zaterdag 22 april 2017

Eden – Marcel Möring


Naar aanleiding van “De slinger van Foucault” noemde ik al even het ‘postmodernisme’. Volgens het postmodernisme bestaat er geen ‘waarheid’. Iedereen maakt zijn eigen verhaal. Leeft in zijn eigen bubbel. In de nieuwe roman, “Eden”, van Marcel Möring is dat hét grote thema. Het is het laatste deel van een ‘los-vaste’ trilogie, dat goed zelfstandig is te lezen. De voorgaande titels (met verwijzing naar Dante): "Dis" (2006) en "Louteringsberg" (2011). In het postmodernisme staat verder ‘decentralisatie’ hoog in het vaandel. De mens, het leven, de wereld, heeft geen centrum. Geen kern. Geen ziel. Het is natuurlijk niet zo raar dat dat zo wordt gevoeld in tijden van godloosheid. De grote filosoof Nietzsche:
“… Waar God heen is? riep hij, ik zal het zeggen! Wij hebben hem gedood – jullie en ik! Wij allen zijn zijn moordenaars. Maar hoe hebben we dit gedaan? Hoe konden we de zee leegdrinken? Wie gaf ons de spons om de hele horizon weg te vegen? Wat deden we, toen we deze aarde van haar zon losmaakten? Waarheen beweegt ze zich nu? Waarheen bewegen wij ons? Weg van alle zonnen? Vallen we voortdurend? Zowel naar achter, opzij, als naar voren, naar alle kanten? Is er nog een boven en onder? Dwalen we niet als door een oneindig niets? Is het niet kouder geworden? Komt niet steeds meer de nacht en meer nacht?...”. "Eden" heeft ook geen kern. Toen ik het uit had dacht ik: waar gaat het nu eigenlijk over? En dat is precies de bedoeling. Flansen in “De slinger” nog drie redacteuren met behulp van een computer, “Abulafia”, hun waarheid voor je in elkaar, bij Möring is dat aan de lezer. Je kunt er volgens hem uit halen wat er voor jou in zit. Nou, daar gaan we dan…

Chaos

Evenals in “De vrouwe van de Camino”, zie mijn vorige blog, wordt er in “Eden” heel wat af gelopen. Een voetnoot met een citaat van ene Simon Loder (Brill, Leiden, 1984):
“… Het is een Oedipaal patroon: men verlaat het ouderlijk huis om de wereld te ontdekken, om volledig mens te worden. Er is geen boek, geen vertelling, religieus of seculier, waarin het verhaal niet wordt verteld op het schema van de reis. De Gilgamesh, de Bijbel, Ilias en Odyssee, de Morte d’ Arthur, de Reynaert, Ulysses, ze zijn allemaal gegrondvest op de gedachte dat de mens de plaats verlaat waar hij is en vervolgens op zoek gaat in de wereld om hem heen…”. Het verschil is dat een pelgrim een doel heeft. In “Eden” gaat het om dolende zielen. Sinds de mens uit het Paradijs, “Eden”, werd verdreven struint hij rond in een chaos die behept is met tijd. “Eden” was een tijdloze tuin. Maar een tuin moet je altijd en eeuwig onderhouden en als je krachten het begeven zal je tuin onherroepelijk weer vervallen tot chaos. In de wanorde zoekt de mens naar orde. Steeds slingert de tijd als een wiel de mens heen en weer tussen chaos en orde. Paradise LostParadise Regained. Omdat de staat van wanorde normaal is hoeft volgens het postmodernisme niet vastgehouden te worden aan één soort genre. Alle stijlen kunnen naast en door elkaar bestaan. Möring verweeft twee in totaal verschillende schrijftrant geschreven geschiedenissen. Onderweg vallen ze ook weer uiteen in allerlei over elkaar heen buitelende subverhaaltjes, streeklegendes, plattegronden, tekeningen, reisverslagen, archiefstukken, wetenschappelijke artikelen en soms zelfs gekleurde typografieën. Aan het eind komen de lijntjes gelukkig wel samen. Hij noemt zijn roman dan ook een - in mijn ogen ontzettend knap - ‘Gesamtkunstwerk’.

Gewonde genezer
Het ene verhaal gaat over de spreekwoordelijke ‘Wandelende Jood’ die eeuwenlang over de aardbol zwerft zonder ooit ergens ‘thuis’ te raken. Hij heeft geen naam en is geboren in een zich telkens verplaatsend dorp in een woud zonder naam. Zijn moeder overlijdt na zijn geboorte, zijn vader moet hem niet. Als het meisje waar hij verliefd op is het leven laat tijdens een verkrachting beseft hij dat hij de schuld zal krijgen en slaat hij op de vlucht.
Het andere verhaal gaat over een hedendaagse psychiater, Mendel Adenauer, een vroeger personage uit Mörings’ debuut "Mendels erfenis" (1990), die twijfelt aan het nut van zijn specialisme. Op het eind van zijn boek zegt hij daadwerkelijk zijn baan op: “… Ik vind mij nu tekortschieten, tegenover mijn patiënten en tegenover mezelf. En ik begin nu zoveel in mijn patiënten te herkennen dat ik mij soms afvraag wie wie behandelt…”. Twee hulpvragers plegen zelfmoord, eentje loopt er weg. Je houdt geen patiënt over als het zo doorgaat, zegt een melancholieke onderzoeksrechercheur, ene Bergkamp, tegen hem. Het valt blijkbaar niet mee de messias uit te hangen: de huidige literatuur wemelt van aan zichzelf twijfelende psychiaters (hoe kunnen cliënten dan in ze geloven?). Zie "Boy" van Wytske Versteeg, zie “Moedervlekken” van Arnon Grunberg. Ranne Hovius heeft het in “De eenzaamheid van de waanzin” eufemistisch over ‘gewonde genezers’.
“… Waarom doen mensen zoiets? …”, namelijk zelfmoord plegen, “…Waarom kunnen we ze niet helpen? Waarom zijn het verdriet en de pijn en de wanhoop zo groot dat…”, vraagt Adenauer zich af.

Opgedonderd en deelnemen aan de economie
Wat zijn mensen tegenwoordig anders dan kanonnenvoer voor de economie?
Een collega-psycholoog: “… Het motto is nu ‘de eigen kracht’. Maak de patiënt bewust van zijn eigen kracht. Kijk niet naar wat niet kan, maar naar wat mogelijk is, waaraan hij kracht kan ontlenen. Empowerment… Het cadeaupapiertje om de lege doos van de bezuiniging. God, ik wilde mensen genezen, toen ik studeerde. Nu moet ik ze in zes of twaalf sessies de deur uit werken en zeggen: je kunt het wel, vertrouw op je kracht, leun niet in je zwakte. Opgedonderd en deelnemen aan de economie…”. Ik denk vanzelf aan de verwarde man die van de week omkwam bij de explosie van een flat in Veendam. En aan de moordenaar van Els Borst: geen enkele hulpverlener die de moeite nam naar het hele plaatje te kijken. Over een assistent: “… Hij is begin dertig, een biologische psychiater in zijn eerste baan. Hij heeft de verende tred van iemand die popelt om de handen uit de mouwen te steken. Ik heb meer van die daadkrachtige jonge psychologen en psychiaters meegemaakt. Het eerste jaar zien ze nog symptomen, daarna vooral categorieën uit de DSM. De verzekeraars, de cliënten, en de artsen, iedereen is gericht op snelle, heldere diagnose en een effectief en goedkoop behandelplan. Niemand neemt meer genoegen met ambiguïteit of de mogelijkheid dat het leed dat wordt gevoeld misschien wel bij het leven hoort. Dus er wordt voorgeschreven, behandeld, online of in het echt, want iedereen moet functioneren, bij voorkeur zo snel en optimaal mogelijk, want de economie staat niet stil…”. Möring poneert statements waar we het allemaal mee eens zijn, maar wat kunnen we er eigenlijk mee?

Hechting
Adenauer behandelt vooral mensen die worstelen met onoverkomelijke hechtingsproblemen. Sterker: eigenlijk is hij zélf een groot hechtingsprobleem. Hij mag dan af en toe beestachtige seks hebben; niet één vrouw weet hij aan zich te binden. Eén van zijn vriendinnen: “… Jij was… Jij bent mijn grote liefde. Nog altijd. Maar het is met jou alsof je van een heel mooi Grieks beeld houdt. Je kunt het wel omhelzen, maar het omhelst jou nooit terug…”. Hij vertelt dat het moeilijk is voor een cliënt om zich volledig bloot te geven zonder een idee te hebben van het leven en de persoonlijkheid van zijn therapeut. Hij denkt dat een persoonlijke noot in de inrichting van de spreekkamer kan helpen: “… Vriendschap, net als liefde, is uitwisseling van informatie en wat is emotie anders dan een vorm van informatie? Wat mensen ‘blootgeven’ noemen, is het buitenlandbeleid van de relatie: ik laat dit van mij zien, jij toont dat van jou. Als dat er niet is, kan er geen betekenisvolle intieme relatie zijn…”. Dirk De Wachter stelt in zijn bestseller “Borderline Times. Het einde van de normaliteit” dat de maatschappij sinds het verlaten van God lijdt aan borderline-symptomen. Je zou voor hetzelfde geld kunnen concluderen dat de maatschappij mank gaat aan hechtingsstoornissen. De meeste patiënten komen bij Adenauer terecht omdat er niemand is die om hen geeft: “… De hele wereld, haar hele omgeving, ik, zelfs jij, iedereen heeft nagelaten om voor haar, voor elkaar en voor zichzelf te zorgen. Er is veel pijn en ongeluk in de wereld, Bergkamp, en wij leven allemaal bij de illusie dat ziekenhuizen, dokters en psychiaters dat wel oplossen. We hebben onze compassie geïnstitutionaliseerd. Als we wat meer…”. Over een man die geen enkele fiducie heeft met zijn zieke vrouw, “… Hij wil geen gek wijf. Slecht voor de zaken. Zijn woorden…”, en haar inruilt voor een ander: “… Je mag een klootzak zijn in dit land. Overal eigenlijk. Soms denk ik dat dat voor de meeste mensen het doel is van vrijheid, de vrijheid om een klootzak te zijn…”. Je zou af en toe willen dat gebrek aan compassie strafbaar was: “… ‘Dan kan het nog knap stil worden op straat,’ zegt Bergkamp…”.

