dinsdag 30 mei 2017

De man in het hoge kasteel – Philip K. Dick


Emmanuel Carrère vertelt in zijn indrukwekkende boek “Het Koninkrijk” (zie hier), dat hij, toen hij geschiedenis studeerde, een scriptie moest schrijven over een onderwerp naar keuze. Omdat hij erg weinig over geschiedenis wist en erg veel over sciencefiction, koos hij voor ‘uchronie’ – een vorm van alternatieve geschiedschrijving die zich bezig houdt met ‘wat als’ verhalen. “De man in het hoge kasteel” is ook een ‘wat als’ verhaal, waarin Duitsland en Japan de Tweede Wereldoorlog hebben gewonnen. Noord-Amerika is opgedeeld in verschillende territoria: de westkust is Japans grondgebied, de oostkust maakt deel uit van het enorme nazirijk. In een neutrale bufferzone tussen de beide wereldmachten woont een mysterieuze schrijver van een underground bestseller op een bewaakt landgoed: ‘Het Hoge Kasteel’. Omdat Carrère enorm lyrisch is over het oeuvre van Philip K. Dick (V.S. 1928-1982), die hij zelfs een ‘hedendaagse Dostojewski’ noemt, ging ik op zoek naar deze schrijver. Dick won met de vreemde maar pakkende roman “De man in hoge kasteel” de Hugo Award voor SF-auteurs. Inmiddels is er een Amerikaanse televisieserie over gemaakt die momenteel te zien is bij Amazon tv. Veel van Dicks’ werk is trouwens verfilmd: het vormt onder andere de basis voor Blade Runner en Minority Report.

Spreken in tongen

Dick balanceerde geregeld op de rand van waan en werkelijkheid, wat een verklaring zou kunnen zijn voor de bizarre tendens in zijn verhalen. Hij leed aan epilepsie, experimenteerde met drugs, en doorleefde perioden vol visioenen en psychoses. Carrère, die een biografie over hem schreef: “… Ondanks of juist vanwege zijn waanzinnige talent was Dicks leven een ramp, een kettingreactie van excessen, scheidingen, interneringen, psychische ontsporingen, maar altijd bleef ik hem sympathiek vinden…”. Zijn intentieverklaring eindigt aldus: “… Het is verleidelijk Philip K. Dick als een ontspoorde mysticus te beschouwen. Maar als je spreekt over een ontspoorde mysticus, ga je ervan uit dat er ware mystici bestaan en dat er dus ook een echt voorwerp van mystieke kennis bestaat. Dat is een religieuze zienswijze. Als je niet graag dat standpunt inneemt en de voorkeur geeft aan een agnostische zienswijze, moet je toegeven dat er misschien wel een verschil is in menselijk en cultureel niveau, in publiek, in respectabiliteit, maar geen wezenlijk verschil tussen enerzijds Paulus, Meester Eckhart of Simone Weil, en anderzijds een arme verlichte hippie zoals Dick. Hijzelf was zich overigens perfect van het probleem bewust. Als schrijver van fictie, de wildste fictie, was hij ervan overtuigd dat hij alleen maar ‘rapporten’ schreef. De laatste tien jaar van zijn leven heeft hij gezwoegd op een eindeloos rapport dat in geen enkel hokje paste en dat hijzelf zijn ‘Exegese’ noemde. In die ‘Exegese’ probeerde hij verslag uit te brengen van een ervaring die hij, afhankelijk van zijn stemming, interpreteerde als een ontmoeting met God (“Huiveringwekkend is het om in de handen van de levende God te vallen,” zegt Paulus), het vertraagde effect van de drugs die hij in zijn leven had gebruikt, de invasie van buitenaardse wezens in zijn geest, of een complete waanvoorstelling. Ondanks al zijn inspanningen is het hem nooit gelukt de grens te trekken tussen fantasma en goddelijke openbaring – gesteld dat die bestaat. Bestaat er zo’n grens? Het is eigenlijk een kwestie die je niet kunt beslechten, en die ik uiteraard ook niet zal beslechten. Maar het leven van Dick vertellen is jezelf dwingen dat punt zo dicht mogelijk te benaderen. Er zo alert mogelijk omheen te sluipen. En dat is wat ik graag zou willen doen…”. Carrère vertelt dat Dick als gevolg van zijn mystieke ervaring in een onbekende taal begon te denken en dromen. Hij noteerde wat hij kon, deed research, en kwam er achter dat het om het Griekse koine ging, de taal die Paulus sprak. Als je het hebt over ‘spreken in tongen’…

