Margriet van der Linden vertelt in “De liefde niet” dat ze op de Evangelische Hogeschool het advies kreeg C.S. Lewis te lezen. Iedere christen die ook maar een béétje onderlegd is komt op een gegeven moment geheid met C.S. Lewis (Belfast 1898 – Oxford 1963) aanzetten, is mijn ervaring. Dé grote letterkundige, schrijver en apologeet - verdediger - van het christendom. Aangezien ik zelf christen ben kan ik natuurlijk ook niet om hem heen; en overigens niet tot mijn spijt, hoor! De boeken van Lewis worden nog steeds herdrukt. En verfilmd: “De kronieken van Narnia”. “Verrast door vreugde” is zijn bekeringsverhaal (zie bijvoorbeeld ook “Mintijteer” van Esther Maria Magnis). Eigenlijk hield Lewis er helemaal niet van de aandacht op zichzelf te vestigen, maar veel mensen vroegen hem naar deze ervaring: “… Ik vrees dat het een benauwend subjectief verhaal is geworden; iets als dit heb ik nooit geschreven en zal ik waarschijnlijk ook nooit meer schrijven…”. En even verder: “… Ik heb geprobeerd het eerste hoofdstuk zo te schrijven dat iemand die niet goed tegen dit soort verhalen kan meteen weet waar hij aan toe is, en het boek met zo weinig mogelijk tijdverlies weer dicht zal doen…”. Bovendien deden er meningen over hem de ronde die niet klopten. Men nam voetstoots aan dat Lewis een religieuze opvoeding had gehad. Dat is niet zo. Zijn ouders, een onstuimige advocaat die op alle manieren zijn mond wist te roeren en een flegmatieke domineesdochter die al heel jong aan kanker overleed, waren kerkelijk op de manier zoals iedereen dat in die tijd was, maar hun geloof had weinig tot geen inhoud.
Balder the Beautiful / Is dead, is dead!
Evenals Esther Maria Magnis in “Mintijteer” wordt C.S. Lewis op het spoor van geloof gezet door een paar overweldigende ervaringen in zijn kindertijd. Magnis vertelt over een sensatie op een leeg strand die ze onmiddellijk - hoe jong ook - religieus interpreteert.
s’ Avonds fluistert ze in bed tegen haar slaperige zusje: “… Volgens mij is God helemaal lief…”. Lewis doet dat niet, maar heeft het over ‘flitsen’ van onbeschrijflijke ‘Vreugde’. De eerste ‘flits’ treft hem als zijn enige en oudere broer op een dag de kinderkamer binnen komt met “… een koektrommeldeksel waarvan hij een speelgoedtuin of –bos gemaakt had door het met mos te bedekken en met takjes en blaadjes te versieren. Dat was mijn eerste kennismaking met schoonheid…”. Lewis: “… Er zijn moeilijk woorden te vinden die sterk genoeg zijn voor mijn ervaring van dat ogenblik. De ‘enormous bliss’ van de Hof van Eden bij Milton (waar ‘enorm’ zijn volledige, oude betekenis heeft, komt in de buurt)…”. Is het een herinnering aan het ‘verloren paradijs’? De tweede ‘flits’ komt tijdens het lezen van “Squirrel Nutkin” van Beatrix Potter. Van al haar boeken, juist en alleen maar dít boek. Lewis duidt het vooral als de ‘Herfst-idee’: “… Het klinkt bizar als ik zeg dat een mens verliefd kan zijn op een jaargetijde, maar dat is ongeveer wat er gebeurde; en net als de vorige keer was het een ervaring van hevig begeren…”. En de derde ‘flits’ raakt hem als hij door de ‘Saga of King Olaf’ van de dichter Longfellow bladert en zomaar leest: “… I heard a voice, that cried, / ‘Balder the Beautiful / Is dead, is dead!’…”. Lewis: “… Ik wist niets van Balder; maar ogenblikkelijk werd ik opgenomen in reusachtige noordse hemelgewesten, verlangde ik met bijna misselijk makende kracht naar iets dat nooit te beschrijven zal zijn (behalve dat het koud, uitgestrekt, bar, bleek en ver weg is), en merkte toen net als in de andere gevallen dat dit verlangen mij op hetzelfde moment alweer verliet en dat ik het terug wilde hebben…”.
