maandag 19 september 2016

De vier liefdes – C.S. Lewis


“… William Morris heeft een gedicht geschreven getiteld ‘Liefde is genoeg’ en men zegt dat iemand een recensie schreef die uit slechts twee woorden bestond: ‘Nee hoor.’…” (blz. 117)

Niet alleen het bekeringsverhaal van de Britse letterkundige, schrijver en apologeet C.S. Lewis (zie mijn vorige blog) werd dit jaar herdrukt, maar ook zijn verhandeling over de liefde, en wel voor de achtste keer. Volgens de grote godsdienstdeskundige Karen Armstrong moeten we veel over de liefde lezen, want om liefde te doen groeien moet het gevoed worden (zie mijn blog over haar bestseller “Compassie”). Lewis, die in de eerste helft van de vorige eeuw leefde, legt weer heel andere, en verrassende accenten op de liefde, dan wij nu.

Tussen god en duivel

Allereerst maakt Lewis onderscheid tussen ‘gevende’ liefde en ‘nemende’ liefde, waarbij gevende natuurlijk goed lijkt en nemende slecht. Duidelijk is dat Gods liefde geassocieerd wordt met gevende liefde . Maar als je er over doordenkt, is het allemaal niet zo simpel, volgens Lewis: “… Er kunnen redenen zijn om vragende liefde die je voelt te verloochenen of geheel te doden; maar ze in het geheel niet voelen, dat is in het algemeen kenmerkend voor de kille egoïst…”. Met een kind dat zijn of haar moeder negeert is wat aan de hand. Mensen hebben elkaar nodig, en liefde tot God is uit de aard der zaak vaak vrágende liefde: “… op de lange duur wordt het misschien nog wel duidelijker in ons groeiende besef – want dat besef moet groeien – dat ons hele bestaan in feite één grote behoefte is: incompleet, voorlopig, leeg en tegelijk ook een warboel, schreeuwend om Hem die onze knopen kan ontwarren en weer kan verbinden wat losgeraakt is…”. Het paradoxale is dat de mens God het dichtst nadert als hij het minst op Hem lijkt. Tevens haalt Lewis een uitspraak van de schrijver Denis de Rougemont aan dat “… de liefde pas geen duivel meer is als zij ook geen god meer is…”. Zijn uitleg: “… we zweren onze menselijke liefdes de onvoorwaardelijke trouw die alleen God toekomt. Dan worden ze tot goden; en vervolgens tot duivels. Ze zullen ons vernielen, en ook zichzelf. Want natuurlijke liefdes die we toestaan god te worden, die blijven geen liefdes. Ze worden nog wel zo genoemd, maar ze kunnen in werkelijkheid ingewikkelde vormen van haat worden…”. Vervolgens gaat hij nog een stapje verder, en heeft het over ‘behoeftegenoegens’ - die overeenkomen met vragende liefde - en ‘waarderingsgenoegens’. Behoeftegenoegens verdwijnen onmiddellijk als ze bevredigd worden: een glas water voor een dorstige. Waarderingsgenoegens overkomen ons vaak in de vorm van schoonheid en hebben te maken met ‘belangeloze’ liefde. Waarderingsgenoegens kunnen bederven tot behoeftegenoegens: verslaving. Lewis: “… Vragende liefde roept tot God uit armoede; gevende liefde begeert God te dienen of zelfs voor Hem te lijden; waarderende liefde zegt: ‘Wij danken u om uw grote heerlijkheid.’ Vragende liefde zegt van een vrouw ‘Ik kan niet zonder haar’; gevende liefde is er op uit haar geluk, plezier, bescherming en indien mogelijk rijkdom te schenken; waarderende liefde staart en houdt haar adem in en is stil …”.