Niets is wat het lijkt
In “De man in het hoge kasteel” zet Dick zijn personages neer als in een schaakspel. Je hebt Robert Childan die een winkeltje drijft in exclusieve Amerikaanse vintage producten van voor de Tweede Wereldoorlog, zoals onder andere zeldzame Micky Mouse horloges, oude Colt-revolvers en scrimshaws, ornamentjes die walvisvaarders vroeger in hun vrije tijd maakten uit stukjes ivoor. Je hebt de galante Japanse zakenman Nobusuke Tagomi die deze Childan inschakelt omdat hij een Zweedse en dus neutrale vertegenwoordiger, die met een nieuwe Duitse raket landt op de vluchthaven van San Fransisco, wil strikken met een zeldzaam geschenk. De Zweedse vertegenwoordiger, meneer Baynes, is echter helemaal geen Zweed, maar een Jood, al ziet hij er niet Joods uit. Hij heeft zijn neus en poriën laten verkleinen, zijn huid chemisch lichter laten maken en de vorm van zijn schedel laten veranderen. Later blijkt hij geen vertegenwoordiger te zijn maar een spion. Want Duitsland blijft op de Japanse overzeese bezittingen azen. De politieke situatie is trouwens nogal gespannen. Hitler is gek geworden en Bormann, de nieuwe rijkskanselier, is op sterven na dood, en zal binnenkort dus vervangen moeten worden. Verder heb je nog Frank Frink, ook een Jood, die zijn naam heeft laten veranderen in Fink, en nadat hij is ontslagen samen met een collega voor zichzelf begint. Ze maken sieraden. Hun voormalige werkgever die een ijzergieterij runt is chanteerbaar omdat hij in het geheim ook nog een constante stroom aan vervalsingen van vooroorlogse kunstnijverheidsgoederen produceert, die natuurlijk weer in de winkel van Childan terecht komen. Frans Fink leeft gescheiden van zijn vrouw Juliana, een judolerares, die aanpapt met een Italiaanse vrachtwagenchauffeur. Hij laat haar een clandestiene bestseller lezen: “De sprinkhaan sleept zich voort” (de tekst komt uit het Bijbelboek Prediker). Ze is er zo van onder de indruk dat ze instemt samen met hem de schrijver met een bezoekje te gaan vereren. Later blijkt de Italiaan ook al niet een gewone vrachtwagenchauffeur te zijn, maar als oorlogsveteraan ingehuurd om de subversieve schrijver te vermoorden. En de onderhavige schrijver blijkt helemaal niet in een onneembaar fort hoog in de bergen te wonen, zoals hij doet voorkomen, maar in een gewone villa midden in een stad. Niets in het boek is wat het lijkt.