Gemis
Ik moet zeggen dat die laatste openbaring mij wel ontroerde, want het komt heel erg dicht in de buurt van het boek dat mij zélf enorm inspireerde en op de weg zette richting christendom en literatuur. Een jaar of dertig geleden kreeg ik “Als goden sterven” van de allang vergeten cultuurfilosoof Dr. F. de Graaff in handen. Vanaf dat moment wist ik zeker dat er méér was in de wereld dan ik kon bevroeden – ook al snapte ik niets van hem. Heel eenvoudig uiteengezet kun je stellen dat de filosofie van De Graaff is gebaseerd op Psalm 82, waarin God rechtspreekt in de kring van ‘goden’. Wat is hier aan de hand? Volgens De Graaff worden de volken van de wereld niet rechtstreeks door de God van Israël geregeerd, maar door historische machten, tussenwezens, oftewel nationale godheden (zie bijvoorbeeld ook het Bijbelboek Daniël waarin er sprake is van een ‘sar’- de ‘Vorst der Perzen’). Als deze machten geen barmhartigheid en recht verschaffen tegenover de zwakkeren in de samenleving - armen, wezen, weduwen - , spreekt God het doodvonnis over hen uit en valt er duisternis over hun machtsgebied. Dat betekent de ondergang van de cultuur. Volgens De Graaff hebben alle grote schrijvers, dichters en denkers dit drama in hun profetische visioenen aangeroerd. Zie bijvoorbeeld Nietzsche met zijn ‘God is dood’-theorie. Zie de mededeling van de heidense Plutarchus dat een schipper een luide stem heeft gehoord, die uitriep dat ‘de grote Pan is gestorven’. Zie de Germaanse mythe over ‘Ragnarök’, de ondergang der goden. En zie volgens mij ook Longfellow, met zijn oneindig diepe klaagzang: ‘Balder the Beautiful / Is dead, is dead!’. Het crucifix van de Rooms Katholieke Kerk stelt dan ook niet zozeer Jezus voor, als wel onze eigen dode god. Er bestaat voor de volkeren maar één redding: een rechtstreekse verhouding tot de God van Israël. Daar bidt de dichter van Psalm 82 om. De gebeurtenissen in de Bijbel hebben volgens De Graaff ook een historisch en persoonlijk equivalent. Misschien zou je de situatie waarin onze verweesde cultuur verkeert, kunnen vergelijken met de nasleep van Goede Vrijdag, de dag waarop Christus is gestorven aan het kruis. Na drie dagen stond Hij echter weer op. Dus is er hoop: de God van Israël komt terug. Het frappante is dat de hedendaagse Tsjechische theoloog Tomáŝ Halík in “Geduld met God” de periode waarin wij leven eveneens voorzichtig associeert met ‘Stille Zaterdag’, de dag die voorafgaat aan de opstanding. De Graaff oreert dan ook dat religie in onze tijd alleen uit het ‘ervaren van een gemis’ kan bestaan. En dat is precies waar iedere gelovige dan wel ongelovige zich tegenwoordig wel in kan vinden – denk ik. Waarom rennen we anders als gekken in het rond, op zoek naar nóg meer geld en spullen en kicks (zie "Borderline Times" van Dirk De Wachter)? Zijn we niet als de dood dat we ‘iets’ missen? Ik denk hierbij ook aan de opmerking van schrijver/dichter Willem Jan Otten in zijn Albert Verweijlezing (2012):
"... God is onbestaanbaar verklaard, en vervolgens is Zijn dood de oorzaak geworden van een ongrijpbare, alomtegenwoordige depressie die alle trekken heeft van een rouw ... ik kom steeds op hetzelfde woord uit, een verdriet...".