Heling
Toch laat Möring een personage zeggen dat ‘helen’ de enige zin is van het bestaan: de wereld heel maken. Wie één mens redt, redt de hele wereld, aldus een joods gezegde. En bovendien kent iedere generatie zijn zesendertig verborgen rechtvaardigen die je daarbij helpen, volgens de joodse traditie. Met 254 gijzelaars achter de hand wordt de Wandelende Jood op een gegeven moment door de heer van een stad op pad gestuurd om “Het boek van Raziël” te gaan zoeken dat Adam, nadat hij uit het paradijs is weggestuurd, van een engel heeft gekregen. De hele toekomst staat erin beschreven. Als je het leest zul je wijs worden; alles wat er gebeurt begrijpen. De andere engelen waren echter zo jaloers dat ze het boek van Adam afpakten en in zee gooiden. De enige aanwijzing: het bestaat nog steeds - en wel in het klooster “Mariënkamp” te Assen (of all places!). Kan er uit Assen iets goed komen? De Wandelende Jood doet Assen aan, dat beschreven wordt als een ‘omgekeerd soepbord’, als een gouw van Tolkien waar de tijd aan voorbij gaat. De Wandelende Jood vindt niet wat hij zoekt, en uiteindelijk schrijft hij “Het boek van de heelheid” zelf. Adenauer: “… Ik probeer een handjevol in de knel geraakte mensen te genezen van de pijn van het verdreven zijn, uit het leven en de liefde van anderen, uit zichzelf, uit de beschutting die anderen wel en zij niet meer kennen. Het is water naar de zee dragen, een klok reparen terwijl die nog loopt, het is een gevecht tegen de tijd en het verval. Het is niet genoeg. Je kunt de wereld heel maken door bij jezelf te beginnen, je kunt de wereld mens voor mens willen helpen, je kunt absolute macht verwerven en als leider voorgaan, op weg naar het licht. Geen van deze methodes heeft iets opgeleverd, anders dan het lenigen van individueel leed, of het omgekeerde, als de enkeling wordt opgeofferd op het altaar van groter of gemeenschappelijk goed, of erger: de heilige koe van de economie…”.

O Haupt voll Blut und Wunden
Adenauer gelooft in de helende kracht van praten (maar pillen zijn natuurlijk veel goedkoper): “… ‘Eigenlijk,’ zei ik, ‘eigenlijk wil ik zeggen: er is iets vreselijks met je gebeurd, niemand kan dat ongedaan maken, niemand kan voelen zoals jij het voelt. Niemand kan je herinneringen wegnemen. De pijn, die zou ik willen verzachten, maar ik denk dat alleen de tijd dat kan. Tijd slijt. Ik kan wel naar je luisteren. Als jij je verhaal wilt vertellen, dan ben ik er om naar je te luisteren.’…”. Maar wat als het zo erg is, dat mensen geen woorden kunnen vinden, als het zo erg is, dat ze het zich niet meer herinneren? Adenauer: “… Als mensen niet kunnen spreken, als ze moéten zwijgen, dan is er toch altijd een manier waarop ze communiceren. Soms door middel van ruzie. Soms met gebaren. Met de manier waaróp ze zwijgen. Met tekens…”. Hij vertelt over een patiënte die s’ nachts als een indiaan door het centrum liep, haar gezicht beschilderd met het bloed van een tampon. ‘O Haupt voll Blut und Wunden’ (de associatie met immense verlatenheid vanwege het afgerukte hoofd van iemand die voor een trein is gesprongen laat ik maar even voor wat het is). Het gaat over een film waarin een man met een stok in de vloedlijn schrijft: ik heb een vrouw verkracht. En over het sprookje over een kapper die de koning knipt en ontdekt dat die hoorns heeft. Hij mag het tegen niemand vertellen. Op een dag loopt hij naar de oever van een rivier en fluistert zijn geheim in het riet. Later horen mensen het riet ruisen: de koning heeft hoorns, de koning heeft hoorns. Adenauer maakt een patiënte mee die totaal uitgeput is vanwege haar dwangneuroses. Haar zus heeft haar gevonden in bed. Naakt. Al haar kleren liggen gewassen en opgeborgen in de kast. Het gas en de elektriciteit heeft ze uitgedraaid. Alsof ze zichzelf wil uitwissen. Later vertelt ze dat ze zich twee keer per maand uitleeft tijdens heftige seksfeesten. Niet vanwege het genot, maar om zichzelf te verliezen. Uit pure doodsdrift dus. Werkelijkheid of fantasie? Dat maakt niet uit. Adenauer: “… ‘De fantasie waarin men leeft is de werkelijkheid,’ zeg ik. ‘En we hebben allemaal onze eigen fantasie. Dat is het verhaal dat we van onszelf maken. Ik ben zus en zo. Dit is mijn geschiedenis en dit ben ik’…”. Ook heeft hij het over de zich steeds herhalende drama’s in sommige mensenlevens, om zo het niet gevoelde gevoel toch te beleven: “… Ik vermeed de voor de hand liggende vraag. In de therapie kunnen wij het paard naar het water leiden, maar het moet het zelf als zodanig herkennen…”.

Waar is ‘thuis’?
Uiteindelijk lijkt hij zichzelf te vereenzelvigen met de Wandelende Jood: “… Zoals Oedipus zijn aangekondigde lot tracht te ontvluchten en daardoor juist in de armen van dat lot belandt, zo heb ik mijn verleden ontkend om er juist door gegrepen te worden…”. Vaderloos – moederloos, altijd vol existentiële onrust op pad, zwervend, zwijgend, alleen: “… Waarvoor vluchten, waarom dat dwalen en zwerven, waar is ‘thuis’? Het is niet alleen een kwestie van psychologie. Het is ook politiek en cultureel. Zolang ballingschap, de vlucht voor armoede, geweld en onderdrukking worden gezien als rampen, dat wil zeggen: als incidenten die de mens kunnen treffen, ontkennen we het structurele karakter van de ontheemding. Er zijn altijd vluchtelingen en ontheemden geweest – psychologisch, politiek en cultureel – en ze zullen ook altijd blijven bestaan. De scheppingsverhalen die ten grondslag liggen aan zoveel culturen reppen bijna allemaal van vlucht, van exodus, van odessee. Uit Eden, uit Uruk, uit Ithaca, uit het Rusland van de tsaar en het geweld en de droogte van Afrika, uit het Midden-Oosten, terug naar het land der vaderen, voortgedreven door aanstormende legers, natuurrampen of uitzichtloze armoede…”. We zijn allemaal ontheemden. We trekken ergens vandaan of we gaan ergens naar toe. En dat is niet alleen psychologisch, politiek en cultureel, maar ook en vooral religieus denk ik: we verlangen allemaal naar het huis van de Vader. 'Onrustig is ons hart tot het rust vindt in U, oh God' (Augustinus).

Uitgave: De Bezige Bij – 2017, 408 blz., ISBN 978 902 349 614 4, € 19,99
Rechtstreeks bestellen: klik hier

maandag 17 april 2017

De vrouwe van de Camino – Willem J. Ouweneel


Subtitel: Op weg naar Santiago de Compostela

Umberto Eco laat in “De slinger van Foucault” een personage zeggen dat als iemand met de tempeliers aan komt zetten je hoogstwaarschijnlijk met een gek van doen hebt. Daar heeft Willem Ouweneel zich geen bal van aangetrokken. In zijn filosofieboek "De zesde kanteling. Christus en 5000 jaar denkgeschiedenis" bespreekt hij “De slinger van Foucault” naar aanleiding van het postmodernisme. Hij lijkt er nogal van onder de indruk te zijn geweest want in “De vrouwe van de Camino” doet hij deze spirituele carambole nog eens dunnetjes over. Met tempeliers en al. Je kunt dan wel professor doctor zijn, dat betekent nog niet dat je een getalenteerd schrijver bent. Het literaire gehalte van zijn roman is af en toe tenenkrommend. De inhoud daarentegen fascinerend. Ouweneel legde in 2005 zélf zo’n achthonderd kilometer van de bekende pelgrimsroute naar Santiago de Compostela af en baseerde daar zijn verhaal op. Je zou het boek bijna als reisgids kunnen gebruiken, want etappe na etappe bespreekt hij allerlei bezienswaardigheden die de hoofdpersoon Theo passeert, inclusief het eten, de herbergen, de dorpen en bovenal de streeklegenden. Theo is een evangelische pastor die op aandringen van een vriend annex psychiater al lopend met zichzelf in het reine tracht te komen. Zijn vrouw heeft hem verlaten en zijn gemeente kijkt hem met de nek aan. Een medegelovige geeft hem drie ‘profetieën’ mee: hij zal tijdens zijn pelgrimstocht vier ‘leraren’ ontmoeten, hij zal niet alleen zichzelf maar ook ‘een vrouw’ vinden en het woord ‘Sangreal’ zal belangrijk voor hem worden. Aangezien zo’n beetje iedereen die kan lezen bekend is met “De Da Vinci Code”, is het eigenlijk overbodig uit te leggen dat ‘Sangreal’ opgevat kan worden als de 'heilige graal' dan wel 'koninklijk bloed'. Wijlen Umberto Eco zou zijn wijze hoofd schudden en hebben gemompeld dat als de heilige graal opduikt we de poppen helemáál aan het dansen hebben. En dat allemaal onder het mom van een bekend woord uit de Talmoed: ‘Wie is wijs? Hij die van ieder mens wil leren.’