I Tjing
Dat is voor alles hét thema in “De man in het hoge kasteel”. Wat is nu precies het verschil tussen echt en onecht: “… Op een andere wereld zal het misschien anders zijn. Beter. Daar bestaan dan misschien wel duidelijke alternatieven tussen goed en kwaad. Niet van die obscure mengvormen…”. Volgens Ursula K. Le Guin, die het voorwoord bij de nieuwste uitgave schreef, fabriceerde Dick zijn werk met behulp van “Het Boek der veranderingen, de I Tjing”, een oeroud Chinees wijsheids- en orakelboek, en verklaart dat alle bijna lukrake wendingen en psychologische verdraaiingen. De personages gebruiken zelf ook vaak de I Tjing: “… ‘Het absurde van ons,’ zei Tagomi, ‘is dat we ons leven richten naar een boek dat vijfduizend jaar oud is. We stellen er vragen aan alsof het leeft. En het lééft. Net als de Bijbel van de christenen, en zoals veel andere boeken. Niet als metafoor. Wordt bezield door geest. Begrijpt u?’…”. Daardoor biedt “De man in het hoge kasteel” een fascinerend zicht in deze oosterse voorspellingstechniek. Evenals Dick heeft de schrijver waar hij het over heeft zijn boek door het orakel laten schrijven. Het krankzinnige is dat het boek van de laatste nu juist weer gaat over hoe het zou zijn als Hitler de Tweede Wereldoorlog had verloren. Okay, het verloopt ietsje anders dan hoe het werkelijk is gegaan, maar toch. Ouweneel in “Het domein van de slang; christelijk handboek over occultisme en mysticisme”: “… De oorsprong van deze leer schijnt al 4000 jaar terug te liggen; zij werd vooral ontwikkeld door koning Wên (12e eeuw v.C.) en oefende grote invloed uit op zowel het confucianisme als het tauïsme. De basis van het systeem bestaat uit 64 ‘hexagrammen’: figuren opgebouwd uit acht lijnen, die onder- of ononderbroken zijn. De onderbroken lijnen duiden op het vrouwelijke, negatieve en passieve jin-principe; de ononderbroken lijnen duiden op het mannelijke, positieve en actieve jang-principe. Volgens een oeroud Chinees geloof ontspringt alles in het heelal aan de wisselwerking tussen deze twee principes; de verschillen tussen de dingen zijn het gevolg van de wisselende verhoudingen van jin en jang in hun wezen. Tussen haakjes: dit jin/jang-principe speelt ook een essentiële rol in populaire, oosterse geneeswijzen als de Chinese acupunctuur, voedings- en ademhalingsleer en de Japanse macrobiotiek…”. Op elke serieuze vraag aan de I Tjing zijn maar liefst 4096 (= 64 x 64) antwoorden mogelijk. De vraagsteller bepaald zijn keus van een hexagram aan de hand van een aantal takjes uit een bosje die een cijfercombinatie vertegenwoordigen, ofwel door het opgooien van bepaalde munten, wat een veel snellere methode is. De vraagsteller kan de resultaten interpreteren door middel van de aan de cijfers gelinkte I Tjing-tekst en de uitkomst intuïtief toepassen op zijn eigen situatie. Het komt bij mij allemaal over als een soort alternatieve rorschachtest. Over ‘de wet van de Tao’: “… Hou zou het zijn, vroeg hij zich af, om de Tao werkelijk te kennen? ‘De Tao is dat wat eerst het licht binnenlaat en dan de duisternis’. Het is datgene wat de wisselwerking tussen de twee oerkrachten faciliteert, zodat er steeds sprake is van vernieuwing. Wat voorkomt dat alles ten onder gaat. Het heelal zal nooit uitgedoofd worden, want net wanneer alles opgeslokt lijkt te worden door duisternis en transcendent wordt, komen in de diepste diepte de nieuwe kiemen van het licht tot leven. Dat is de Weg. Als het zaad valt, valt het in de aarde, in de grond. En daar in de diepte, uit het zicht, komt het tot leven…”. Even verder meneer Tagomi: “… Wanneer yin alomtegenwoordig is, komen in de diepste duisternis de eerste roerselen van het licht ineens tot leven…”. En andersom natuurlijk ook: zie het jin-jang symbool. East is East and West is West, and never the twain shall meet, mag Kipling dan hebben gedicht, toch zijn er naar mijn gevoel opmerkelijke overeenkomsten aan te wijzen tussen de gereformeerde leer waar ik vroeger in ben onderwezen en de Tao. Volgens veel reformatorische oudvaders raak je pas bekeerd, zie je pas het licht, als je in het totale geestelijke donker bent afgezakt. Zie de zaligsprekingen van Jezus: gelukkig zijn degenen die hongeren en dorsten naar gerechtigheid want zij zullen verzadigd worden. Andersom: hoogmoed komt voor de val, enzovoorts (zie ook Marcel Möring in “Eden”: Paradise Lost – Paradise Regained). De christelijke filosoof Ouweneel is dan ook van mening dat er in ieder denkstelsel of geloof vonken van waarheid voorkomen omdat de mensheid na Noach met dezelfde basiskennis uit elkaar is gegaan.