Atheïsme
Terug naar Lewis. Barre kostschooljaren laten alle Vreugde uit zijn leven verdwijnen. Hij komt onder de hoede van ‘Oldie’, een bijna krankzinnige schooleigenaar annex schoolonderwijzer, wiens enige stimulans in het onderwijs bestaat uit het veelvuldig gebruik van de rotting: “… Het leven in een beroerde kostschool is in zoverre een goede voorbereiding op een christelijk leven dat een mens ervan leert uit hoop te leven…”. Als deze school onbeweend ten onder gaat komt Lewis op het Campbell College terecht. Om de een of andere reden is zijn vader niet tevreden over deze school, en wordt hij kort na zijn dertiende verjaardag naar een ‘preparatory school’ (voorbereidingsschool) in Wyvern gestuurd. Hier verliest hij langzaan maar zeker zijn geloof. Hij vertelt dat hij het occultisme van zijn Matron - “… Zij sukkelde (zoals ik het nu zou zeggen) in de doolhoven van theosofie, Rozenkruisers, spiritisme – de hele angelsaksische occultistentraditie…” - stukken uitdagender en interessanter vindt dan het christendom. Via Vergilius komt hij in aanraking met een massa religieuze voorstellingen: “… De indruk die ik kreeg was dat godsdienst in het algemeen, hoewel volstrekt onwaar, een natuurlijk groeisel was, een soort endemische nonsens waar het mensdom steeds toe vervalt. Te midden van wel duizend van zulke religies bevond zich dan de onze, nummer 1001, met het etiket ‘waarheid’. Maar op wat voor gronden kon ik deze uitzondering geloven? …”. Hij cultiveert een intellectueel en volgens hem pedant soort pessimisme: “… een welgedane lummel in een Eton-jasje die een afkeurend oordeel geeft over het universum…”. Lewis: “… Al enkele jaren voordat ik Lucretius las, ervoer ik de kracht van zijn argument (ongetwijfeld het sterkste dat er bestaat) voor het atheïsme: Nequaquam nobis divinitus esse creatam / Naturam mundi; tanta stat praedita culpa. – ‘Was de natuur het werk van God of goden / Aan zoveel kwaad had zij geen plaats geboden.’…”. Zijn onhandigheid doet hem vast geloven in de wet van Murphy. En even verder: “… Ik beweerde dat God niet bestond. Ik was ook heel boos op God omdat Hij niet bestond. Al even boos was ik omdat Hij een wereld had geschapen…”. En daarbij gaat hij, zo zegt hij zelf, ook nog eens “… heel hard werken om een fat, een ploert en een snob…” van zichzelf te maken.
Renaissance
Tot hij op een dag in een klaslokaal een rondslingerend tijdschrift vindt en “… de hemel zich omkeerde…”. Daarin een recensie over ‘Siegfried and the Twilight of the God’. Het gevolg: “… Pure ‘noordsheid’ overspoelde mij…”. Het lijkt samen te vallen met zijn ontwaken uit de puberteit, die hij beschouwt als een “… vreemd gebied…”, een “… grote zandwoestijn…”. Hij heeft het - ter vertroosting van alle ouders met moeilijke pubers - over een her-ontwaken, een renaissance, en over “… het herstel der dingen die we als kind wel hadden, maar daarna waren kwijtgeraakt…”. Hij ontdekt de noordsheid in de muziek van Wagner. Op de salontafel van een kennis fonkelt ‘Siegfried and the Twilight of The Gods’, het boek waarvan hij niet had durven dromen het ooit te zullen zien. Zijn broer geeft hem geld om het zelf te kunnen aanschaffen. Hij wordt overvallen door een nieuwe waardering van de natuur. Hij verdiept zich in alles wat hij aan Noorse mythologie te pakken kan krijgen. Het maakt hem uitermate gelukkig, maar hij leeft wel in twee werelden. Dr. Jekell and Mr. Hyde. In de buitenwereld moet hij het vege lijf zien te redden binnen het hiërarchische studentensysteem op het Wyvern College. Er heerst een uitputtende ratrace tussen heersers en knechtjes. Het is eten of gegeten worden. Hij haat het daar. Zich constant aanpassen kost al zijn energie. Ook daaraan komt een eind. Ter voorbereiding van de universiteit te Oxford gaat hij ten langen leste inwonen bij een privéleraar; de legendarische meneer Kirkpatrick oftewel ‘the Great Knock’ , waar hij veel aan te danken heeft. Voor hij naar Oxford vertrekt neemt hij ook nog vrijwillig dienst in het leger, en maakt hij de loopgravenoorlog tijdens de Eerste Wereldoorlog mee. Hij wil er weinig over kwijt: er is al genoeg over geschreven.