Onpersoonlijke liefde
Vervolgens heeft hij het nog over de liefde tot de natuur die nooit de basis van het geloof in God kan zijn – hoogstens een heenwijzing: “… lintwormen in onze darmen komen net zo goed voor als sleutelbloemen in het bos…” (zie bijvoorbeeld ook Maarten ’t Hart). Lewis: “… We hebben een beeld van de heerlijkheid gezien. We moeten niet gaan zoeken naar een pad er doorheen dat ons rechtstreeks naar een diepere kennis van God voert. Dat pad loopt meteen dood. Het wordt overwoekerd door verschrikkingen en mysteries, door de gehele diepte van Gods raadsbesluiten en de verwarring van de geschiedenis van het heelal…”. En over ‘vaderlandsliefde’ – een item dat in zijn tijd waarschijnlijk veel meer speelde dan nu, maar wat in zake het hedendaagse vluchtelingenprobleem zeker het overdenken waard is: “… Natuurlijk levert deze liefde slechte daden op wanneer ze demonisch wordt…”. Hij noemt de verbroken contracten met de roodhuiden, de uitroeiing van de Tasmanen, de gaskamers, Bergen-Belsen, Amritsar en Apartheid. Aan de ene kant: “… wie zijn dorpsgenoten of stadsgenoten niet liefheeft, die hij dagelijks ziet, zal niet erg ver komen in het liefhebben van de medemens die hij niet ziet…”. Aan de andere kant:
“… Als ons volk inderdaad zoveel beter is dan anderen mogen we verwachten dat het ook de plichten en rechten van een hoger wezen uitoefent. In de negentiende eeuw waren de Engelsen zich van die plichten zeer wel bewust: de ‘white man’s burden’. Wat wij inboorlingen noemen, dat waren onze pleegkinderen en wij waren hun door onszelf aangestelde voogden. Dit was heus niet allemaal hypocrisie. We hebben echt wel wat goeds gebracht. Maar onze gewoonte om te doen alsof Engelands motief voor het stichten van een Empire (of de motieven van een jongeman om een baan bij het inlandse bestuur te zoeken) puur altruïsme waren, daar werd de wereld misselijk van. En dan was dit nog het superioriteitsgevoel op z’n best. Sommige volken hadden veel meer oog voor hun rechten dan voor hun plichten. In hun ogen waren vreemde volken soms zo slecht dat men het recht had ze uit te roeien. Andere, alleen maar geschikt als houthakkers en waterputters voor het uitverkoren volk, konden maar het beste flink aangespoord worden bij het hakken en putten. Hond, ken je meester!...”.

Genegenheid

In de daaropvolgende hoofdstukken ontrafelt Lewis vier soorten persoonlijke liefdes, waarvan de eerste ‘genegenheid’ is. Genegenheid is de nederigste, de minst kieskeurige en de meest voorkomende liefde. Het onderwerp kan iedereen betreffen en je hoeft niet voor elkaar ‘geschapen’ te zijn (zie bijvoorbeeld de liefde tussen Don Quichot en Sancho Panza): “… Het is een vragende liefde, maar wat zij vraagt is: te mogen geven. Het is een gevende liefde maar ze vraagt dat erom gevraagd wordt…”. De betrokkenen moeten met elkaar vertrouwd zijn. De term ‘ouwe’ slaat op deze liefde, en een gemeenschappelijke uitdrukking is vaak de zoen – natuurlijk niet vergelijkbaar met de erotische kus. Het opmerkelijke is dat beide liefdes vaak gepaard gaan met het gebruik van een ‘kindertaaltje’ en dat dat niet alleen bij mensen voorkomt: “… Professor Lorenz heeft ons geleerd dat de roep van kauwen wanneer ze verliefd zijn 'hoofdzakelijk bestaat uit kinderlijke geluiden die ze alleen bij die gelegenheid uiten' (King Solomon’s Ring, blz. 158)…”. Maar genegenheid kan ook de meest onredelijke worden van alle vragende liefdes. Lewis gaat diep in op het verschijnsel vampier-moeders, die zo overstelpt worden door gulzige liefde, dat hun opofferingsgezindheid verstikkend is. Soms rekenen vaders er op dat genegenheid bij nakroost automatisch zit ingebakken, wat vies kan tegen vallen: “… dezelfde intimiteit die genegenheid mogelijk maakt, maakt ook – en niet minder ‘natuurlijk’ – een merkwaardige ongeneeslijke afkeer mogelijk…”. Of de behoefte om nodig te zijn die een uitweg vindt in het – op het ziekelijke af – vertroetelen van een dier. De grootste bedreiging voor genegenheid vormt ‘verandering’: “… Want genegenheid is het meest instinctief, en dus ook het meest dierlijk van alle liefdes, en hun jaloezie is dus van een gelijkwaardige heftigheid…”. Wee je gebeente als iemand uit een gelovig milieu ongelovig wordt, of andersom (zie bijvoorbeeld de grachtengordel-reacties betreffende de ‘bekering’ van Vonne van der Meer en Willem-Jan Otten). Of als iemand ineens intellectuele neigingen gaat vertonen in een omgeving waar dat niet voorkomt: “… ‘Jongen, jongen, je breekt nog eens je moeders hart met dat wilde gedoe van je.’ Die Victoriaanse uitspraak is vermoedelijk vaak genoeg bewaarheid. De genegenheid werd diep gewond als iemand van het gezin van de gangbare huiselijke moraal verviel tot iets lagers – gokken, drank, het houden met een meisje van de opera. Helaas kun je moeders hart net zo goed breken door boven die moraal uit te stijgen…”. Lewis erkent dat genegenheid verantwoordelijk is voor negen-tiende van al het solide en duurzame geluk in ons natuurlijke leven, maar alleen
“… wanneer ze gepaard gaat met gezond verstand en geven en nemen en ‘fatsoen’ – en ook alleen dan…” (ik ken eigenlijk niemand die daar op dit moment beter over schrijft dan Griet Op de Beeck). Met fatsoen doelt hij op ‘de ander in zijn of haar waarde laten’.