De kern van waanzin: zelf god zijn
Dick beschrijft hoe de Duitsers na het winnen van de oorlog direct het zonnestelsel zijn gaan veroveren: de Maan, Mars, Luna, Venus. De Joden, zigeuners en Jehova’s getuigen hebben ze uitgemoord. De Slaven zijn tweeduizend jaar teruggezet in hun thuisland in Centraal-Azië. Arische kolonisten met blauwe ogen bebouwen ijverig de akkers van de graanschuur van Europa: de Oekraïne. In Afrika is de Endlösing toegepast: “… het had tweehonderd jaar geduurd voordat de Amerikaanse inboorlingen waren verdwenen, terwijl Duitsland dit in Afrika binnen vijftien jaar bijna voor elkaar had gekregen…”. Afrika functioneert inmiddels als schroothoop voor talloze bergen chemisch afval. De Middellandse Zee is drooggelegd en met behulp van kernenergie veranderd in vruchtbare landbouwgrond. De oeroude gigantische kannibalistische mens-in-wording is tot bloei gekomen en regeert de wereld weer: “… De prehistorische mens, die in een steriele witte laboratoriumjas in een of ander Berlijns universiteitslaboratorium onderzoekt hoe er gebruik kan worden gemaakt van de schedels van andere mensen, van de huid, de oren, het lichaamsvet. ‘Jawohl, Herr Doktor’. Een nieuwe toepassing van de grote teen; kijk het gewricht kun je zo aanpassen dat het dienst kan doen als mechanisme van een snelle sigarettenaansteker. Als meneer Krupp die nu maar in grote aantallen kan produceren…”. Over de onevenwichtige psychotische kant van de Duitsers: “… Denken ze dat ze in een normale wereld leven?...”. Dick beschrijft ze als in de ban van een of ander onbewust archetype: “… Hun denken speelt zich af op kosmisch niveau. Het gaat hen niet om een individuele man of een kind, maar om abstracties: ras, land. Volk. Land. Bloed… Eer. En dan denken ze niet aan eerbare mensen, maar aan de eer zelf, Ehre. De abstractie is de realiteit, het feitelijke is onzichtbaar voor hen…” (kun je niet hetzelfde zeggen van de hedendaagse IS?). Vandaar hun wreedheid zonder wroeging. En even verder: “… Ze identificeren zich met de goddelijke kracht en denken dat ze zelf goddelijk zijn. Dat is de kern van hun waanzin…”. Ze zijn de grenzen tussen henzelf en de godheid uit het oog verloren: “… Het is geen hoogmoed, geen trots, het is de opgeblazenheid van het ego tot aan zijn ultieme grens, zo ver dat hij geen onderscheid meer maakt tussen degene die aanbidt en datgene wat aanbeden wordt. De mens heeft God niet opgegeten, God heeft de mens opgegeten. Waar ze geen begrip voor hebben, is voor de hulpeloosheid van de mens. Ik ben zwak en klein en niet van belang voor het universum. Het universum merkt mij niet op, ik leef ongezien mijn leven. Maar waarom zou dat niet goed zijn? Is het niet beter zo? Wie door de goden opgemerkt wordt, zal door hen vernietigd worden. Wees klein en je zult niet ten prooi vallen aan de afgunst van de groten…”. Dick heeft dit boek in 1962 geschreven, maar hij denkt al na over dingen waar wij ons nu het hoofd over breken: “… We hebben in onze maatschappij de problemen van bejaarden niet goed opgelost, en naarmate de medische zorg beter wordt, treden ze vaker op. De Chinezen hebben ons terecht geleerd om de ouderdom hoog te achten. Maar voor de handelwijze van de Duitsers lijkt de manier waarop wij hen verwaarlozen nota bene wel een deugd. Ik heb begrepen dat zij hun bejaarden ombrengen…”. Dat is nu precies waarom veel artsen, psychologen, verpleegkundigen en verzorgenden - waaronder ik - vooralsnog tegen het wetsvoorstel van D66 inzake toestemming hulp bij zelfdoding in verband met voltooid leven zijn, dacht ik verbijsterd. Iemand die vraagt naar andermans mening: “… Als het gaat om het vermoorden van bejaarden, zieken, zwakzinnigen, krankzinnigen, in het algemeen de mensen die geen direct nut hebben. ‘Welk nut heeft een pasgeborene?’ zou de een of andere Angelsaksische filosoof ooit hebben gevraagd. Ik heb dat altijd onthouden en er vele malen over nagedacht. Die heeft geen nut, meneer. In het algemeen dan…”. De ander: “… Is het niet zo, dat niemand als instrument voor de behoeftebevrediging van een ander zou moeten dienen?...”.