Een geest op weg naar zijn eigen botten

Al op de tweede bladzijde ploft er een vrouw neer op de bank aan de andere kant van het gangpad waar Theo zit, die in een treintje op weg is naar het dorpje Saint-Jean-Pied-de-Port, op tweehonderd meter hoogte in de Pyreneeën, waar zijn wandeltocht begint. Een snelle blik in haar dromerige ogen en Theo zwijmelt weg: “… Ze hadden een grijsblauwe tint. Haar wangen, voorhoofd, neus en mond schenen om die ogen heen gebeeldhouwd te zijn. Er schoot hem een tekst uit het Hooglied te binnen: ‘Gij hebt mij betoverd, mijn zuster, bruid, betoverd met één blik van uw ogen.’…”. Wel een beetje erg flauw voor een opa die als voorganger toch wel vaker schone jonkvrouwen zal hebben ontmoet. Denken evangelische ouwe snoepers in Bijbelteksten of wilde Willem Ouweneel misschien zo snel mogelijk van het geval ‘vrouw’ af? Dan gaat het verder over ‘dit Franse, oude, lieve, ommuurde stadje’ gevolgd door uitroepen als ‘wat een schattig plaatsje’, en zal er nog heel veel ‘liefs’ en ‘schattigs’ volgen. Als je je over dergelijke ergernissen heen kunt zetten, heb je het vervelendste wel gehad, voorwaar. Later zal de desbetreffende vrouw vaak Theo’s pad kruisen, blijkt ze Therese te heten en een vurige katholieke non te zijn. De eerste ‘leraar’. Na een misstap bezint ze zich op de vraag of ze in het klooster moet blijven dan wel zal uittreden. Volgens haar is niet de heilige Jakobus maar de heilige Maagd de bewaarder van de Camino: er staan tien tot twintig keer zoveel Mariakerken en -kapellen als Santiagokerken langs de route. Maria is maar liefst drie keer aan Jakobus verschenen om zijn zendingswerk in Spanje aan te moedigen, wat van geen enkele andere apostel kan worden gezegd. En dat allemaal omdat Jakobus ervoor gezorgd heeft dat Maria in het oudste credo van het christendom, de Apostolische Geloofsbelijdenis, wordt genoemd: “… Die ontvangen is van de Heilige Geest, geboren uit de maagd Maria…”. Therese is er voor de volle honderd procent van overtuigd dat in de kathedraal van Santiago zich werkelijk de beenderen van de apostel Jakobus bevinden. Tijdens de Spaanse veldslag tegen de Moren werd Jacobus als schutspatroon zichtbaar aan de hemel om zich hoogstpersoonlijk in het strijdgewoel te storten. Vandaar zijn bijnaam ‘Matamoros’, de Morendoder. Overal langs de Camino wordt Jakobus uitgebeeld als pelgrim, wat een vreemd gezicht is: een geest op weg naar zijn eigen botten.

Op zoek naar de heilige graal
Daarna ontmoet Theo op de Camino zijn tweede ‘leraar’: Alberto, een Italiaan. Hij stelt zich voor als een ‘nieuwe heiden’, een ‘pagan’, op zoek naar de graal. De tijd zal leren of hij de joker onder Theo’s nieuwe kennissen is (volgens hem trouwens de enige figuur uit het tarotspel die in het hedendaagse kaartspel terecht is gekomen). Hij vertelt over pastoor Bérenger Saunière die rond 1900 in het mysterieuze plaatsje Rennes-le-Château woonde en ook in “De Da Vinci Code” een rol speelt. Saunière begon de kerk die aan Maria Magdalena was gewijd te restaureren, waarbij hij allerlei bijzondere dingen moet hebben ontdekt, waaronder een houten koker met enkele perkamenten. Hij werd er blijkbaar schatrijk van, want hij gaf enorme bedragen uit aan het herstel van de kerk en kocht hele lappen grond om een park aan te leggen. Samen met zijn huishoudster was hij af en toe midden in de nacht aan het spitten op de kleine begraafplaats bij de kerk. Zijn geheimen nam hij mee in zijn graf. Later verschenen er boeken waarin werd beweerd dat de Visigoten in de vroege Middeleeuwen belangrijke schatten zouden hebben verborgen in Rennes-le-Château. Een van de kinderen van de vermoorde laatste koning van de Merovingers, Dagobert II, zou in Rennes-le-Château zijn ondergedoken en de pastoor zou zijn grafsteen hebben teruggevonden. Zijn nakomelingen, waaronder prinses Diane (sic!), leven nog steeds. Verder zou Saunière de schat van de ketterse Katharen gevonden hebben. Zij staan vanouds bekend als de hoeders van de graal. Hoe kwamen ze daar aan? Wel, ze onderhielden nauwe banden met de tempeliers. Daar zijn ze weer. De tempeliers zouden onder de fundamenten van de tempel van Salomo in Jeruzalem de ark van het verbond, die Mozes liet maken, hebben teruggevonden. Sommige mensen denken dat de ark de graal is. Volgens Alberto is dat allemaal niet waar: de christenheid heeft de graal geannexeerd. De graal komt uit veel oudere tijden en is verbonden met de toverketel van de Kelten, zoals die voorkomt in de strips van Asterix en Obeliks. Zeker weten. Maar het kan net zo goed een magische kei, of een stenen plaat, of een hoorn des overvloed zijn geweest – daar zijn de oude bronnen niet duidelijk over. Veel later hebben de christenen er de beker van gemaakt waar Jezus tijdens het Laatste Avondmaal uit dronk en waarin tijdens de kruisiging zijn bloed zou zijn opgevangen.

Salâm

De derde ‘leraar’ is een sympathieke geschiedenisdocent en halfslachtige moslim: Samir. Hij vertelt Theo dat het land waar ze door lopen een goede honderd jaar na het begin van de islamitische tijdrekening, dus in de achtste eeuw, in bezit werd genomen door de Moren. Tijdens de ‘Reconquista’ werd het weliswaar terug veroverd door de christenen, maar eens land van Allah, altijd land van Allah. Zo zien moslims dat: “… ‘Vrede’ is in het Arabisch ‘salâm’, dat inderdaad verwant is met ‘sjalôm’. Maar het woord ‘islam’ betekent ‘onderwerping’ of ‘overgave’, en ik vind dat moslims daar openlijk voor uit moeten komen…”. Spanje heeft eens aan Allah toebehoord, en dat kan nooit meer ongedaan worden gemaakt. Samir vertelt dat volgens zijn godsdienst de wereld verdeeld is in twee gebieden: de ‘dar al-islâm’, het ‘huis van de islam’ en de ‘dar al-harb’, het 'huis van oorlog'. Het eerste huis moet het tweede huis islamiseren. Zo nodig met geweld als het niet anders kan. Pas dan zal het volgens islamitische opvattingen ‘vrede’ zijn, en een echte moslim mag niet rusten voor het zover is. Dat is ook de reden van het voortdurende gedoe rond de staat Israël, dat zich met hulp van het christelijke Westen in een wereld heeft genesteld die dertienhonderd jaar tot de ‘dar al-islâm’ heeft behoord. Volgens hem vallen de Westerse landen vanzelf wel een keertje als rijpe appels in de schoot van islam: bij voldoende infiltratie van moslims (zie "Onderworpen" van Michel Houellebecq). Van de kruisvaarders, de johannieters en de tempeliers in de Middeleeuwen naar de Golfoorlogen in onze tijd, is het maar een kleine stap. Later zal iemand beargumenteren dat de tempeliers waarschijnlijk dichter bij Samir staan dat hij denkt, omdat ze zijn terechtgesteld vanwege vermeende banden met bepaalde islamitische groepen en er bovendien occulte praktijken op na hielden. Waarom is Sinterklaas ánders verbonden met Zwarte Piet? Vanwege de geheime verbintenis tussen de tempeliers en de Moren, natuurlijk. Samir kent zijn lesjes, gezien zijn betoog over Roeland, de held van Karel de Grote uit het Roelandslied, die langs de Camino is gestorven terwijl hij tegen de moslims streed, al is hij dan omgebracht door de heidense Basken. Samir geeft een totaal ander beeld van vrouwen binnen de islam dan gebruikelijk. Volgens hem heeft niemand zoveel voor de bevrijding van de vrouw gedaan als Mohammed in zijn tijd. Hij heeft zich verzet tegen het doden van dochtertjes dat in de heidens-Arabische tijd heel gewoon was. Hij verstelde zijn eigen kleren, melkte zijn eigen geiten en voederde zijn eigen kamelen: nooit heeft hij zijn vrouwen uitgebuit. En verder staat Maria, de moeder van Jezus, zo hoog in de Koran dat je wel lofprijzingen op haar vindt en niet op Animah, de moeder van Mohammed, wat de christenen wel eens aan het denken mag zetten.