“… Christenen hebben het mis, maar alle anderen vervelen mij…”
Op Oxford beweegt alles zich langzaam maar zeker richting christendom. Via literatuur: “… Net als bij MacDonald wist ik bij Chesterton niet waar ik aan begonnen was. Een jongeman die rechtzinnig atheïst wil blijven kan als lezer niet voorzichtig genoeg zijn. Overal liggen valstrikken – ‘Bibles laid open, millions of surprises’, zoals Herbert zegt; ‘fine nets ans stratagems’. God kent, als ik het zo mag zeggen, heel weinig scrupules…”. Via filosofie: “… George MacDonald had meer voor mij betekend dan enige andere schrijver; jammer was natuurlijk wel zijn obsessie met het christelijk geloof. Het was ‘desondanks’ goed. Chesterton had meer gezond verstand dan alle moderne schrijvers bij elkaar; natuurlijk afgezien van het christelijke. Johnson was een van de weinige schrijvers die ik volstrekt betrouwbaar achtte; eigenaardig genoeg had hij dezelfde kronkel. Zo ook Spencer en Milton, door een merkwaardig toeval. Zelfs bij schrijvers uit de oudheid trad deze paradox op. De meest religieuze onder hen (Plato, Aeschylus, Vergilius) waren duidelijk degenen bij wie ik werkelijk voedsel vond. Anderzijds vond ik de schrijvers die niet aan religie leden en die in theorie mijn volle sympathie hadden moeten hebben – Shaw, Wells, Mill, Gibbon, Voltaire – allemaal een beetje slap; ‘tinny’, ‘blikkerig’, noemden we dit als jongens. Niet dat ik ze niet graag las. Het waren allemaal onderhoudende auteurs, vooral Gibbon; maar ook niet meer dan dat. Zij schenen geen diepte te hebben. Ze waren te simpel. De ruigheid en dichtheid van het leven vond je in hun boeken niet terug…”. En via vrienden: “… Een van de meest verstokte atheïsten die ik ooit gekend heb zat in mijn kamer tegenover me bij de haard en zei dat er eigenlijk verrassend goede bewijzen waren voor de historiciteit van de evangeliën. ‘Een rare boel,’ zei hij. ‘Al dat gedoe over de Stervende God bij Frazer. Een rare boel. Het lijkt bijna alsof het ooit in het echt is gebeurd.’ Om de verpletterende uitwerking van die woorden te begrijpen, had u deze man moeten kennen (naderhand heeft hij beslist nooit blijk gegeven van interesse voor het christelijke geloof). Als hij, cynicus van de zuiverste en taaiste soort, niet ‘veilig’ was (zoals ik toen nog gezegd zou hebben), waar bleef ik dan nog? Was er dan geen ontsnapping mogelijk?...”. Je zou bijna kunnen zeggen dat Lewis niet meer onder God uit kan. En als God bestaat moet dat volgens hem uiteindelijk ook nog de christelijke God zijn.
We would be at Jerusalem
Lewis wordt christen tegen wil en dank. Maar daarmee nog geen keurige kerkganger:
“… Kerkelijkheid had voor mij niets aantrekkelijks . (…) Om te beginnen was de kerk iets collectiefs, het vermoeiende ‘samenkomst’-gedoe. Ik zag niet hoe een dergelijke bezigheid enig verband kon houden met je geestelijk leven. Voor mij moest godsdienst een zaak zijn van goede mensen die in afzondering bidden en in groepjes van twee of drie over geestelijke zaken spreken. En dan al dat tijdverslindende gedoe er omheen! Het klokgelui, de drommen mensen, de paraplu’s, de mededelingen, de drukte, het voortdurende geregel en georganiseer. Gezangen vond (en vind) ik buitengewoon vervelend. Van geen muziekinstrument houd ik minder dan van het orgel. Ook heb ik een soort geestelijke onhandigheid waardoor ik ongeschikt ben voor deelname aan rituelen…”. Voor mij schrijft Lewis het mooist als mythen-deskundige: “… De vraag was niet meer wat de ene zonder meer ware religie was te midden van wel duizend zonder meer valse religies. Het was veeleer: ‘Waar is religie tot volle wasdom gekomen? Waar zijn de dingen waarop alle heidendom zinspeelt in vervulling gegaan, als dat ooit gebeurd is?’...”. Volgens hem is het heidendom slechts de kindertijd der religie dan wel een profetische droom geweest. Het christendom bergt de samenvatting en realiteit van alle religies en filosofieën. En de ‘Vreugde’? “… De waarde ervan lag alleen in de verwijzing naar iets anders en naar buiten. Zolang dat andere betwijfeld werd, lag het voor de hand dat mijn gedachten vol waren van de richtingwijzer. Voor verdwaalden in het bos heeft een richtingbord grote betekenis. De eerste die het ziet roept: ‘Kijk!’ Het hele gezelschap komt erop af en bekijkt het. Maar hebben we de weg gevonden, en passeren we inmiddels regelmatig borden, dan staan we er niet meer van te kijken. Bemoedigend zijn ze wel, die richtingwijzers, en een reden tot dankbaarheid aan de instantie die ze geplaatst heeft. Maar we staan er niet meer naar te kijken, of niet vaak; niet op deze weg, al waren het palen van zilver en letters van goud. ‘We would be at Jerusalem’. Maar natuurlijk betrap ik mezelf er vaak op dat ik langs de weg sta te kijken naar nog wel onbelangrijker dingen…”. So do I.
Uitgave: Van Wijnen – 2016, vertaling Arend Smilde, 224 blz., ISBN 978 905 194 180 7, € 16,95
Rechtstreeks bestellen: klik hier
Geen opmerkingen :
Een reactie posten