorp, maar dan als verhaal voor volwassenen. Niets mis met Pietje Puk, hoor - ik vond die boekjes als kind geweldig!

Schurende culturen
Memed helpt de niet meer zo jeugdige vrouwelijke koster met klusjes in de kerk, en graait al gauw onder haar streng gereformeerde rokken, terwijl zij het een en ander over Calvijn mompelt - wat totaal ongeloofwaardig bij mij overkomt, want SGP-vrouwen hebben zo hun principes. Trouwens, de asielzoekersvrouwen waarmee Memed in aanraking komt malen ook al geen van allen om de huwelijkse eer die in hun land van herkomst zo’n grote rol speelt (zie bijvoorbeeld mijn blog over “De verborgen meisjes van Kabul”). Ik zou toch wel tien keer nadenken voordat ik aan de haal ging met een Hollandse boer, wetende wat mij boven het hoofd kan hangen. Eén emigrante wordt weliswaar neergestoken door haar voormalige echtgenoot, en ligt maandenlang in coma. Ook al is ze blijvend gehandicapt, toch kan ze achteraf wel begrip opbrengen voor het feit dat haar ex haar zo heeft toegetakeld… Voortdurend is de koster bij het altaar bezig, maar ik heb heel wat protestantse kerken van binnen gezien en er nog nooit een altaar in ontdekt. Hoogstens een avondmaalstafel. Memed ontvangt als tegenprestatie voor zijn vrijwilligerswerk in een garage een flink in de barrels zittende oldtimer, waar hij smoorverliefd op is. Als hij de auto eindelijk aan de praat krijgt sterft Tala in de wagen, na het eerste showritje voor de dorpsbewoners. Haastig wordt er op zoek gegaan naar een geschikt grafje. Uiteindelijk biedt de dominee een lapje gewijde grond bij de kerk aan, wat natuurlijk erg aardig is van die dominee, maar een protestantse kerk kent helemaal niet zoiets als ‘gewijde’ aarde. Al gauw wordt Tala’s graf een soort van bedevaartsplek voor ontheemden, tot ongenoegen van de dorpelingen die zich storen aan de sigarettenpeuken, aan het bankje dat er wordt neergezet en de appelboom die er is geplant. Toch durven ze er niets van te zeggen, want voor je het weet wordt je als vreemdelingenhater te kakken gezet in de Zwolse Courant. Mehmed is in shock van een lesbische liefde en als de koster zwanger van hem raakt om hem vervolgens aan de kant te zetten, heeft hij het er moeilijk mee te aanvaarden dat hij als vader niets over zijn tweede dochtertje te vertellen heeft. Ook een Egyptische kunstschilder weet niet wat hij meemaakt als hij in de homoscene belandt met zijn wilde feesten in darkrooms en de Gay Pride. Abdolah is absoluut een meester in het verwoorden van ongemakkelijk laveren tussen schurende culturen.

Historisch
Prachtig schrijft hij over een groep van dertien bejaarde mannen uit alle hoeken van de wereld, die te oud zijn om te werken of een taalcursus te volgen, en elkaar verhalen vertellen en anderen helpen te overleven, terwijl ze samen thee drinken of uit wandelen gaan. Eentje is nogal in de war: “… Sinds hij in Nederland woonde, had hij last van dementie. Als hij zijn pillen op gezette tijden in zou nemen, zou hij er geen last van hebben, maar dat deed hij nou juist niet…”. Dat zijn dan wel wonderpillen. Ze krijgen allemaal een sjiek zwart pak van het Leger des Heils en een mooie hoed uit de voorraad van een over de kop gegane hoedenspeciaalzaak. Compleet met wandelstok lijken ze zo uit de jaren dertig overgestapt: Jezus en zijn discipelen. De groep wordt met harde hand bij een boekhandel verwijderd. De boekhandelaar weet niet dat het voor Arabische intellectuelen een gewoonte is om elkaar bij een boekwinkel te ontmoeten. Ook een mooi shot gaat over een ouderwetse munttelefoon in Zalk, waar Memed zo aan heeft zitten knutselen dat er kosteloos mee naar het buitenland gebeld kan worden. Iedere nacht, terwijl alle Zalkenaren de slaap des onschulds slapen, Memed incluis, wordt het dorp overstroomd door vluchtelingen die stilletjes naar hun familie in verre oorden bellen. Voor veel vreemdelingen is een rivier een ‘iemand’ waarbij ze hun hart kunnen luchten. Maar de riviergod van de IJssel lijkt doof dan wel dood te zijn. De IJssel antwoordt niet. Abdolah beschrijft de multiculturele samenleving van alle kanten en stipt de ontwikkeling van de laatste decennia aan via allerlei historische zaken, als de aanslag op de Twin Towers (waardoor de toon verhardt - als reactie daarop gaan de allochtone vrouwen hoofddoeken dragen en laten de allochtone mannen hun baarden staan), en de moorden op Pim Fortuyn en Theo van Gogh. In een politica is duidelijk Hirsi Ali te herkennen.

Laten we zacht zijn voor elkander, kind
En toch, en toch. Het is allemaal wel erg lief en zacht en warm. Een tijd geleden bespraken we op een leeskring “De vrijwilligster” van Antje Visser, dat een heel ander geluid laat horen. Ik ben het wel met Daniëlle Serdijn eens die in De Volkskrant van 11 oktober 2014 zegt dat “Papegaai vloog over de IJssel” slagkracht, drama en spanning mist, dat alle moeilijkheden worden gladgestreken en alle problemen opgelost. Ik veronderstel dat dat ook de bedoeling van Abdolah is geweest. In een interview in De Morgen (4 oktober 2014) zegt hij dat hij met zijn werk ‘een boodschap van hoop wil verspreiden’ en dat ‘literatuur helpt de harde toon van de realiteit te verzachten’. Albert Heller meent in het Nederlands Dagblad van 26 september 2014 dan ook dat ‘zeker nu de geest van de islam meer dan ooit een bedreiging lijkt, dit boek grote waarde heeft om elkaar te kunnen begrijpen’. Misschien typeert Abdolah de sfeer van zijn roman wel op zijn allerraaktst als hij een gedicht van Roland Holst citeert: “… Laten we zacht zijn voor elkander, kind… Wij zijn maar als de blaren in de wind… En wat de wind wil zullen wij nooit weten; en daarom – voor wij elkander weer vergeten – laten we zacht zijn voor elkander, kind…”. Daarnaast lijkt Abdolah onder het door politici zo vaak geproclameerde ‘aanpassen aan de Nederlandse waarden en normen’, vooral het wennen aan ongelimiteerd zuipen en blowen, vrije seks met jan en alleman en alleen maar aan jezelf denken, te verstaan. Als de gemiddelde moslim dit typerend vindt voor de Westerse beschaving snap ik hun reserves richting ons heel goed. Ik word daar ook niet vrolijk van.