De graal als idee
De vierde ‘leraar’ is Frits, een zogeheten ‘gnosticus’, die Maria Magdalena vereert in plaats van de heilige Maagd. Volgens de teruggevonden Nag Hammadi-geschriften zou zij de feitelijke opvolger van Jezus zijn, en niet Petrus zoals de katholieken beweren, ook al vindt Frits het belachelijk dat veel mensen denken dat ze wat had met Jezus. Frits gelooft niet in de ‘Sang Real’, de heilige bloedlijn, maar wél in de ‘San Greal’, de heilige graal, die in handen van de Magdaleense traditie is. Volgens Frits is de heilige graal een idee. En wel van volstrekte zuiverheid. Het hele leven is een zoektocht naar (herwonnen) maagdelijkheid: Paradise LostParadise Regained. Zie de zuivere, maagdelijke ridders van koning Arthur. Parcifal. Zie de ‘reinen van hart’ uit Jezus’ Bergrede. Zie de vruchtbaarheidsgodinnen die steeds weer geheel vernieuwd terug keren uit het dodenrijk. De tempeliers zijn uitgemoord omdat ze gnostische graalideeën aanhingen – daar was de officiële Kerk op zijn zachtst gezegd niet blij mee. Later bediscussiëren Frits en Theo het feit dat het nieuwtestamentische christendom wortelt in het oudtestamentische Jodendom, terwijl het gnostische ‘christendom’ bij van alles en nog wat aansluit, maar zeker niet bij het oudtestamentische Jodendom. Volgens Frits gaat in het aanstaande New Age-tijdperk van de Waterman het vrouwelijke de boventoon voeren. Dat wordt ook wel eens tijd na de lange patriarchale Vissen-periode.

Leylijnen
Alberto weet alles af van zogeheten ‘leylijnen’: energiebanen die kaarsrecht in de aardkost door het landschap lopen. Op de punten waar ze elkaar kruisen bevonden zich vroeger steevast heidense altaren, tempels of begraafplaatsen. De christenen bouwden er later hun inmiddels oude dorps- en stadskerken op. Dat dat allemaal waar is kun je zien doordat een wichelroede er heftig uitslaat. Deze mystieke centra zijn zo helend dat ze mensen gezond en helderziend maken. De Camino loopt maar liefst langs de krachtigste leylijn van Europa. De Kelten en Germanen wandelden er al hun medicijnmannen op achterna; en dus is de pelgrimsroute honderden, zo niet duizenden jaren ouder dan de er aan verbonden legende van de heilige Jakobus. Het wordt nog veel gekker. Volgens Alberto is de Camino verbonden met de Melkweg wiens sterren de heidense pelgrims ooit naar Santiago leidden. Zo boven, zo beneden. En op deze sterrenweg is dan ook de Europese vlag gebaseerd. Compostela betekent ‘Campus stellae’ oftewel ‘Veld van de ster’, en dat heeft niets met christendom te maken, maar alles met heidense astrologie en het occulte, waarbij het occulte opgevat moet worden als ‘verborgen, geheimzinnig’ en niet als ‘duivels’, zoals christenen altijd doen. De christelijke naam- en heiligendagen hebben dan ook een astrologische betekenis die veel ouder is. Voilà.

Moedergodin
Onderweg onderbouwt Alberto zijn stelling dat alle moedergodinnen teruggaan op één Oermoeder. De Vrouwe, de Madonna’s. Ze staan allemaal voor Cybele, de Frygische godin die in Rome tot zo’n hoog aanzien kwam dat ze als de ‘Grote Moeder van de goden’ werd gezien. Ook het christendom schafte haar niet af, maar veranderde eenvoudig haar naam. De Oermoeder is een echte ‘mater dolorosa’. Zie de parallel tussen de christelijke Jezus en de beweende godenzonen Osiris bij de Egyptenaren, Bel bij de Babyloniërs, Balder bij de Germanen, Bacchus bij de Grieken en Tammoez uit het bijbelboek Ezechiël, die allemaal na hun dood weer verrezen. En dat sterven en herrijzen slaat uiteindelijk op de wisseling van de seizoenen. Zie Tammoez die elk jaar terugkeert uit de onderwereld, de Germaanse Freya die elk najaar in de macht van de reuzen valt en Persephone, de dochter van Demeter, godin van de tarwe en andere veldvruchten – bij de Romeinen Core en Ceres genaamd. Vandaar dat Maria ook wel de ‘arenmoeder’ of ‘korenmoeder’ wordt genoemd. Het enige vrouwelijke sterrenbeeld in de zodiac is de Maagd, en de helderste ster in dat sterrenbeeld is ‘Spica’, het Latijnse woord voor ‘aar’. Wat allemaal weer terug te voeren is op de morgenster: Venus – alias de ‘hemelse Maagd’. De Notre Dame is georiënteerd op het sterrenbeeld Maagd en de kathedraal van Chartres staat op een plek waar de Keltische druïden iets hadden met de ‘barende Maagd’ Belisama. Vandaar dat overal in Europa op 1 mei nog steeds de ‘meikoningin’ wordt gekroond – de aloude vruchtbaarheids- en lentekoningin, oftewel 'Stella Maris', 'Sterre der Zee'. Ook al roeptoeteren de katholieken dat het om de maagd Maria gaat. Vandaar de achthoekige vorm van sommige kerken. Net een ster: het symbool voor Isjtar en Isis. Op de tarotkaart ‘de ster’ prijkt niet voor niets de godin van de wellust, alhoewel de katholieken moeder Gaia, alias de heilige Maagd, zo’n beetje steriel hebben gemaakt door haar van alle seks te ontdoen. De energie die opwelt uit haar leylenen beschut iedereen die daarvoor open staat op een manier zoals alleen een moeder kan troosten. Het getal acht staat in het voorchristelijke denken voor het vrouwelijke en ook nog voor de tempeliers. Jawel! De Almoeder is de bron van de eeuwige wijsheid, de eeuwige liefde, en het eeuwige licht. Als aardgodin geeft zij, draagt zij vrucht, maar neemt de gestorvenen ook weer in zich op. Materie ben jij en tot materie zul je weerkeren. Uit de moeder ben jij en tot de moeder zul je terugkeren. In de Bijbel heeft God zijn volk niet alleen ‘verwekt’ als een vader, maar ook ‘gebaard’ als een moeder. Volgens de profeet Hosea waakt Hij over zijn volk als een ‘leeuwin’ en David vindt rust bij God als ‘een gespeend kind’. Het Hebreeuwse woord voor goddelijke ontferming duidt op baarmoeder, en 'El Sjaddai' slaat op de borsten Gods. In Openbaringen veegt God de tranen van het gezicht van zijn kinderen af als een moeder en de Psalmist zegt in het verborgene gemaakt te zijn, geweven in de diepten van ‘de aarde’. Veel christenen hebben de Heilige Geest dan ook als vrouwelijk beschouwd (in 2002 schreef Ouweneel trouwens een cultureel-historische studie over het ‘eeuwig vrouwelijke’: "De zevende koningin").

Heilige Gans
Ik kan nog eindeloos doorgaan over alle mystierieën die in “De vrouwe van de Camino” aan bod komen. Dat ga ik niet doen. Ik ga het alleen nog over de opwindende ‘Heilige Gans’ hebben: “… Er is een theorie die zegt dat de Camino naar Santiago oorspronkelijk de weg van de wilde ganzen was. De vereerders van de Heilige Gans woonden vooral in de Languedoc. Dat is de naam van de franse regio, maar ook de naam van een taal, de taal van de Katharen, die weer verband houden met de tempeliers. ‘Languedoc’ betekent misschien ‘taal van de gans’. Men vermoedt dat deze mensen langs de Camino naar Galicië trokken, het land van de Kelten. Allerlei plaatsnamen herinneren daar nog aan, zoals El Ganso (dat is een Gernaamse naam!) tussen Astorga en Rabanal…”. Julius Caesar vermeldt in zijn “Gallische oorlog” dat de gans het gewijde dier van de Kelten was en dat dat verband hield met het zonne-ei. En wat meer zegt: Aphrodite reed op een gans. De gans was de gewijde vogel van Wodan en Geb, de vader van de godin Isis. Zij was dan ook het ‘ei van de gans’. In Egypte waren heilige meren waar de gans goed verzorgd werd. Ze was ook de favoriete vogel van Juno, de Oermoeder van de Romeinen. Dan heb je nog de sprookjes van moeder de gans en natuurlijk het ganzenbord, dat in feite een inwijdingsspel is, ontworpen voor de Spaanse koning Filips II. Zie de begrippen doolhof, gevangenis, dood en de talloze getalssymbolen. Net als de Camino is het ganzenbord een levenspad.

Ik ben de Camino
In “De vrouwe van de Camino” ontstaat er een diepe verbondenheid tussen verschillende denkers, ook al zijn ze het niet met elkaar eens. Theo wordt zelfs gevraagd lid te worden van het geheime genootschap van de "Nieuwe Tempeliers", die wis en waarachtig nog steeds bestaan, maar hij bedankt voor de eer. Hij haalt gelouterd de finish en weet wat hem te doen staat. Uiteindelijk is zijn conclusie dat de mens geen behoefte heeft aan geheimen maar aan verlossing, die hij vindt in Jezus die ooit gezegd heeft: ‘Ik ben de Camino’. Daar is het dan ook een christelijk boek voor.