Uitgave: Lebowski – 2016, vertaling Irving Pardoen, 320 blz., ISBN 978 904 883 152 4, € 19,99
Rechtstreeks bestellen: klik hier

donderdag 18 mei 2017

Franny en Zooey – J.D. Salinger


Emmanuel Carrère heeft het in “Het Koninkrijk” - zie mijn vorige blog - over “Franny en Zooey” (1961), een boek van één van de belangrijkste moderne Amerikaanse prozaschrijvers: J.D. Salinger (New York 1919 – New Hampshire 2010). Ik kende de laatste alleen van zijn controversiële roman "De vanger in het graan" (1951). De onwaarschijnlijk mooie verhalenbundel “Franny en Zooey” gaat over een sexy, neurotisch meisje dat aan de haal gaat met een tekst van Paulus uit de eerste brief aan de Thessalonicenzen, die omstreeks het jaar 50 van onze tijdrekening in de verre gemeenten van Macedonië of Anatolië voor het eerst letterlijk werd opgevat: “… Bid zonder ophouden…”.

Hartsgebed

Carrère: “… Er bestaat een Russisch boekje uit eind negentiende eeuw dat "De ware verhalen van een Russische pelgrim" heet. Ik heb het in mijn christelijke periode gelezen en herlezen. En soms herlees ik het nog. De verteller is een arme moezjiek die amper kan lezen, een te korte arm heeft en op een goede dag in de kerk de priester de volgende zin hoort voorlezen, die Paulus heeft gezegd: ‘Bid zonder ophouden.’ Die zin nagelt hem aan de grond. Hij beseft dat dit méér dan belangrijk is, het is wezenlijk. Meer dan wezenlijk, vitaal. Het is het enige wat telt. Maar hij vraagt zich af: hoe kun je zonder ophouden bidden? En dus gaat de kleine moezjiek op pad over de Russische wegen, op zoek naar mensen die geleerder en vromer zijn dan hij en die kunnen uitleggen hoe hij dat moet aanpakken. "De ware verhalen van een Russische pelgrim" is een prachtig gevulgariseerde voorstelling van een mystieke stroming die al vijftien eeuwen in de orthodoxe kerk leeft en door de theologen hesychasme wordt genoemd, het zogenoemde ‘hartsgebed’. Het verhaal heeft een verrassende moderne nakomeling: ‘Franny en Zooey’…”. Vervolgens vertelt hij hoe de twintigjarige Franny, die kotst van het onechte, hypocriete universiteitsleven, op haar beurt in de New Yorkse bohemienwereld op dit anonieme Russische boekje stuit, en tot grote ontzetting van haar familie van s’ ochtends vroeg tot s’ avonds laat ‘Heer Jezus Christus, ontferm U over mij’ begint te prevelen. Haar broer Zooey, een pretentieuze, geniale acteur, probeert haar van die bevlieging af te helpen. Tegelijk staat hij er verregaand achter. Er bevond zich nog een exemplaar van “Franny en Zooey” in het magazijn van de bibliotheek waar ik lid van ben. Wat mij opviel is dat je het moeilijk een christelijk boek kunt noemen: de vloeken knetteren van de bladzijden. Was dat hip in de jaren zestig? Ik heb de indruk dat er tegenwoordig heel wat minder gevloekt wordt in literatuur. Het wordt niet meer gezien als gewaagd, eerder als plat en dom, passend bij blèrende tokkies dan wel achterlijke boerenkinkels. En dat is winst wat mij betreft, want ik struikel echt niet over een vloek in verband met woede, onmacht of agressie, maar als personages geen regel kunnen uiten zónder, dan vind ik dat dermate storend, zo niet stuitend, dat ik daarom een boek geneigd ben dicht te klappen. En toch…