Uitgave: Prometheus – 2014, 440 blz., ISBN 978 904 462 582 0, € 12,50
Rechtstreeks bestellen: klik hier

dinsdag 21 juni 2016

De nacht van de biechtvader - Tomáš Halík


Ondertitel: Christelijk geloof in tijden van onzekerheid

Ik snap waarom Halíks tweede in het Nederlands vertaalde boek, “De nacht van de biechtvader”, niet de ontzagwekkende Templeton Prize heeft gewonnen en zijn eerste, “Geduld met God” (zie mijn vorige blog), wél. Het is moeilijker, gedateerder en persoonlijker. Af en toe steekt de Tsjechische priester onze nationale, ironische brompot Maarten van Rossum naar de kroon (waar ik trouwens wel vreselijk om moet lachen, hoor). Bijvoorbeeld over onze liberale samenleving: “… Kunnen we nog verhinderen dat de democratie, niet in de laatste plaats bedoeld ter bescherming van minderheden, verandert in de ‘dictatuur van de meerderheid’, in wat de mediabazen met hun versimpelde criteria tot ‘de smaak van de meerderheid’ verklaren? Kunnen we nog de ontwikkeling verhinderen, ooit door G.K. Chesterton geestig samengevat, dat de democraten de gewone burger tot het terechte inzicht brachten dat ‘je evenveel waard bent als de hertog van Norfolk’, maar dat ze vaak de ‘minder democratische formulering’ bezigen dat ‘de hertog van Norfolk net zo’n varken is als jij’? …”. “De nacht van de biechtvader” bestaat uit zestien essays die minstens een jaar of tien geleden geschreven zijn. Filosoof, theoloog en psycholoog Halík (1948) peilt hierin onze ‘postoptimistische’ tijd aan de hand van zijn jarenlange gesprekservaringen met gelovigen en ongelovigen. Zijn stokpaardjes aangaande ‘God als Mysterie’ en ‘geloof als paradox’ komen ruim aan de orde, maar worden in “Geduld met God” uitvoeriger uitgelegd – zodat het zeker de moeite loont om met dit boek te beginnen, teneinde Halík beter te kunnen verstaan.

Dialoog in de diepte

We leven in een sombere wereld. Na alle terroristische aanslagen, oorlogen en natuurrampen van de laatste decennia, die de mensheid overkomen zonder dat zij er wat tegen kan doen, is ons naïeve verlichtingsgeloof van voorheen wel zo’n beetje gesloopt. Ook in het christendom is er sprake van een religieuze crisis: het vertrouwen op een bovenwereldlijke regisseur die ons uit de problemen sleurt, blijkt nergens op te slaan. In “Geduld met God” heeft Halík het over het ‘roze godje’ van ons egoïsme. God is geen bovennatuurlijk wezen ergens achter de coulissen van deze wereld, stelt Halík. God vinden we op de bodem van ons bestaan, en als we ons tot Hem richten verandert ons leven van een monoloog in een dialoog. Het grootste probleem aangaande het atheïsme ziet hij dan ook in het gevolg dat mensen zonder een corrigerende Jij tegenover zich, geneigd zijn zelf voor God te gaan spelen, waarop hij verwijst naar het ongebreidelde hedendaagse ‘selfisme’. In antwoord op het vaak geuite “… Religie is een kruk voor zwakken, ik heb geen god nodig – ik ben mijzelf een god…”, dat volgens hem vooral op ‘een juweel van een narcistische stoornis’ wijst, schrijft Halík: “… Als we de teugels durven loslaten die niets sturen, maar die integendeel juist ons voortdurend meeslepen – door onze angsten en eigendunk, onze bespottelijke en tegelijk gevaarlijke grootheidswaan, dwaasheid en ijdelheid -, als we onze vermeende functie van bevelhebber van de kosmos opgeven, voelen we een enorme opluchting. Nederigheid en waarheid bevrijden en helen…”.
Iemand die precies hetzelfde zegt in een prachtig interview vandaag in Trouw (Letter & Geest, 18.06.16,) is Esther Maria Magnis, waarvan ik onlangs haar eerste roman “Mintijteer” besprak: “… Maar als je lijdt, moet je God– als je de gedachte dat hij er is een kans geeft – daarmee confronteren. Dat is de dapperste en beste manier vind ik, want misschien is God wel anders dan we verwachten of kunnen begrijpen. We zullen nooit veel over hem, het leven en de wereld te weten komen als we op onze stoel blijven zitten en kijken naar het schouwspel dat ons leven heet. Als je blijft praten tegen God terwijl je lijdt, geeft hij je misschien geen antwoord, maar zorgt hij er wel voor dat het stiller wordt vanbinnen. Net als dat mijn kind huilt in mijn armen. Dat is toch minder erg – ze schuilt namelijk ergens, ze is veilig…”. Evenals Magnis gelooft Halík niet dat christenen het in de hoogte (nóg sterker geloven, nóg meer aktiviteiten) of in de breedte (meer bekeerlingen maken) moeten zoeken, maar in de diepte (analoog aan bijvoorbeeld de dieptepsychologie): “… kennelijk gaan Rahners woorden in vervulling dat het christendom van het nieuwe millennium óf mystiek wordt, óf ophoudt te bestaan…”.