Vriendschap
Lewis is het meest lyrisch over de vriendschap; de waarderende liefde die bij uitstek geestelijk van aard is: “… Het is een soort liefde die men bij engelen zou kunnen voorstellen…”. Het is “… de minst natuurlijke liefde die er is, het minst instinctief, organisch, biologisch, sociaal en onontkoombaar. Zij loopt van de liefdes het minst via onze zenuwen; je krijgt er geen brok van in je keel, je hart gaat er niet sneller van kloppen en het bloed stijgt er niet van naar je hoofd. Het is ten diepste iets tussen twee individuen; op het moment dat twee mensen vrienden geworden zijn, staan ze in zekere zin apart van de rest van de kudde. Zonder eros zou er niemand verwekt worden en zonder genegenheid zou er niemand groot gebracht worden; maar we kunnen prima leven en ons voortplanten zonder vriendschap. Onze soort kan er biologisch gezien heel goed zonder…”. En even verder: “… Geliefden hebben het altijd over hun liefde, vrienden bijna nooit. Minnaars zitten meestal tegenover elkaar, gaan in elkaar op; vrienden gaan zij aan zij en gaan op in een gezamenlijke interesse…”. Vrienden zijn elkaars gelijken en vriendschap gedijt altijd op een gezamenlijk terrein, op een noodzakelijke voedingsbodem, al is het maar postzegels verzamelen: “… Mensen die elkaar vervelen moeten elkaar zo min mogelijk ontmoeten, mensen die elkaar interesseren zo vaak mogelijk…”. De overeenkomst in smaak, visie of gezichtspunt hoeft niet altijd even fraai te zijn, je kunt ook vrienden zijn in het kwaad: “… Ze maakt goede mensen beter en slechte mensen slechter…”. Tevens gaat Lewis in op het element van afscheiding en onverschilligheid of doofheid voor de stemmen van de buitenwereld dat eigen is aan vriendschap, wat zowel positief als negatief kan uitpakken: “… De grondleggers der meteorologie trokken zich terecht niets aan van de opvattingen van de miljoenen die stormen nog steeds aan hekserij toeschreven…”. Leidende figuren van een gemeenschap voelen zich dan ook nooit zo op hun gemak als er al te nauwe vriendschappen tussen hun onderdanen ontstaan (Lewis denkt daarbij aan schoolhoofden, moeder-oversten, kolonels en kapiteins van een schip).

Eros
Prachtig schrijft Lewis over ‘eros’ oftewel verliefdheid: “… Meestal is er eerst gewoon een opgetogen in-beslag-genomen-zijn door de geliefde – een algemeen, niet nader gespecificeerd vervuld zijn van de ander in haar totaliteit. Een man die in deze toestand verkeert heeft eigenlijk geen tijd om aan sex te denken. Hij heeft het te druk met denken aan een persoon. Het feit dat ze een vrouw is is nauwelijks van belang: ze is zichzelf. Hij is vol van verlangen, maar dat verlangen hoeft niet sexueel gekleurd te zijn. Als je hem zou vragen wat hij wou, zou het oprechte antwoord heel vaak zijn: ‘Doorgaan met aan haar te denken.’ Hij doet aan liefdesmeditatie…”. En even verder: “… De sexuele begeerte, zonder eros, wil ‘het’, de daad zelf; eros wil de geliefde…”. Hij noemt verliefdheid ‘mysterieus’: “… Als we het niet allemaal zelf wel eens meegemaakt hadden, als we alleen maar logisch zouden nadenken, dan zouden we terugdeinzen voor de gedachte dat we een mens zouden kunnen begeren geheel los van enig genot, comfort, enige hulp of bijstand die deze mens zou kunnen bieden…”. Eros wist het onderscheid tussen geven en ontvangen uit. Lewis schrijft verrassend luchtig over seks. Volgens hem nemen we seksualiteit veel te plechtig en te serieus: “… De op sex gerichte reclame schildert de hele zaak in termen van vervoering, van intense, bijna vrome overgave; er is zelden een hint van vrolijkheid. En de psychologen hebben ons zo behekst met het oneindige belang van een volledige sexuele aanpassing aan elkaar en de bijna-onmogelijkheid ervan, dat ik begin te geloven dat jonge stellen tegenwoordig aan de slag gaan met de verzamelde werken van Freud, Kraft-Ebbing, Havelock Ellis en Dr. Stopes opengeslagen op het nachtkastje…”. Wat het mannelijke ‘hoofdschap’ in het christelijke huwelijk betreft: feministes hoeven niet jaloers te zijn, want die kroon is vooral een ‘doornenkroon’. Tegen verliefdheid valt niet op te praten, maar “… al die tijd is de grimmige grap dit, dat deze eros, wiens stem tot ons lijkt te komen vanuit het eeuwige rijk, zelf lang niet altijd van blijvende aard is. Iedereen weet dat hij de kortademigste aller liefdes is. De klachten over zijn wispelturigheid vullen de aarde…”. Geheel spontaan en zonder enige moeite hebben we de naaste lief als onszelf. We zien de ander zoals God het bedoeld heeft, en Lewis aarzelt niet het een ‘voorsmaak’ te noemen op de eeuwigheid. De ander verlost ons van onszelf. Maar “… Kunnen we deze onzelfzuchtige bevrijding een leven lang volhouden? Nauwelijks een week…”. Als we terugvallen zal dat een relatie tussen twee volwassen mensen wel overleven: “… Ze zal pas gevaarlijk zijn en potentieel vernietigend voor een huwelijk tussen mensen die eros op een voetstuk hebben geplaatst. Zij dachten dat hij de macht en de betrouwbaarheid van een god bezat…”. We moeten de werken van eros verrichten, ook wanneer eros afwezig is, als eros zijn plicht heeft gedaan: “… Deze god sterft af of wordt tot duivel als hij God niet gehoorzaamt. Het zou goed zijn als hij in zo’n geval altijd stierf. Maar soms leeft hij voort en ketent hij zonder genade twee mensen aaneen die elkaar wederzijds martelen, beiden verteerd door het vergif van haat-liefde, beiden gulzige ontvangers maar keiharde weigeraars om te geven, jaloers, argwanend, wrokkig, vechtend om de overhand te krijgen, vastbesloten om vrij te zijn zonder vrijheid toe te staan, verslaafd aan ‘scènes’. Lees ‘Anna Karenina’ maar, en denk niet dat die dingen alleen in Rusland voorkomen. De oude overdrijving dat minnaars elkaar wel zouden kunnen ‘opvreten’ kan afschuwelijk dicht bij de werkelijkheid komen…”.