Uitgave: Barnabas – 2006, 447 blz., ISBN 978 908 520 069 7, € 6,99
Rechtstreeks bestellen: klik hier

dinsdag 11 april 2017

Als we niet geloven, wat geloven we dan? – Umberto Eco en Carlo Maria Martini


Subtitel: Een filosoof en een kardinaal over goed en kwaad

Zoals beloofd: “Als we niet geloven, wat geloven we dan?”. Het gaat om een korte briefwisseling tussen twee invloedrijke Italianen: de ‘vrijdenker van katholieke huize’, wijlen schrijver en filosoof Umberto Eco (zie mijn vorige blog) en wijlen kardinaal en jezuïet Carlo Maria Martini. Waar vinden ze elkaar (zie ook: “Open geloven” – Jart Voortman)? In de jaren negentig werd deze discussie opgenomen in het tijdschrift ‘Liberal’. De dialogen worden gevolgd door een ‘koor’ van nietgelovige reageerders - twee filosofen, twee journalisten en twee politici . De eindconclusie is aan de kardinaal. Hoewel van een tijdje terug, doet deze openbare correspondentie verrassend verheffend aan. Zeker in een tijd waarin verschillen van mening vaak verzanden in ongenuanceerd kleuterachtig geroeptoeter over dat we de ander vooral ‘stom’ vinden. En dat niet alleen op facebook maar ook in de ‘gevestigde’ literatuur: zie Maarten ’t Harts’ moederboek "Magdalena". Maar ja, schelden is natuurlijk nog altijd te verkiezen boven afgrijselijk geweld wanneer we elkaar het licht in de ogen niet gunnen (zie de aanslagen in Stockholm en op de Koptische kerken in Egypte van de week). Eco en Martini laten zien hoe dat ook alweer moet: met elkaar te praten.

Apocalyps

Omdat het tegen het einde van het tweede millennium loopt stelt Eco voor het in de eerste gedachtewisseling te hebben over wat de hele menselijke familie met fascinatie, angst en hoop heeft vervuld: de Apocalyps (zie ook mijn blog over “Apocalyps in kunst” van Marcel Barnard en Wessel Stoker). Hij waagt het te veronderstellen dat het denkbeeld van het einde der tijden vandaag de dag meer bij ongelovigen dan gelovigen leeft. De laatsten geven aan het Armageddon zoals geopenbaard in de Openbaring aan Johannes meestal een geestelijke in plaats van een historische duiding: “… niet meer de zeven trompetten en de hagel en de zee die tot bloed wordt en het vallen van de sterren en de sprinkhanen, en de legers van Gog en Magog en het Beest dat uit de zee oprijst, maar de groeiende aantallen ongecontroleerde en oncontroleerbare opslagplaatsen van nucleair afval en de zure regen en het Amazonegebied dat verdwijnt en het gat in de ozonlaag en de migratie van misdeelde horden die soms met geweld aan de deur van de welvaart kloppen en de honger op hele continenten en nieuwe ongeneeslijke ziekten en de inhalige verwoesting van de aarde en het klimaat dat verandert en de ijsbergen die smelten en de genetische wetenschap die ‘replicanten’ van ons zal construeren en, voor de mystieke ecologie, de zelfmoord van de mensheid die noodzakelijk zal zijn om de soorten te redden die de mens bijna heeft uitgeroeid, moeder Gaia die is gedenatureerd en verstikt…”. We vieren het einde van de ideologieën en de solidariteit in een maalstroom van onverantwoordelijk consumentisme, en hoe banger we zijn, des te meer bezweren en projecteren we onze angsten in bloederige schouwspelen op onze beeldschermen, in de hoop ze daarmee onwerkelijk te hebben gemaakt. Is er eigenlijk nog wel hoop? Volgens kardinaal Martini zeker. Het 'christelijke' einde is geen doel op zich. Hij spreekt van een ‘doeleinde’: “… We zouden deze visie in drie fasen kunnen uitdrukken: 1) de geschiedenis heeft een betekenis, een richting, en is geen opeenhoping van absurde en loze feiten; 2) deze betekenis is niet zuiver immanent (aards/ E. de N.) maar reikt veel verder, en is daarom geen voorwerp van berekening maar van hoop; 3) door deze visie wordt de betekenis van contingente (toevallige/ E. de N.) gebeurtenissen niet verzwakt, maar versterkt: het zijn de ethische plaatsen waar de metahistorische toekomst van het avontuur van de mens wordt beslist…”.

Abortus
Het volgende onderwerp: abortus provocatus. Eco: “… ik ben nooit in de positie geweest een vrouw die vertelde zwanger van mij te zijn abortus aan te raden of om in te stemmen met haar wens abortus te plegen. Als ik ooit in die positie zou zijn geweest, had ik alles in het werk gesteld om haar ervan te overtuigen het schepsel te laten leven, welke prijs wij beiden daar ook voor hadden moeten betalen. En dat is omdat ik van mening ben dat de geboorte van een kind iets prachtigs is, een natuurwonder dat je moet verwelkomen…”. Maar: “… Ik ga ervan uit dat er verschrikkelijke momenten zijn, waar wij allen heel weinig vanaf weten (en daarom onthoud ik mij van enige typologie of casuïstiek), waarin een vrouw het recht heeft een autonome beslissing te nemen over haar lichaam, haar gevoelens en haar toekomst…”. Over de opvattingen wat betreft het respect voor leven: “… Er zijn tegenwoordig ook mensen die zich radicale ecologen noemen, voor wie er een leven is van moeder aarde zelf, met inbegrip van haar bergen en vulkanen, zodat zij zich zelfs afvragen of de menselijke soort niet zou moeten verdwijnen opdat de planeet (die erdoor bedreigd wordt) kan overleven. Er zijn vegetariërs die afzien van het respect voor het plantaardige leven om het dierlijke leven te beschermen. Er zijn oosterse asceten die hun mond afschermen om geen onzichtbare micro-organismen in te slikken en te vernietigen…”. Wanneer begint het menselijk leven? Zelfs Thomas van Aquino maakte zich daar al druk om: “… U weet dat dergelijke vraagstukken niet alleen een bespiegeling over het probleem van de abortus inhouden, maar een dramatische reeks splinternieuwe vragen, over genetische manipulatie bijvoorbeeld, en de bio-ethica waarover iedereen tegenwoordig meepraat, gelovig of niet…” (zie ook mijn blog over “De slaap en de dood” van A.J. Kazinski). De bewering dat het menselijke leven voor katholieken de hoogste waarde heeft, is volgens kardinaal Martini op zijn minst onzorgvuldig: “… Het leven dat de hoogste waarde heeft voor het Evangelie is niet het lichamelijke en zelfs niet het psychische leven (waarvan het evangelie de Griekse termen ‘bios’ en ‘psyche’ gebruikt) maar het goddelijke leven dat de mens is ingeblazen (waarvoor de term ‘zoë’ wordt gebruikt)…”. Daar is die buitengewoon fascinerende christelijke drie-eenheid weer: zie mijn blog over “De geschiedenis van mijn leven” van George Sand. Het goddelijke leven is een leven waaraan elke man en vrouw wordt opgeroepen deel te nemen. Het menselijk leven ontleent zijn waardigheid niet alleen aan een welwillende waardering of humanitaire impuls van andere mensen, maar ook en vooral aan een goddelijke roeping.

Man- vrouwverhouding
Volgens Eco heeft niemand het recht de verplichtingen die verschillende godsdiensten aan hun gelovigen opleggen te veroordelen (mits ze natuurlijk niet tegen de wetten van de staat indruisen: zie “De kinderwet” van Ian McEwan). Immers, niemand hoeft er aan mee te doen: “… Er zijn (zeer wereldse) ontvangsten waar een smoking vereist is, en het is aan mij om te beslissen of ik me in een pak wil worstelen waaraan ik een hekel heb, omdat ik een dringende reden heb om aan die gebeurtenis deel te nemen, of dat ik mijn eigen vrijheid wil bevestigen door thuis te blijven…”. Maar als redelijke vrijdenker mag je natuurlijk wel vragen waarom de Kerk bepaalde dingen goed- of afkeurt: “… En dat brengt mij op mijn vraag. Ik ben er niet in geslaagd in de doctrine overtuigende redenen te vinden waarom vrouwen worden uitgesloten van het priesterschap. Als de Kerk vrouwen van het priesterschap wil uitsluiten - herhaal ik – neem ik dat voor een feit aan en respecteer haar autonomie in zulke delicate aangelegenheden. Als ik een vrouw was en tot elke prijs priester wilde worden, zou ik overgaan naar de cultus van Isis, en niet proberen de paus om te praten. Maar als intellectueel, als lezer (sinds jaar en dag) van de Schrift, blijf ik met verwarrende dingen zitten die ik graag opgehelderd zag…”. Je kunt de Bijbel natuurlijk lezen als een protestantse fundamentalist: het priesterschap is volgens Exodus en Leviticus toevertrouwd aan Aäron en zijn zonen en niet aan hun vrouwen, en ook als Paulus in zijn brief aan de Hebreeën zegt niet de ordening van Aäron maar van Melchizedek – die de oudste papieren heeft volgens Genesis 14 – te willen volgen, verandert er niet veel. Maar zo vast staat alles niet. Wat te doen met Leviticus die verordonneert dat priesters ‘noch hun hoofd noch hun baard mogen scheren’ en Ezechiël 44:20 die zegt dat ze hun hoofdhaar juist wél moeten knippen? Volgens kardinaal Martini moet je naar de context kijken, en in dit geval gaat het er in Leviticus vooral om dat je niet mee moet doen met heidense rouwrituelen. Maar hoe zit het dan met dat priesters volgens voorgaande teksten niet bij doden mogen komen? Terwijl Leviticus ook nog zegt dat priesters een vrouw mogen nemen? Het antwoord is natuurlijk dat de Bijbel aansluit bij de veranderende gebruiken van de cultuur. Wat wordt er gedaan met de tegenargumenten zoals dat Christus zich heeft opgeofferd voor zowel mannen als vrouwen, hij geboren is uit het enige menselijke wezen dat volgens de Rooms-Katholieke Kerk niet geschonden zou zijn door de erfzonde, een vrouw, en na zijn opstanding het eerst gezien werd door vrouwen? Ook Thomas van Aquino heeft zo zijn vragen. Waarom zijn er dan profetessen? En abdissen? En waarom heeft God in de oerstaat een vrouw laten verschijnen als ze zo slecht is (de mensen waren in het paradijs onsterfelijk – dus niet ter overleving van de soort)? Het antwoord van kardinaal Martini is dat het hier niet om een ethisch maar om een theologisch probleem gaat en over een tweeduizend jaar oude traditie: “… Wat ons thema betreft hebben de exegeten die in de bijbel naar positieve argumenten voor het priesterschap van vrouwen zochten altijd problemen gehad…”. Hij weet het ook niet: “… De Kerk erkent derhalve nog niet volledig inzicht te hebben bereikt in de mysteries die zij beleeft en celebreert…”.