Nooit opgeven over God te praten omdat het moeilijk is
Dit ‘nieuwe’ geluid van Tomáš Halík en Esther Maria Magnis verrast mij zeer.
Als wij de weg van Christus willen gaan - volgens Halík is het christendom geen stelsel van overtuigingen, maar een ‘methode’ – dan zullen we ook Golgotha tegen komen: “… Ik ben bang dat voor veel christenen de voorstelling vreemd is dat ook in ons, in de kerk, in ons geloof, in onze zekerheden veel moet ‘afsterven’, gekruisigd moet worden, zodat er ruimte ontstaat voor de Opgestane. Waarom zijn we zo bang voor onze nederlagen (inclusief de evidente zwakte van het christendom in de huidige wereld), als we het paasgeloof belijden met als kern de paradox van de overwinning door een absurde nederlaag?...”. Oftewel Magnis in “Mintijteer”: “…Er staat nergens dat het geluk ons aan de kont hangt…”. Halík pleit dan ook voor een ‘klein’ geloof. De opstanding is volgens hem zeker geen sprookjesachtig ‘happy end’, waarin het weer wordt zoals vroeger. Van regressie is geen sprake. Jezus’ opstanding is niet een ‘levend worden van een lijk’, een ‘reanimatie’, een ‘terugkeer naar de oorsprong’. Jezus heeft een diepe verandering ondergaan. Het betekent ‘een nieuw leven beginnen’. Golgotha staat voor een geloof dat moet sterven om te vernieuwen. Als het geloof niet verandert leeft het niet (ik moet hierbij direct denken aan Antoine Bodar en Willem Ouweneel die ongehoord zijn verketterd omdat ze anders gingen denken). Deze transformatie noemt Halík in sporttermen: ‘de tweede adem van het geloof’. Magnis over haar onverhoorde gebeden: “… Achteraf had ik mijzelf, mij en mijn broer en zus, voor gek moeten verklaren. Dat moet je af en toe doen – jezelf voor gek verklaren. Dingen opnieuw bekijken, opnieuw doordenken, zoiets. Maar opnieuw bedenken betekent niet dat je zegt: ‘Zo zie je maar weer, het is allemaal zo simpel, je vader is dood, dus God bestaat niet.’ Dat kon ik niet. Zo eenvoudig is het niet…”. “Mintijteer” gaat als geen ander verhaal over dat uiterst persoonlijke en vaak pijnlijke opstandingsproces. Ik sta er nog steeds versteld van dat Esther Maria Magnis daar woorden voor heeft gevonden. En hoe. Magnis in Trouw: “… Soms schreef ik iets wat ik dagen daarna niet meer geloofde…”. En even verder: “… Ik geloof dat taal noodgedwongen gesloten is; dat we daar als mensen met elkaar aan vastzitten, ook als het gaat om God. Om hem te zoeken, moeten we eerst erkennen dat we mensen zijn, en dat we dus onbeholpen naar woorden moeten zoeken. Maar we moeten nooit opgeven om over God te praten omdat het moeilijk is…”.

Adoro te devote, latens Deitas
‘Ik aanbid met eerbied U, verborgen God’- daarmee zou je het geloof van Tomáš Halík kunnen typeren. Hij vindt inspiratie bij verschillende denkers als Teilhard de Chardin, Dietrich Bonhoeffer, Karl Rahner en Hans Urs von Balthasar. Ook vertelt hij hoe de confrontatie met andersdenkenden en de bestudering van andere wereldgodsdiensten zijn eigen geloof verdiepte. Juist het ‘vreemde’ stemt tot nadenken. God is een geheim dat we niet kunnen overzien of onder controle krijgen. Halík schrijft dat hij tot geloof is gekomen door eindeloos te twijfelen en dat hij allergisch is voor de ‘geventileerde zekerheden’, de ‘gemanipuleerde hartstocht’ en de ‘religieuze achterlijkheid’ van hyperoppervlakkige godsdienstmeetings. Oftewel de ‘massaindustrie van de religieuze versimpeling’ (laat de E.O.-jongerendagadepten het maar niet horen). Vervolgens is hij weer sceptisch over zijn eigen scepsis: “… Als ouders van zulke tieners zou ik waarschijnlijk blij zijn als mijn kinderen naar zulke blij-christelijke activiteiten zouden gaan waar ze niet gedrogeerd of hiv-positief vandaan komen, waar ze niet, zoals bij tal van religieuze of politiek extremistische sekten, hun schedel van buiten of van binnen kaalscheren, zich geen satanscultus, geweld of een woedende ontkenning van de hele wereld laten opdringen. Als politiek verantwoordelijke voor de opvoeding van de jongere generatie zou ik zulke activiteiten verwelkomen en ondersteunen, ook als ik helemaal geen christen zou zijn. Ik zou namelijk nuchter berekenen dat het helemaal niet slecht is als tenminste een deel van de jongere generatie ergens leert dat niet liegen en niet stelen geen slecht principe is, en dat het niet alleen in ervaring, maar ook in ethisch opzicht uitmaakt of je, als je elkaar als vijftienjarige voor de tweede keer in je leven ziet, elkaar een hand geeft of meteen maar met elkaar naar bed gaat…”. Het gaat Tomáš Halík om het volgende: “… Als we mensen niet bijtijds duidelijk maken dat God in een ontoegankelijk licht verblijft, dat gebed stil-zijn voor het Geheim is en geloof de weg van het respecteren en het wennen aan dit Geheim is, en dat elke schreeuw ‘Ik ben er’ slechts het bewijs is dat ik de weg kwijt ben, dan bedriegen we hen en onszelf en is er geen waarheid in ons…”. Daaruit volgt dat God onmogelijk wetenschappelijk bewezen kan worden: “… Si comprehendis, non est Deus, zegt Augustinus en dat moeten we dodelijk ernstig nemen: wat je kunt begrijpen (of zelfs ‘bewijzen’!), daarvan weet je absoluut zeker dat dat niet God is…”. Halík is diep gevormd door de zogeheten ‘negatieve theologie’: je kunt alleen zeggen wat God NIET is. Natuurlijk kan de wetenschap religie ook niet weerleggen: dan compromitteert ze zichzelf en pleegt ze verraad aan haar eigen integriteit. Evenals Willem Ouweneel stelt Halík dat religie en wetenschap elkaar hoogstens kunnen ontmoeten binnen de grenzen van de filosofie: de moeder van alle wetenschappen. Er van uitgaande dat atheïsme eveneens een vorm van religie is, behoren de ‘wetenschappelijke wereldbeschouwing’ en het ‘wetenschappelijk atheïsme’ dan ook tot de diepst gezonken vormen van religie in de wereldgeschiedenis (Halík doelt hier op het communisme dat niet alleen aanspraak op de politiek maakt, maar op het hele terrein van zingeving).