Caritas
Als laatste behandelt Lewis de goddelijke liefde. Over de natuurlijke liefdes: “… Als God arriveert (en ook alleen dan) kunnen de halfgoden blijven…”. Het gaat er om: “… de menselijke activiteiten die we ‘liefdes’ noemen te verbinden met de Liefde die God is…”. En even verder: “… De oproep om onze natuurlijke liefdes om te vormen tot caritas verstomt nooit. Zij klinkt door in de wrijvingen en ergernissen die de liefdes ons steeds weer bieden; ze vormen het onontkoombare bewijs dat (natuurlijke) liefde niet ‘genoeg’ is – onontkoombaar, tenzij we verblind zijn door egoïsme…”. De wet dat liefdes die transformatie moeten ondergaan noemt Lewis ‘onverbiddelijk’. We moeten boven onze natuurlijke liefdes uitstijgen: “… Want de droom dat we ons doel, dat waar we voor gemaakt zijn, zouden kunnen vinden in een hemel van louter menselijke liefde kan niet waar zijn, of anders deugt ons hele geloof niet. We zijn voor God gemaakt. Slechts omdat onze aardse geliefde in een bepaald opzicht op Hem leek, een manifestatie was van Zijn schoonheid, barmhartigheid, wijsheid of goedheid, kon hij of zij onze liefde wekken. Wij hebben hen niet te veel liefgehad, het is meer dat we niet doorhadden wat we nu eigenlijk liefhadden. Van ons zal niet gevraagd worden dat we ons van hen die ons zo lief en vertrouwd zijn afkeren en ons tot een vreemde wenden. Integendeel, wanneer wij Gods aangezicht zien zullen we weten dat we het altijd al gekend hebben. Van al onze aardse ervaringen van onschuldige liefde maakte hij deel uit, Hij schiep ze, onderhield ze en bewoog zich er elk ogenblik in. Alles wat in onze liefdes ware liefde was, was ook op aarde al veel meer van Hem dan van ons, en ook alleen maar van ons omdat het van Hem was. Wij hoeven niet bang te zijn dat we ons in de hemel van onze aardse geliefden zullen moeten afwenden. In de eerste plaats niet omdat we ons al afgewend hebben: van de reproducties naar het Origineel, van de beekjes naar de Bron, van de schepselen die Hij lieflijk maakte naar de Liefde zelf. Maar in de tweede plaats ook niet, omdat we ze alle in Hem zullen terugvinden. Als we Hem meer liefhebben dan hen, zullen we hen daar nog meer liefhebben dan we hier al doen…”. Amen.

Uitgave: Van Wijnen – 2016, vertaling D. van Wijnen, 141 blz., ISBN 978 905 194 081 7, € 12,95
Rechtstreeks bestellen: klik hier

Geen opmerkingen :

Een reactie posten