Het goede
In de laatste briefwisseling stelt kardinaal Martini de vraag waar iemand, die geen persoonlijke God erkent, zijn idee van het goede (altruïsme, eerlijkheid, rechtvaardigheid, solidariteit, vergeving) op baseert. Volgens Eco onder andere op onze ‘lichamelijkheid’: “… we moeten vooral de rechten van de lichamelijkheid van de ander respecteren, waaronder ook het recht om te praten en te denken. Als onze medemensen die rechten van het lichaam hadden gerespecteerd, zou er nooit de moord op de onschuldige kinderen zijn geweest, christenen in het circus, de Bartholomeusnacht, de brandstapel voor de heidenen, vernietigingskampen, censuur, kinderen in de mijnen, de verkrachting van Bosnië…”. De ethische dimensie ontstaat wanneer ‘de ander’ ten tonele verschijnt: “… net zoals wij niet kunnen leven zonder eten of slapen, kunnen wij niet begrijpen wie we zijn zonder de blik en de reactie van de ander…”. Door de aanwezigheid van de ander weten we dat we iets als een ziel hebben. Het gaat mis als we het concept ‘anderen’ beperken tot onze stamgemeenschap of ons volk (zie ook: “Het hart van de duisternis” van Jan de Laender). Daarbij moet je wel bedenken dat “… de erkenning van de rol van de anderen, de noodzaak hun het recht te gunnen op dezelfde eisen die we voor onszelf onontbeerlijk achten, het product is van een duizendjarige groei…”. We geven zin aan ons leven en dood door de troost van liefde voor anderen, door te proberen anderen een leefbaar leven te geven – ook na de dood: “… En het is ook het enige wat een filosoof aanzet tot filosoferen, een schrijver tot schrijven: een boodschap in de fles achterlaten, zodat op de een of andere manier dat waarin we geloofden of dat ons mooi leek, geloofd kan worden of mooi wordt gevonden door de mensen die het zullen zien…” (ik doe niet anders via mijn blog). Ook goddelozen reiken naar het goede, want “… let wel, wie niet gelooft gaat ervan uit dat niemand hem van boven in de gaten houdt en weet dus ook - en juist daarom – dat er niemand is om hem te vergeven. Als hij weet dat hij kwaad heeft gedaan, zal zijn eenzaamheid onbegrensd zijn, en zijn dood wanhopig. Hij zal daarom nog meer dan de gelovigen de reiniging van de openbare biecht zoeken, zal de anderen om vergiffenis vragen…”. Stel dat het evangelie niet ‘waar’ is? So what: “… stel dat Christus alleen het onderwerp is van een groot verhaal, dan was het feit dat dit verhaal kon worden voorgesteld en gewenst door ongevederde tweevoeters die alleen weten dat ze niet weten, een even groot wonder (wonderbaarlijk mysterieus) als het feit dat de zoon van een echte God echt zou zijn geïncarneerd…”.

Koor
Daarna dus een zestal stemmen die commentaar leveren op de bovenstaande debatten. De eerste gaat over dat als volgens het huidige denken de waarheid niet bestaat wij ‘te goede trouw’ handelen, waarmee bedoeld wordt “… de rechtschapenheid van het geweten, de goede wil, de overtuiging dat te doen waarvan men overtuigd is dat het gedaan moet worden door ieder bewust wezen…”, en wat is dat anders dan ‘geloof’? Dus wat is nu eigenlijk het probleem tussen Eco en Martini? Vervolgens stelt een ander dat het goede voor iemand willen is: willen dat iemand niet sterft. God wil wel dat je sterft, dus kan God niet ‘goed’ zijn. Dat pareert Martini een eind verderop met dat dat een kwestie is van godsbeeld. Inderdaad: zie Lukas 20:38. De derde heeft het er over dat een absolute moraal tot niets leidt. Zie de bloedbaden en reeksen misdaden tegen de liefde die de Kerk op haar geweten heeft. Volgens hem staan er alleen maar twee menselijke instincten tegenover elkaar die met elkaar moeten dealen: het overleven van het individu en dat van het overleven van de soort. De vierde kan niet geloven en voelt zich daardoor gehandicapt. Hij betitelt dat zelfs als ‘onrechtvaardig’ en heeft het over ‘een mislukking’: “… Als ik de ogen moet sluiten zonder te hebben geweten waar ik heen ga, waar ik vandaan kom en wat ik hier ben komen doen, had ik ze net zo goed niet kunnen openen…”. De vijfde relativeert het verschil tussen de gelovige en ongelovige: “… is wie gelooft wel zo zeker te geloven? En is de ongelovige (ik spreek uit ervaring) wel zo zeker niet te geloven? Ik heb altijd gedacht dat een gelovige, ook als hij weet, nooit ophoudt met zoeken. De grenzen zijn vaag…”. En de laatste beargumenteert dat de Verlichting, waarop ongelovigen zich zo vaak baseren, niets ‘anders’ is dan geëvolueerd christendom: “… De Verlichting is geen breuk met het christelijke ethos: het is een poging die te zuiveren van absurditeiten en fanatisme…”. We ‘geloven’ allemaal: “… Ook dat is geloven: geloven in exacte wetenschappen, in de medische wetenschap, in een carrière, in de beroepsorden, in de rechters, in de politie, in de verzekeringen: het leven van de hedendaagse mens is een voortdurende uiting van onconfessioneel geloof in zaken die soms veel duisterder, absurder en onzinniger zijn dan dingen die bij voorbaat op het mysterie zijn gebaseerd…”. En even verder: “… Het christendom is een groot, misschien wel het grootste, humanisme, het enige wat zonder helden en halfgoden, onsterfelijkheid en reïncarnatie en onbeweeglijke theocratieën de God heeft bedacht die mens wordt en de mens die God wordt en in zijn naam het Westen heeft geëvangeliseerd. En het christelijke Westen heeft de mens bevrijd…”. Het is daarom groteske waanzin “… het grootste, het duurzaamste, het meest omvattende humanisme dat door de mens is gesmeed af te doen als een fabeltje, een vooroordeel, een bijgeloof of pure macht…”. Want wat haar aanhangers er ook van gebrouwen hebben: de christelijke ethica is liefde. En: “… Aan de andere kant hebben ethieken die verstoken zijn van transcendentie, maar een wereldse waarde aanhangen die als absolute wordt verkondigd, nog minder respect voor de mensheid getoond: denk aan de totalitaire ethieken van de rassenleer of de klassenstrijd die onze eeuw hebben geteisterd…”, waarna een vurig pleidooi voor ‘tolerantie’volgt.

Laatste woord
Kardinaal Martini eindigt met de constatering dat het moderne atheïsme, dat alweer gedeeltelijk achter ons ligt, is voorbereid en begeleid (misschien - en volgens mij wel zeker - ook door toedoen van sommige gelovigen) door een degradatie van het idee God: als horlogemaker van het universum, als een verslindende Leviathan, als vijand van de mens, als boze demiurg en wat niet al. Het valt hem ook op dat in bijna alle bijdragen de vraag naar het raadsel van het kwaad ontbreekt, terwijl we in een tijd leven die de afschuwelijkste uitingen van slechtheid laat zien: “… Een zeker klimaat van gemakkelijk optimisme dat de dingen vanzelf wel goed zullen komen, maskeert niet alleen het drama van de aanwezigheid van het kwaad, maar ondermijnt ook het gevoel dat het morele leven strijd, een gevecht, gruwelijke spanning is; dat de vrede bereikt wordt ten koste van doorstane en overwonnen verscheurdheid. Daarom vraag ik me af of onvolkomen ideeën over het kwaad niet verbonden zijn aan ontoereikende ideeën over het goede; of de verlichting niet tekortschiet door geen oog te hebben voor het dramatische element dat inherent is aan het ethische leven…”.