Misschien
Het christelijke geloof verplicht tot een houding van eerbied tegenover de wereld. Het belijdt dat de wereld een geschenk is dat je wordt toevertrouwd. De wereld waarin we leven is diep ambivalent, we kunnen niet om al het menselijke kwaad en diepe lijden heen, maar misschien kunnen we leren ánders te kijken, beoordelen en verdragen. Atheïsme is een redelijke optie (atheïst of gelovige, iedereen heeft zijn verhaal met God): maar ‘misschien’ is de Bijbel toch waar. Wellicht, ondanks alles, en tegen alles in. Halík: “… ‘Het is niet de vraag of God bestaat’, schreef onlangs een Tsjechische logicus en wiskundige, ‘natuurlijk bestaat Hij – minstens als woord in onze woordenschat. Het probleem is; welke plaats kennen we hem toe?’…”. We kijken altijd maar vanuit ons eigen, kleine perspectief naar de wereld. We kunnen God de rug toekeren. Maar bestaat het lijden dan niet meer? Ontdoen we ons dan ook niet van de kracht om kwaad en lijden tegemoet te treden of de baas te worden? “… We kunnen God verwijten dat Hij niet een machtige golem is die we altijd te hulp kunnen roepen om onze problemen met ons of voor ons op te lossen zoals het ons uitkomt. We kunnen hem verwijten dat Hij niet met ons aan de frontlinie van ons gevecht staat als een duidelijke, herkenbare en steeds inzetbare arm – dat Hij er alleen maar is in de vorm van hoop…”. Misschien verdwijnen de kerken in de vorm die we nu kennen (Halík droomt van kerken die ooit het centrum worden van levenslang leren en scholen van christelijke wijsheid, zoals in de plaats van de verwoeste Joodse tempel de synagogen kwamen – en ik zou de eerste leerling zijn, echt!), maar geloof, hoop en liefde zullen altijd blijven: “… Laten we daarom niet de God in wie we geloven in verwoestende tsunamigolven zoeken. Hij is geen driftige en vernietigende zeegod van wraak en toorn. Eerder vinden we hem in golven van solidariteit die na zulke catastrofen opkomen, of die nu uitdrukkelijk door geloof gemotiveerd zijn, of door ‘gewone’ menselijke liefde en medelijden. ‘Waar goedheid en liefde is, daar is God’, zingen we tijdens de liturgie van Witte Donderdag, op de drempel van Pasen…”.
Amen.

Uitgave: Boekencentrum – 2016, vertaling Peter Moree, 192 blz., ISBN 978 902 397 066 8, € 19,50
Rechtstreeks bestellen: klik hier

vrijdag 10 juni 2016

Geduld met God – Tomáŝ Halík


Ondertitel: Twijfel als brug tussen geloven en niet-geloven

Een paar maanden geleden kwam het tweede in het Nederlands vertaalde boek, "De nacht van de biechtvader", van de Tsjechische theoloog, filosoof en psycholoog Tomáŝ Halík (1948) uit. Het werd met veel enthousiasme ontvangen en nogal wat mensen in mijn omgeving wezen me er op. Omdat ik geen rooms-katholieke achtergrond heb verwachtte ik niet alles waar Halík over schrijft even goed te kunnen begrijpen, en besloot ik met het eerste boek te beginnen: “Geduld met God”. Halík ontving voor dit werk de Europese prijs voor het beste theologische boek 2011. Hierin wijst hij een derde weg: tussen overtuigd geloven en overtuigd atheïsme.

Met een mysterie ben je nooit klaar

De eerste zin van “Geduld met God” begint aldus: “… Op veel punten ben ik het met atheïsten eens, vaak op bijna ieder punt – behalve in hun geloof dat God niet bestaat…”. En even verder: “… Tegen atheïsten zeg ik niet dat ze geen gelijk hebben, maar dat ze geen geduld hebben…”. Halík kent het gevoel dat God ver weg lijkt en zwijgt, maar weigert Gods verborgenheid te verklaren met uitspraken als ‘God bestaat niet’ of ‘God is dood’. Hij ziet God als een ‘mysterie’, en met een ‘mysterie’ ben je nooit klaar. Hij pleit ervoor de mogelijkheid van het bestaan van God open te houden: “… Er is maar weinig dat zozeer naar God verwijst en zo nadrukkelijk om God roept als juist de ervaring van zijn afwezigheid…”. Hij gaat verder waar grote schrijvers als Nietzsche die, weliswaar tot zijn leedwezen, de dood van God verkondigde – “… In welke richting bewegen wij ons? Weg van alle horizonnen? Vallen wij niet aan één stuk door? En wel achterwaarts, zijwaarts, voorwaarts, naar alle kanten? Is er nog wel een boven en beneden? Dolen wij niet als door een oneindig niets? Ademt ons niet de ledige ruimte in het gezicht?...” – en Shakespeare bij monde van Macbeth“… life is a tale told by an idiot, full of sound and fury, signifying nothing…” - eindigen. Wars van de ‘zeker-weters’: “… Ik zag eens op de muur van een Praags metrostation staan: ‘Jezus is het antwoord!’, een leus die waarschijnlijk was aangebracht door iemand die net van een hooggestemde evangelicale bijeenkomst kwam. Iemand anders had er een rake aanvulling bij geschreven: ‘En wat was de vraag?’…” , stelt Halík dat het geloof het karakter heeft van een nooit eindigende weg. Dat het religieuze zoeken nooit ophoudt. Wij kijken volgens Paulus immers ‘in spiegels en raadselen’.

Die van verre staan
Halík laat zich vooral inspireren door de figuur van Zacheüs, een corrupte, gehate, joodse tollenaar (belastinginner) uit het Evangelie, die in een boom klimt om Jezus te kunnen zien als Hij omgeven door een menigte enthousiastelingen voorbij komt. Jezus weet dat hij zich tussen de bladeren verbergt, stopt bij hem, noemt hem bij zijn naam, en nodigt zichzelf bij hem uit. Zacheüs ontvangt hem vol vreugde en belooft dat hij alle mensen die hij geld heeft afgetroggeld viervoudig zal terugbetalen. Het volk is ontstemd; wat doet Jezus bij zo’n zondig en verachtelijk sujet als Zacheüs? In de figuur van Zacheüs ziet Halík alle mensen vertegenwoordigd die niet zo precies weten wat ze van God moeten denken, die ‘van verre staan’, die aan de ene kant wel interesse hebben in de Godsvraag, maar zichzelf nog niet zo een-twee-drie in een geloofsgemeenschap zien storten. De randfiguren. De twijfelaars. En zeg nou zelf – wie is dat af en toe, of meestal, niet!? Misschien hoef je alleen maar te ‘wachten’. Komt God zelf wel naar je toe. Als een lichtstraal in het duister.

Het graf van God
Een tweede figuur die veel voor Halík betekent is de rooms-katholieke heilige Thérèse van Lisieux, een non die op haar sterfbed niet meer in God kon geloven en al haar hoop op Hem liet varen. Het enige wat overbleef was ‘liefde’. Halík denkt daar diep over na. Hij vraagt zich af of, wat de drieslag geloof-hoop-liefde betreft, waarvan Paulus zegt dat in de eindtoestand geloof en hoop hun plicht hebben gedaan (omdat we dan God zien van aangezicht tot aangezicht zodat geloof en hoop niet meer nodig zijn) en alleen de liefde overblijft, Thérèse dit stadium had bereikt: “… Was de hel van haar lijden en innerlijke duisternis op een paradoxale manier haar intrede in de ‘hemel’, daar waar maar een van de drie goddelijke deugden overblijft?...”. Hij trekt haar ervaring door naar de ‘atheïstische’ uitroep van Christus aan het kruis: ‘Mijn God, mijn God, waarom hebt U mij verlaten’. En vandaar naar de geseculariseerde cultuur van nu. Wij staan dan misschien aan het ‘graf van God’, maar dat hoeft niet het einde van het geloof te betekenen. Misschien zijn we aanbeland op ‘stille zaterdag’; de dag die voorafgaat aan de opstanding. Halík maakte zelf een kleine opstanding mee in zijn leven. Hij werd in het geheim in het buitenland tot priester gewijd omdat het communistische Oost-Europese regime kerk en godsdienst onderdrukte. Elf jaar oefende hij zijn dienst uit in de illegaliteit van de ondergrondse kerk. Zelfs zijn moeder wist niet dat hij priester was. Na de Fluwelen Revolutie kon hij ineens weer vrij en openlijk werken zonder gevaar of vervolging. Hij werd onder andere de vertrouweling van president Havel en van de Tsjechische aartsbisschop. Momenteel is Halík hoogleraar Filosofie en Sociologie aan de beroemde Karelsuniversiteit van Praag. In 2014 ontving hij de prestigieuze Templeton Prize.

Paradoxen

Prachtig schrijft Halík over God als de ‘totaal andere’, en de Bijbel als een boek vol koans dan wel paradoxen: “… De eersten zullen de laatste zijn; wie zijn leven verliest, zal het behouden; wie heeft zal nog meer krijgen, en wie niets heeft zal zelfs het laatste ontnomen worden; geven maakt gelukkiger dan ontvangen; gelukkig de armen – wee de rijken; gelukkig die huilen – wee jullie, die nu lachen; gelukkig de vervolgden…”. En misschien zijn de grootste paradoxen wel: God in de kribbe en God op het schavot. Halík: “… Bijna iedere bewering wordt gecompenseerd door een andere, werkelijk of schijnbaar tegenovergestelde, zodat we niet gemakzuchtig aan de oppervlakte blijven, in de modderpoeltjes van goedkope zekerheden. Een van de paradoxen van de Bijbel bestaat uit twee beweringen waarmee we enorm voorzichtig moeten omgaan, zodat de ene fijntjes tegen de ander opweegt: God is een ondoordringbaar Mysterie (hij verblijft in een ontoegankelijk licht) – maar ook: God en mens zijn aan elkaar gelijk (God schiep de mens naar zijn beeld)…”. Wat mij betreft heeft niemand beter over de tegenstellingen in de Bijbel geschreven als Maarten ’t Hart. Terwijl Halík het paradoxale echter als het sublieme van de Bijbel bestempelt, kan Maarten ’t Hart daar helemaal niets mee, en wijst hij daarom de Bijbel af als onzin. Steeds poogt Halík waarheid te vinden in contradicties, wat nergens vervalt in goedkoop relativisme, berusting of de verzuchting dat ‘iedereen nu eenmaal zijn eigen waarheid heeft’. De geschiedenis van zijn denken ziet hij als “… een voortdurende beweging van de bal tussen twee spelers aan weerszijden van het veld…”. Op de menselijke speelvelden komen we de waarheid steeds ‘in beweging’ tegen: “… De biosfeer van Waarheid is mysterie, een onuitputtelijke diepte en niet te manipuleren hoogte…”. De Bijbel en het geloof zijn te groot om te bevatten. Ieder mens kijkt er op zijn eigen manier naar, zoals Don Quichot en Sancho Panzo totaal verschillend naar Dulcinea kijken. Is ze een edele dame of is ze een vervuild, grof meisje? En als je het hebt over paradoxaal: juist Nietzsche, die zozeer zijn gal spuwde op het christelijke ‘medelijden’, werd knettergek op een moment van overweldigend medelijden, toen hij zijn armen om de nek van een paard sloeg dat door zijn baas werd geslagen. Halík: “… Als het meerduidige toverwoord ‘humanisme’ nog wat positieve betekenis nodig heeft, laten we het dan gebruiken als aanduiding voor het perspectief op de wereld dat uitgaat van het inzicht dat de mens nu juist mens is en niet God, dat hij slechts menselijke krachten en een menselijk (beperkt, eindig) perspectief heeft. Hij heeft dus niet de ‘hele waarheid in pacht’, zelfs niet als hij een ‘geopenbaarde religie’ aanhangt…”.

Dwaasheid
Indrukwekkend schrijft Halík over Paulus zonder wie het christendom waarschijnlijk een van de vele sektes binnen het Jodendom was gebleven (zie bijvoorbeeld ook Karen Armstrong en Tom Wright). Paulus ruimde de onaantastbare grenzen binnen de samenleving op; tussen Jood en heiden, man en vrouw, slaaf en vrije: “… we kunnen beamen dat Paulus het onderwijs van Jezus totaal negeert, praktisch geen aandacht geeft aan zijn prediking, zijn wonderen, zijn leven zoals beschreven in de evangeliën – met één uitzondering: de paasgebeurtenissen. Paulus bouwt zijn hele evangelie, heel zijn versie van het christendom uitsluitend en alleen op Pasen – eucharistie, kruis en opstanding…”. Het Jodendom en de islam (die in hoge mate gelijkenis vertonen) zijn in feite rechtssystemen: “… Jezus sluit een nieuw verbond, niet meer gebaseerd op recht, maar op liefde. Heb elkaar lief zoals ik jullie heb lief gehad. Dat is Jezus ‘enige gebod’, en het wijkt volkomen af van het stelsel van geboden en verboden dat strikte scheiding brengt tussen ‘rein’ en ‘onrein’…”. Voor het juridische verstand is deze liefde ‘dwaasheid’. Paulus duiding van de ‘onbekende God’ is volgens Halík een God die niettemin zo dichtbij is dat het alle denken te boven gaat, want ‘in Hem leven wij, bewegen wij en zijn wij’. Zou het daarom niet zo kunnen zijn dat wij Hem niet kunnen zien omdat Hij té nabij is? We kunnen ons eigen gezicht immers ook niet zien dan alleen in een spiegel? Volgens Halík vraagt ‘geloven in de opstanding’ veel meer dan verstandelijke instemming. Paulus zegt dat we samen met Christus zijn opgewekt uit de doden. De opstanding moet ín ons plaatsvinden: “… Het kruis aan de muur in onze kerken en huiskamers daagt ons uit om het vervolg van dit verhaal te vertellen met hoe we leven!...”. En als ik het goed begrijp bedoelt Halík daarmee dat wij voor de ander een Christus moeten zijn door dezelfde opofferende liefde te koesteren die recht naar het kruis kan voeren, door te proberen ons egoïsme te overwinnen en de tegenslagen waarmee de liefde in de loop van het leven te maken krijgt niet als definitief te beschouwen.