Uitgave: Prometheus - 1999, vertaling Martine Vosmaer, 119 blz., ISBN 978 905 333 783 7, € 26,95
Rechtstreeks bestellen: klik hier

woensdag 5 april 2017

De slinger van Foucault – Umberto Eco


De gewaarwording van het wonderbaarlijke vooronderstelt in de eerste plaats geloof, stelt Alejo Carpentier in “Het koninkrijk van deze wereld” (zie mijn vorige blog): “… Zij die niet geloven in heiligen kunnen niet genezen worden door wonderen van heiligen…”. Zie bijvoorbeeld ook Mattheus 13:58. Als je je niet in Don Quichot kunt verplaatsen, kun je niet in de wereld van ‘Amadís de Cuala’ of ‘Tirant lo Blanc’ (oude ridderromans) binnentreden: “… Buitengewoon geloofwaardig klinken bepaalde uitspraken van Rutilio in ‘Los trabajos de Persiles y Segismundas’ over mannen die in een wolf zijn veranderd, want in de tijd van Cervantes geloofde men dat mensen door wolfswaanzin konden worden getroffen…” (zie ook George Sand in “De geschiedenis van mijn leven”). Carpentier:
“… Hetzelfde geldt voor de reis van de protagonist van Toscane naar Noorwegen, op de cape van een heks. Marco Polo nam aan dat sommige vogels konden vliegen met een olifant in hun klauwen en Luther zag de duivel en gooide hem een inktpot naar het hoofd. Victor Hugo, die zo misbruikt is door de liefhebbers van zijn boeken over het wonderbaarlijke, geloofde in verschijningen, want hij was er zeker van op Gurnsey gesproken te hebben met de geest van Léopoldine (zijn veels te jong overleden dochter). Voor Van Gogh was het voldoende te geloven in de Zonnebloem om zijn ontdekking vast te leggen op het doek…”. Zonder geloof in wat je schrijft (of schildert) eindig je in literair gegoochel, kunstmatige droomliteratuur of een lofzang op de waanzin. Allemaal vleesch noch visch, aldus Carpentier. Kortom, als je nergens in gelooft kun je ook geen goed boek schrijven, en daar ben ik het wel mee eens, geloof ik (hoewel ik daar twee jaar geleden heel anders tegen aan keek - zie hier, waar ik dan ter plekke conclusies uit zou moeten trekken die zo ongehoord zijn dat ik ze niet ga uitleggen: voor je het weet sta je in de krant…). Dat is nu precies waar “De slinger van Foucault” over gaat, bedacht ik: de wereld van geloof en ongeloof. Met bijzonder genoegen herlas ik Umberto Eco’s (1932-2016) orgiastische meesterwerk inmiddels voor de derde keer.

Ein-Sof

Ik kan bijna geen andere titel bedenken dat met zó ’n overduidelijk knetterend plezier in woorden is geschreven. Toegegeven, in het begin moet je je misschien door de quasi barokke taalbrij heen worstelen, maar bedenk dan dat het niet om de literaire puinhopen na een aardbeving gaat, maar eerder om een bezopen letterkundig carnaval. Neem alleen al de sardonische humor. “De slinger van Foucault” is een soort uit de klauwen gelopen, filosofische detective, die start met ene Casaubon, die een schuilplaats in het Conservatoire des Arts et Métiers - het museum voor techniek in Parijs - zoekt, omdat er na sluitingstijd blijkbaar iets op til is. Hij wordt opgeschrikt door “… een ter zake kundig en ongeanimeerd gesprek tussen een jongen met bril en een meisje zonder, helaas…” (?okay?) over de slinger van Foucault die de rotatie van de aarde aantoont, aangezien het ophangpunt stilstaat. “… ‘Waarom staat het stil?’ ‘Omdat een punt… hoe zeg je dat… in zijn middelpunt… Let op, ieder punt dat precies in het midden staat van punten die je ziet, wel dat punt nu - het geometrische punt – dat zie je niet, het heeft geen dimensies, en als iets geen dimensies heeft kan het niet naar links of naar rechts, niet omlaag of omhoog. Dus roteert het niet. Snap je? Als een punt geen dimensies heeft, kan het ook niet om zichzelf heen draaien. Het heeft niet eens een zelf…’ ‘Zelfs niet als de aarde draait?’ ‘De aarde draait maar het punt draait niet mee. Zo zit dat, of je het nu leuk vindt of niet.’ ‘Ik zit er niet mee.’…”. Even pauze, en dan Casaubon: “… Stakker. Ze had de enige stilstaande plek van de kosmos boven haar hoofd, de enige mogelijkheid tot verlossing van de vloek van het ‘panta rhei’, en zij zat er niet mee. Het stel liep daarna dan ook meteen verder – hij beschaafd boven een handleiding die hem de mogelijkheid om zich te verbazen had ontnomen, zij inert, ontoegankelijk voor de huivering voor het oneindige, beiden zonder de verschrikkelijke ervaring van hun - eerste en laatste - ontmoeting met het Ene, Ein-Sof, het Onzegbare in het geheugen te hebben opgeslagen. Hoe is het mogelijk dat iemand niet op zijn knieën valt voor het altaar van de zekerheid?...”. Uiteindelijk sluit Casaubon zich op in de nauwe ruimte van een periscoop die hem in staat stelt in een paar straten buiten het museum te kijken.

Iedereen die met de Tempeliers komt aanzetten bij voorbaat gek
Terwijl hij zich in de nauwe periscoop staat te vervelen denkt hij terug aan een paar dagen geleden waarin hij is opgebeld door ene Jacopo Belbo, die nauwelijks tijd heeft om te vertellen dat hij op zaterdag om middernacht door ‘de Tempeliers’ - jawel - verwacht wordt in het Conservatoire (vandaar dat Casaubon daar nu staat). Gejaagd deelt hij mee dat alles wat er de laatste tijd is gebeurd staat beschreven in zijn computer - die hij het koosnaampje Abulafia heeft gegeven - in zijn flat in Milaan. Dan klinkt er een geluid of de telefoon uit zijn handen wordt geslagen. Casaubon weet zich toegang te verschaffen tot het genoemde huisadres, maar staat vervolgens voor een nieuw probleem: het wachtwoord van de computer. Omdat ze nogal veel gefilosofeerd hebben over God komt Casaubon uiteindelijk op het idee om de joodse naam voor God te proberen: Jahweh. In al zijn zevenhonderdtwintig lettervariaties. Geen resultaat. “… En dus antwoordde ik, toen Abulafia voor de zoveelste keer zijn stompzinnige vraag stelde (‘Heb je het wachtwoord?’) nijdig: ‘Nee.’… Het scherm begon zich te vullen met woorden, lijnen, registers, met een stortvloed van tekst…”. Dat brengt hem ertoe terug te blikken op de geschiedenis waar de desbetreffende tekst over gaat. Die begint twaalf jaar geleden wanneer hij als studentje Belbo - een redacteur bij een uitgeverij - tegen het lijf loopt in zijn stamkroeg Pilade. Hij blijkt erg geïnteresseerd in de eindscriptie die Casaubon op dat moment bezig is te schrijven over de Tempeliers, alhoewel volgens hem iedereen die met de Tempeliers aan komt zetten bij voorbaat gek is: “… Waarom heeft iedereen het over de Tempeliers en niet over de Maltezer ridders? …”. Of Casaubon eens wil kijken naar een aangeboden manuscript over hetzelfde onderwerp. Op de uitgeverij maakt hij kennis met een tweede redacteur: Diotallevi, een verwoed kabbalist die er alles voor over heeft om te bewijzen dat hij joods is, terwijl Belbo volhoudt dat dat niet het geval kan zijn. Gedrieën schijnen ze een ‘spel’ te hebben bedacht, dat langzamerhand steeds realistischer trekken heeft aangenomen. Echter, voordat Casaubon daarop door gaat doet hij eerst uitgebreid, maar gelukkig in Tom en Jerry-stijl, de historie van de Tempeliers uit de doeken.