Alleen vrede is heilig
Het bijzondere is dat het ‘lief zijn voor elkaar’ bij Halík nooit verzandt in sentimentele zoetsappigheid. Integendeel. Een heel hoofdstuk gaat over zijn confrontaties met atheïsten met wie hij op een buitengewoon serieuze, maar zeker ook scherpe en erudiete manier argumenteert. Vaak denken ongelovigen dat gelovigen nog nooit over hun standpunten hebben nagedacht. Dat is natuurlijk niet zo. Zeker iemand als Halík is door alle mogelijke atheïstische ideeën heengekropen (zie bijvoorbeeld ook Esther Maria Magnis in “Mintijteer”). Je geloof zou in feite ook geen knip voor de neus waard zijn als het bij het eerste en beste bezwaar zou omvallen: ‘niemand verliest zijn geloof door het lezen van “Das Kapital”, wel door de domme preken van hun voorganger’. Halík roept gelovigen en atheïsten op om over en weer naar aansluiting te zoeken – zeker in een tijd waarin we geconfronteerd worden met religieus gefundeerd terrorisme: “… De eerste grote gezamenlijke taak die voor ons ligt als uitdaging tot nadenken en praktisch handelen is het gezamenlijke schip van Europa te manoeuvreren tussen de Scylla van het religieus en nationaal fundamentalisme en de Charybdis van een even intolerant secularisme, dat religie geheel uit de openbare ruimte wil terugdringen en zodoende zelf een intolerante ‘religie’ wordt…”. En even verder: “… Doorgeslagen vormen van religie moeten onze samenlevingen niet dwingen tot een doorgeslagen vorm van secularisme, of tot doorgeslagen pogingen om religies te misbruiken…”. En heel frappant voegt hij daaraan toe dat Bin Laden niet is grootgebracht met heilige teksten van de islam, maar vooral met Hollywoodfilms (zie bijvoorbeeld ook Judit Neurink die in “De oorlog van Isis” zegt dat het Isis vooral om geld en macht gaat): “… Oorlog is nooit heilig. Alleen vrede is heilig…”. Hij wijst op Madeleine Albright die ooit stelde dat “… de oorlog tegen het terrorisme een oorlog van ideeën moet zijn…”. Religie kan een bijdrage leveren in het denken over geestelijke, transcendentale waarden. De grote waarden van de moderniteit en de grote waarden van geestelijk geloof kunnen elkaar versterken, aanvullen en corrigeren: “… Geloof zonder kritische vragen verandert in een saaie en levenloze ideologie en infantiele dweperij, of in fundamentalisme en gevaarlijk fanatisme. Rationaliteit zonder spirituele en ethische impulsen uit de wereld van het geloof is echter net zo eenzijdig en gevaarlijk, en kan uitmonden in een cynisch pragmatisme of een verbitterde scepsis…”. Mooier kan het wat mij betreft niet worden gezegd. Ik denk dat hiermee de grote thema’s uit het werk van Tomáŝ Halík zijn verwoord. Op naar zijn volgende boek…

Uitgave: Boekencentrum – 2014, vertaling Peter Morée, 192 blz., ISBN 978 902 392 766 2, € 19,50
Rechtstreeks bestellen: klik hier

vrijdag 3 juni 2016

Het diepe Zuiden – Paul Theroux


Subtitel: Vier seizoenen op tweebaanswegen

Paul Theroux, inmiddels al midden zeventig (1941), is een van de beroemdste reisverhalenschrijvers ter wereld. In zijn laatste dikke boek verkent hij per auto een hem onbekend deel in zijn eigen land: het diepe Zuiden van Amerika. De voormalige slavenstaten. Het nog altijd achtergebleven gebied van de ‘hillbilly’s’ en de ‘niggaz’. Van de wilde bars en de drukke pandjeshuizen. Van soulfood en de Ku Klux Klan. Van de blues en de Black Codes. Van Elvis en Martin Luther King. Van de ‘krachtige, bruine god’ (T.S. Eliot): de Mississippi, en de allesvernietigende tornado’s. Waar het royale wegennet wordt geflankeerd door zowel oude, majesteitelijke plantagewoningen - elk vaak met zijn eigen geschiedenis van onrecht - als groezelige motels, aftandse benzinestations, en armetierige buurtwinkels, die overwegend gerund worden door Indiase immigranten die allemaal Patel heten. De plek waar volgens mij de meest indrukwekkende, en volgens Theroux de meest ‘groteske’ literatuur vandaan komt; wat niet wegneemt dat hij - evenals zijn jongste zoon, documentairemaker Louis Theroux (wiens films altijd over bizarre fanatiekelingen en excentriekelingen gaan) - er zelf ook wel wat van kan, getuige bijvoorbeeld zijn roman "The Mosquito Coast".