Opium van het volk
Een jaar, waarin hij verliefd wordt op de marxistische Braziliaanse Amporo, hoort of ziet Casaubon niets meer van de jongens van de uitgeverij. Tot hij onverwachts Belbo weer tegen het lijf loopt. Hij neemt zijn uitnodiging aan een whisky te komen drinken in zijn kantoor. Tegelijk staat er een vergeten afspraak op de stoep: kolonel Ardenti. Met een manuscript. Over de Tempeliers. Hoe is het mógelijk! Wat wil het geval: kolonel Ardenti heeft maar eventjes het geheim van de Tempeliers ontraadseld. Ze zouden undercover zijn gegaan om in het jaar 2000 (op dat moment ontrollen zich de revolutionaire jaren zestig) definitief de macht te grijpen. Nee maar! Om de 120 jaar zouden ze op een bepaalde plek, onder toezicht van zes tempelridders die elkaar om de twintig jaar afwisselen, een geheime missie uitvoeren volgens een vooraf opgesteld soort estafetteplan. Jawel! En waarom willen de Tempeliers de macht? Omdat ze de Steen willen ontdekken. Welke Steen? De graal natuurlijk! Met zijn boek beoogt kolonel Ardenti reacties uit te lokken, want er lopen wis en waarachtig mensen rond die meer weten, maar hun mond houden: “… Heren, ondanks het feit dat hij merkt dat de oorlog is verloren, begint Hitler uitgerekend rond ’44 te spreken over een geheim wapen dat hem in staat zal stellen de situatie te doen omslaan…”. Wat Belbo van dit alles vindt?
“… ‘Bij uitgevers,’ antwoordde hij, ‘stroomt alle dwaasheid van de wereld samen. Maar aangezien in de dwaasheid van de wereld het weten van de Allerhoogste schittert, beziet de wijze de dwaze met nederigheid.’…”. Een dag na het gesprek worden Belbo en Casaubon op het politiebureau verwacht: kolonel Ardenti is die nacht vermoord, maar het lijk is verdwenen. Dat jaar schrijft Casaubon zijn scriptie af en gaat met Amporto mee terug naar haar vaderland waar hij een docentschap Italiaans aanvaardt aan de universiteit van Rio. Hij maakt ook nog eens, en de lezer en passant, kennis met de Afro-Braziliaanse culten die zonder uitzondering gekarakteriseerd worden door het feit dat de ingewijden tijdens de riten in een trancetoestand bezeten raken door hogere wezens (zie ook “Het koninkrijk van deze wereld” van Alejo Carpentier). Terwijl Amporo boeken leest over de syncretistische Umbanda, verdiept Casaubon zich in de Rozenkruizers. Volgens Amporo is het allemaal bullshit: “… ‘Zo doen ze altijd. Uitgehongerd, uitgebuit, gefrustreerd? Vraag maar om de bocaal van het mysterie! Hier…’. Ze draaide een stickie voor me. ‘Het is van dat goeie spul.’…”. Godsdienst: opium van het volk. Maar waarom raakt Amporo dan buiten haar wil om in extase als ze uit nieuwsgierigheid een of andere vreemde religieuze ceremonie bezoeken? En waarom heeft Belbo het in een brief over een gehypnotiseerd meisje op een spektakelevenement, waar hij nota bene de commissaris van de politie tegenkwam die het onderzoek naar kolonel Ardanti leidt, dat ook al dingen mompelde over ‘zes zegelen’ en ‘honderdtwintig jaar wachten’ en ‘zesendertig onzichtbaren’?

Haakwerkje

Amporo kan het gebeuren niet verwerken en verbreekt de relatie met Casaubon, die terug gaat naar een Italië dat totaal is veranderd. Niemand die zich meer drukt maakt om de revolutie; inmiddels is het spirituele hot. Hij besluit een bureau voor culturele informatie op te zetten. Papt weer aan met zijn vrienden bij de uitgeverij. Gedrieën vatten ze het plan op flink geld te slaan uit de hernieuwde belangstelling voor het irrationele en een unieke - maar wel intellectuele - boekenserie op de markt te zetten, over bijvoorbeeld de kabbala, alchemie, verdwenen beschavingen, ufo’s, dat soort dingen. Onder het mom van ‘er is meer tussen hemel en aarde’. Ze dopen het: het Hermesproject. De rare types die er belangstelling voor hebben dienen zich vanzelf aan: ‘we doen of we bloemen zijn, dan komen de bijen vanzelf’. En verder hebben ze ook nog ideeën voor een geïllustreerde geschiedenis van de magische en hermetische wetenschappen: een flink dik boek van 400 bladzijden. Vervolgens komt Eco met een eruptie aan esotorische feiten op de proppen die zijn weerga niet kent. Toegegeven, je moet wel wat met samenzweringstheorieën en komplotdenken hebben, anders zie je binnen de kortste keren door de bomen het bos niet meer. Maar dat heb ik. Sinds ik op mijn achttiende "Het domein van de slang; christelijk handboek over occultisme en mysticisme" van professor doctor Willem Ouweneel heb gelezen lust ik er wel pap van. Ter zake kundigen hebben niet voor niets voorgesteld aan “De slinger van Foucault” een index toe te voegen, want Eco heeft niéts verzonnen. Als je het hebt over ‘fenomenale’ kennis... Alle bij elkaar geschraapte informatie wordt door de redacteuren in Abulafia gestopt, die daardoor een willekeurig potje esotorisch abacadabra op het scherm laat verschijnen, waar de heren uiteindelijk voor de gein een verhaal uit brouwen. Als je verbanden wilt leggen vind je die altijd, overal en in alles. De Tempeliers gaan op in de Rozenkruisers en daaruit ontstaan de Vrijmetselaarsordes, waarvan de hoogste graad van ingewijden bestaat uit een joods synarchisch komplot, die de baas wil zijn over de tellurische stromen in de holle aarde, teneinde alle machthebbers te kunnen manipuleren door te dreigen met vloedgolven en vulkaanuitbarstingen en zulk soort dingen - als je dat maar weet! Oh nee, foutje, inmiddels zijn natuurlijk niet de joden, maar moslims de zwarte pieten. En “… voor morgen zal ik een mystieke interpretatie voor het telefoonboek voorbereiden…”. Belbo: “… ‘Ik vind het meer op een haakwerkje lijken’…”. En zo reconstrueren de heren redacteuren de ganse geschiedenis. Ze gaan dermate op in hun alchemistische grappenmakerij dat hun associatiespel steeds echter wordt: “… Ik geloof dat er op een bepaald moment geen verschil meer is tussen je aanwennen om te doen alsof je gelooft en je aanwennen te geloven…”. Ergo, geobsedeerde engerds en rare subgroepen nemen hen ook al bloedserieus en gaan over tot diabolische acties om hen hun vermeende geheimen te ontfutselen. Uiteindelijk zijn moord en doodslag het gevolg.

Als we niet geloven, wat geloven we dan?
In die hele heksenketel is de nieuwe vriendin van Casaubon, Lia, met wie hij tussendoor ook nog een kind krijgt, de enige die mijns inziens een beetje normaal blijft. Ze zegt dingen als: “… Wee als je doet alsof, iedereen gelooft je. De mensen hebben Semmelweis niet willen geloven toen hij zei dat artsen voor een bevalling eerst hun handen moesten wassen. Hij zei te voor de hand liggende dingen. De mensen geloven de man die lotion verkoopt waar je haar weer van gaat groeien…”. Ieder hoofdstuk van “De slinger van Foucault” begint met een citaat van een of andere denker. De filosoof Karl Popper: “… De samenzweringstheorie van de maatschappij… is een consequentie van het verlaten van God, en van de vraag die daaruit volgt: ‘Wie komt er in zijn plaats?’…”. Zoals ik naar aanleiding van “De kinderwet” van McEwan ook al beargumenteerde: Jezus zei dat je wel een duivel uit iemand kunt drijven, maar als daar niets voor in de plaats komt en die duivel bij terugkeer het hart van die mens schoon en leeg terug vindt, zal hij er wederom zijn intrek in nemen terwijl hij zeven anderen meebrengt, zodat die mens er uiteindelijk nog slechter aan toe is dan eerst (Lukas 11: 24-26). Lia zegt dat alle complotdenkers zonder dat ze het weten op zoek zijn naar God: “… De mensheid verdraagt de gedachte niet dat de wereld bij toeval ontstaan is, bij vergissing, alleen omdat vier lichtzinnige atomen op een natte autobaan op elkaar zijn gebotst. En dus moet er gezocht worden naar een kosmisch complot, God, engelen of duivels…”. Ruim twintig jaar ouder en wijzer schrijft een oneindig milder gestemde professor doctor Ouweneel na “Het domein van de slang” , "De zesde kanteling. Christus en 5000 jaar denkgeschiedenis", waarin hij aan “De slinger van Foucault” refereert in verband met het postmodernisme. Volgens het postmodernisme bestaat er geen waarheid. Iedereen bedenkt zijn eigen verhaal. Diotallevi, die in het ziekenhuis belandt, waar kanker wordt gediagnosticeerd: “… Wij hebben getracht over boeken te praten, zonder liefde, om ze belachelijk te maken…” (en als je het hebt over verbanden leggen: zie Carpentier hierboven). Door de woorden in boeken te manipuleren hebben ze hun eigen Golem geschapen, oordeelt hij. En vergelijkt dat met zijn ziekte: “… Wat hebben mijn cellen gedaan? Die hebben een ander Plan bedacht, en nu gaan ze op eigen houtje verder…”. En even verder: “… Ik ga dood omdat ik mijn cellen ervan heb overtuigd dat de norm niet bestaat, en dat je van elke tekst kunt maken wat je wilt…”. En, denk ik dan, als de norm nou eens voor God staat? Dan is volgens Diottallevi de uiterste consequentie: “… de wereld gedraagt zich als mijn cellen…”. Casaubon over het geheim, dat uiteindelijk ‘leeg’ is, oftewel helemaal niet bestaat: “… Er was iemand, misschien Rubinstein, die toen ze hem vroegen of hij in God geloofde had geantwoord: ‘Oh nee, ik geloof... in iets veel groters…’. Maar iemand anders (Chesterton misschien?) had gezegd: sinds de mensen niet meer in God geloven, geloven ze niet nergens meer in, maar geloven ze in alles…”. Volgens de Tsjechische theoloog, filosoof en psycholoog Tomáŝ Halík is er wel degelijk een geheim, en is dat geheim helemaal niet leeg – zie hier. Maar Eco is dan ook 'een vrijdenker van katholieke huize'. Toevallig (haha) kwam ik onlangs in een tweedehands zaakje een pocket tegen die Eco samen met kardinaal Carlo Maria Martini heeft geschreven, waarin hij lijkt door te gaan op het thema van zijn roman. De titel: "Als we niet geloven, wat geloven we dan?". Leuk voor een volgende blog.

Uitgave: Bert Bakker – 1989, vertaling Yond Boeke en Patty Krone, 664 blz., ISBN 978 904 462 851 7, € 15,00
Rechtstreeks bestellen: klik hier