Jesus en wapen-porno

In mijn vorige blog had ik het over denkers die menen dat hemel en hel dimensies zijn die dwars door onze werkelijkheid heenlopen. Volgens Paul Theroux is dat nergens beter waarneembaar dan in het diepe Zuiden, het ‘arme’ (een woord dat ter plaatse een taboe is omdat het zou stigmatiseren) en vooral ook ‘verongelijkte’ deel van de Verenigde Staten, waar de onderklasse er vaak nog beroerder aan toe is dan de bevolking in veel derde wereldlanden. Terwijl er minder Amerikaans ontwikkelingsgeld heen gaat: hier geen eigen volk eerst. Grote reclameborden verkondigen in reusachtige letters de tegenstrijdigheden van zijn fascinerende roadtrip: JEZUS IS HEER, en daaronder: IN- EN VERKOOP VAN VUURWAPENS. Het één sluit het ander blijkbaar niet uit. Bij ons is de eerste vraag aan een vreemde: “Wat doe je?”. Je baan bepaalt je identiteit. Dáár is de eerste vraag: “Bij welke kerk bent u?”. Op elke straathoek staat er één: “… In het Zuiden is de kerk het kloppend hart van de gemeenschap, het sociale brandpunt, het anker van het geloof, het lichtbaken, de muziekarena, de plek om samen te komen, waar hoop, raad, welzijn, warmte, kameraadschap, melodie, harmonie en hapjes worden aangeboden. In sommige kerken wordt ook aan ‘snake handling’ en voetwassing gedaan, en aan glossolalie: in tongen spreken alsof iemand onder stromend water in een douchehok staat te sputteren en te gorgelen…”. De kerk biedt bescherming aan ieder die dat nodig heeft (en wie niet in het diepe Zuiden?!). Als je tot aan je nek in de stront zit, moeten de bezwerende woorden van een grote, wijze, vaderlijke, prediker absoluut troosten: “… ‘Zeg tegen je buurman: “God heeft een plan voor jou!” ’ De vrouw voor me, de man naast me, zelfs de bediener van de videocamera die drie meter van me vandaan was, zeiden om de beurt tegen me: ‘God heeft een plan voor jou!’ ‘De kinderen van Israël waren gevankelijk meegevoerd naar Babylon,’ ging dominee Johnson met steeds luidere stem verder. ‘De profeet Jeremia zond hun een brief. Die luidde’ – hier boog hij naar ons toe en articuleerde hij nadrukkelijk – ‘die luidde: “Al ziet het ernaar uit dat je leven een puinhoop is, het komt allemaal na een tijdje weer goed! Hou op met jezelf te kwellen, hou op met je zorgen maken. Al ziet je situatie er niet stralend uit, het komt allemaal goed!” …”. Geen verlossing zonder beproeving: “… ‘God zendt ons onweer,’ bulderde hij. ‘Dat onweer heb ik nodig. Waar zou ik zijn zonder mijn onweer? Dat zorgt dat ik me tot de Heer wend. En dus zeg ik: “Dank je, onweer!” ’… ". Boven het podium hangt een groot doek in de vorm van een perkamentrol met gouden letters : OPENBARINGSBEDIENING – ‘WIJ OPENBAREN GODS WOORD AAN DE WERELD – WE HOUDEN VAN JE – OF JE DAT NU WILT OF NIET!’. Amen. Maar nog steeds is de Burgeroorlog - die de zuiderlingen verloren, en waarom velen zich ten opzichte van de noorderlingen, de yankees, tot op de dag van vandaag gekrenkt en vernederd voelen - een hot item op de wapenbeurzen die Theroux bezoekt: “… Jullie dwongen ons ratten te eten…”. Er heerst een timide, beleefd-opgetogen, bijna opgewonden sfeer: alsof het om ‘wapen-porno’ gaat.

Ben je verdwaald, schat?
Theroux lezen is bijna zoiets als dia’s kijken: korte hoofdstukjes vol kleine gebeurtenissen schetsen met elkaar een caleidoscopisch beeld van het diepe Zuiden. Iedereen die Theroux spreekt brengt zijn eigen verleden met ervaringen en trauma’s vanwege rassenconflicten mee. Het racisme ligt aan de oppervlakte en de segregatie mag hier en daar dan nog zichtbaar zijn (wij hebben een Bijbelgordel, het Zuiden heeft een Zwarte Gordel); in de sociale dienstverlening wordt keihard gewerkt, en met succes. Werkloosheid, drugsgebruik, wapens en vroegtijdige schoolverlating zijn een groot probleem. De mechanisatie heeft voet aan de grond gekregen. Tractoren en enorme plukmachines nemen het werk van de katoenplukkers over. Textielfabrieken zijn verdwenen naar China en India en Mexico, waar het werk veel goedkoper verricht kan worden: geen belastingen, geen vakbonden. De import van meerval uit Vietnam kost minder dan die zelf kweken. Veel winkeltjes kunnen niet opboksen tegen de overal oprijzende en alomtegenwoordige Walmart. Centra zijn veranderd in spookstadjes (een verontrustende gelijkenis met onze eigen winkelstraten vol lege panden ligt op de loer). Veel zuiderlingen huizen in sjofele bungalows, oude caravans, gammele hutten, ellendige krotten en tot woning omgebouwde roestige bussen (iedere welzijnswerker zegt hetzelfde: huisvesting is de belangrijkste voorwaarde voor economische verheffing - een huis betekent wortels). Hoe armoediger, hoe meer reclameborden langs de weg met teksten uit Openbaringen over de Eindtijd. En toch wonen er nergens vriendelijker, grootmoediger en gastvrijere mensen. “… Kinnik u hellupe?...”, vraagt een man op de lijzige toon van het Zuiden, “… Ergus mee…”. En even verder: “… Ik ga je waduitlegguh…”. Je hòòrt hem praten. En een prachtige donkere vrouw in sjieke kerkkleren: “… Ben je verdwaald, schat?...”.

Roze alligators van vier meter
Theroux vertelt over het amper beveiligde Savannah-complex, een voormalige kernfabriek, waar roze alligators van vier meter bivakkeren, en vreemde spinnenwebben van ‘touwachtig materiaal’ zijn ontdekt. Drie onwaarschijnlijke antinucleaire activisten - een Vietnamveteraan, een huisschilder en een katholieke non van tweeëntachtig – hebben een gat in het hek van kippengaas weten te knippen en kalkten Bijbelverzen uit Spreuken en Habakuk op de muren: ‘Dan zal de gerechtigheid vrede stichten’ en ‘ Wee hem die een stad bouwt op bloed’. Theroux maakt zich kwaad over studentenverenigingen waar zwarten nog steeds worden afgewezen. Maar ach, waarom zou je van zo’n achterlijk stelsel überhaupt lid willen zijn? “… In een jaarlijkse enquête die ‘Greek Rank’ heet, worden alle meisjesstudentenverenigingen van de Verenigde Staten beoordeeld in categorieën als Uiterlijk, Populariteit, Klasse, Betrokkenheid, Sociaal leven en Zusterschap. Het was een wellustige, achterwerk besnuffelende wereld waarin het blijkbaar niet de moeite waard was om zoiets als studieprestaties te vermelden…”. En ook voor Bill Clinton, die in een ontwricht gezin in een crimineel stadje in het Zuiden opgroeide, heeft Theroux geen goed woord over. Hij omschrijft hem als achterbaks, emotioneel onvolwassen en hongerend naar de affectie van de wereld. In Clintons autobiografie “My Life” bestaat het leven van zwarten niet. “… Hot Springs – reisdoel van moordenaars, oplichters en hoeren – bracht een president voort, een heel aparte president, die bij veel gelegenheden moreel blind was – zoals toen hij zich in 1992 als gouverneur naar Arkansas terug haastte om het doodvonnis te tekenen van de kwijlende, hersenbeschadigde Ricky Ray Rector, en zo een gestoorde man naar de elektrische stoel stuurde, zodat presidentskandidaat Clinton stemmen kon winnen als misdaadbestrijder…”.

Faulkner
Paul Theroux inspireert vooral door zijn enorme belezenheid. Bij ieder verhaal betrekt hij wel een boek en/of schrijver. Over de grootste auteur van het Zuiden: William Faulkner – de selfmade experimenteerder met taal en vertelvormen: “… Zijn manuscripten zouden een nachtmerrie zijn geweest voor een redacteur, ware het niet dat zijn uitgever een memo had doen uitgaan dat er geen woord, geen leesteken nog een lange cursief gezette passage mocht worden veranderd. Een zin van zesduizend woorden? Die moest zo worden gelaten, was Faulkners wens: houd de puntkomma’s en de neologismen erin, maak het nog ondoorzichtiger, begraaf de boodschap, hul die in hyperbolen, onttrek de spreker aan het gezicht, dwing de lezer de puzzel op te lossen…”. In die zin van zesduizend woorden, die bijna veertig bladzijden beslaat in ‘Requiem for a Nun’, staat een briljante passage tussen alle lariekoek, waarover ene Gully Jimson in ‘The Horse’s Mouth’ vrolijk opmerkt: “… Het is net zoiets als het liedje “Annie Laurie” in scheten door een sleutelgat spelen. Het is misschien heel knap, maar is het al die moeite wel waard?... ". Theroux: “… Al valt het niet mee om buiten faculteiten Engelse taal en letterkunde veel mensen te vinden die hem voor hun plezier lezen, een deel van Faulkners Zuiden bestaat nog steeds, niet op het land, maar als raciale herinnering. Aan het begin van zijn schrijvende leven nam hij een reusachtige taak op zich, namelijk om een fictionele wereld te scheppen van een archetypische county in Mississippi waar alles gebeurde: om aan zuiderlingen uit te leggen wie ze waren en waar ze vandaan kwamen…”. Ralph Ellison, de schrijver van ‘Invisible Man’: “… Als je iets te weten wilt komen over de dynamiek van het Zuiden, de persoonlijke relaties in het Zuiden tussen ruwweg 1874 en vandaag, stap je niet naar de geschiedkundigen; zelfs niet naar de zwarte geschiedkundigen. Je stapt naar William Faulkner en Robert Penn Warren…”.

Limbische resonantie
Theroux legt de vinger bij het extravangante in de literatuur van het Zuiden. Alsof de kale feiten van de werkelijkheid met zijn discriminatie, verveling, armoede, uitputting, de alledaagse wreedheden en beledigingen, het verdriet en de fatale misverstanden verhuld worden: “… Tijdens mijn vorige tocht op de oevers van de Savannah was ik langs het grensstadje Wrens in Georgia gekomen, waar Erskine Caldwell als kind had gewoond, die blijkbaar geïnspireerd door het plattelandsvolk dat hij kende ‘Tobacco Road’ (1932) had geschreven, een van zijn vroegste en meest succesvolle romans. Het is het verhaal van deelpachter Jeeter Lester en zijn vrouw Ada, die geen tanden heeft (‘ze had sinds haar achtste jaar snuif gebruikt’) en zijn zoon Dude, die met een veel oudere vrouw trouwt, Bessie (die geen neus heeft), zijn dochter Ellie Mae (die doofstom is en een hazenlip heeft), en zijn dochter Pearl, die hij uithuwelijkt aan zijn vriend Lov Bensey zodra zij twaalf wordt – en deze bruid van twaalf slaapt op de grond en weigert het huwelijksbed te delen met de veel oudere Lov, die diep gekrenkt is door de afkeer van zijn kindbruidje. Wat is hier in vredesnaam gaande?...”. En even verder: “… Dus we hebben een nachtmerrieachtige literatuur over dwergen, gebochelden, albino’s, nachtheksen en abnormale types (in Faulkners ‘Sanctuary’ verkracht de impotente Popeye met zijn ‘gele klodders van ogen’ Temple Drake met een maïskolf); maar er is nauwelijks sprake van dwangarbeid, raciaal geweld, extreme rassenscheiding en het lynchen van zwarten. Die heksensabbat van zonderlingen kom je door het hele oeuvre van Flannery O’Connor en Carson McCullers tegen, en in de vroege Truman Capote…”. Herhaaldelijk vergelijkt hij het Zuiden met het Rusland na de lijfeigenschap uit de verhalen van Tsjechov en Gogol. Over Henry David Thoreau: “… In zijn experiment met de onafhankelijkheid op zijn achtentwintigste, toen hij op de oever van de Walden Pond een hutje bouwde, wordt hij vaak afgeschilderd als een eenzame getuige die een kluizenaarsbestaan leidde in de wildernis. In werkelijkheid zat hij maar zo’n drie kilometer van zijn moeder vandaan, die pastijen voor hem bakte en zijn kleren waste…”. En over Steinbeck: “… ‘De Mojave-woestijn is een onmetelijke, nog steeds beangstigende woestijn,’ schrijft John Steinbeck in ‘Travels with Charlie’ (1962). En dit is een voorbeeld van zo’n gevaar: ‘Op nog geen vijftig meter van me vandaan stonden twee prairiewolven naar me te kijken. (…) Mijn opvoeding zei: “Schiet!” ’ De onderzoeksjournalist Bill Steigerwald deed Steinbecks tocht over en toonde in ‘Dogging Steinbeck’ (2012) aan dat de aanstaande Nobelprijswinnaar de helft van de plaatsen die hij beschreef niet echt had bezocht, dat hij een groot deel van de tijd in uitstekende hotels de dure jongen uithing met zijn vrouw, en dat veel van wat hij schreef in elkaar geflanst, gefictionaliseerd geblaat was, en dat er misschien geen prairiewolf was…” (zie ook "Reizen zonder John" van Geert Mak). Voor wie al die schrijvers een worst zal wezen, valt uit “Het diepe Zuiden” in verband met het losgebarsten racismedebat van deze week rond rapper Typhoon, presentatrice Sylvana Simons en Zwarte Piet, ook wel wat te leren. Ik ben er zeker genuanceerder over gaan denken. De bejaarde schrijfster Mary T.: “… Limbische resonantie, dat heb je nodig…”. Theroux: “… Ik schreef het op en later kwam ik erachter dat het gedefinieerd werd als ‘een stemming die aanstekelijk werkt’, een instinctief begrijpen van andermans emoties; in één woord: empathie…”.

Uitgave: Atlas Contact – 2016, vertaling Miebeth van Horn, foto’s Steve McCurry, 512 blz., ISBN 978 904 503 051 7, € 34,99
Rechtstreeks bestellen: klik hier