Ziek van alles en iedereen
Het eerste verhaal gaat over Franny. Hoe vervelend en hooghartig de haar omringende studentjes wel niet zijn wordt meteen duidelijk als een stuk of twintig elitaire jongens op een station op hun meisjes staan te wachten, waaronder haar vrijer Lane. Ze “… praatten vrijwel zonder uitzondering op een in het universitaire milieu passende, dogmatische toon, alsof elk van hen op zijn schelspraakzame beurt voor eens en altijd afrekende met een of andere controversiële kwestie, die de niet-studerende buitenwereld al eeuwenlang, al dan niet op ergerlijke wijze, bezig was geweest te verknoeien…”. Als de trein eindelijk aankomt lopen de jongens de wachtkamer uit, “… de meesten met het air van mannen die minstens drie brandende sigaretten in iedere hand hadden…”. Lane probeert, net als de rest, “… zijn gezicht te ontdoen van alle sporen die heel eenvoudig, misschien wel heel mooi, zouden kunnen verraden wat hij dacht over degene die zou arriveren…”. Franny is niet iemand voor neutrale gezichten, ze groet opgewekt en kust hem: “… Het was een perronkus – aanvankelijk heel spontaan, maar nogal geremd in de voortzetting en met een zeker aspect van botsende voorhoofden…”. Ze steekt een arm door de zijne en legt beslag op het grootste deel van de conversatie, zo niet de hele conversatie. Hij zegt dat hij een kamer voor haar heeft geregeld in een pension waarvan ze direct vermoedt dat ze die met een stel anderen zal moeten delen. Ze lijkt het vooral te ervaren als ergens gedumpt worden zonder dat ze daar iets over te zeggen heeft: “… Soms was het verschrikkelijk om je gebrek aan geduld met de tekortkomingen van het mannelijk deel van de schepping in het algemeen, en die van Lane in het bijzonder te moeten verbergen…”. Ze zegt tegen hem dat ze hem gemist heeft, terwijl ze er zich tegelijkertijd van bewust is dat ze daar niets van meent. Als ze in een restaurant zijn beland kan ze zijn snobistische uiteenzetting over een artikel dat hij wil publiceren niet aanhoren en zegt dat hij precies lijkt op de professorale medewerkers bij haar op de universiteit, die voortdurend bezig zijn iedere grote schrijver af te zeiken en zo alles voor iedereen te verpesten. Ja, die zelfs “… zo briljant zijn dat ze nauwelijks hun mond open kunnen doen…”. Als Lane verbaasd vraagt wat haar mankeert zegt ze dat ze zich de hele week al verschrikkelijk ‘destructief’ voelt. “… Lane bekeek haar een paar tellen met groeiende ergernis. Het was heel goed mogelijk dat hij aanstoot nam aan, en bang was voor ieder teken van zelfstandigheid dat zijn vaste vriendinnetje vertoonde. In ieder geval maakte hij zich ernstig zorgen over de mogelijkheid dat Franny’s verkeerde been het hele weekend de vernieling in zou helpen…”. Het gaat van kwaad tot erger. Ze zegt dat ze wil stoppen met haar studie, dat de dichters die ze kent wel aardig zijn maar waardeloze troep afscheiden, dat er niemand is die ze kan respecteren. Ze begint te transpireren, eet niets, rookt als een ketter, en verdwijnt wit als een doek naar de wc om een onbedaarlijk potje te janken – Lane geïrriteerd, en voor de omstanders zogenaamd verveeld, achterlatend. Min of meer opgelucht komt ze terug bij Lane, maar gaat direct door zitten somberen. Dat alles wat iedereen doet hetzelfde is, en onbeduidend, en zinloos, en dat haar dat verdrietig maakt. Dat ze alle ego’s om zich heen spuugzat is. Dat iedereen die zichzelf interessant vindt walgelijk is. Dat ze een absolute ‘niemand’ zou willen zijn, en er ziek van wordt dat ze dat niet durft. En dat ze gelooft dat ze gek wordt of dat ondertussen misschien al is.

God zien
Dan komt, terwijl ze naar een zakdoek zoekt, het boekje over de Russische pelgrim uit haar tas, en begint ze Lane enthousiast te vertellen over het Jezusgebed. Ze heeft het over het mystieke effect dat het heeft op je leven: “… Ik bedoel, dat is min of meer het hele punt. Ik bedoel je doet het om je hele kijk op het leven te zuiveren en je krijgt een volkomen nieuw idee over waar het allemaal om gaat…”. Franny: “… Maar wat het is, wat zo prachtig is, is dat je aan het begin niet eens hoeft te geloven in wat je doet. Ik bedoel zelfs als je het allemaal ontzettend gênant vindt geeft dat niets. Ik bedoel je beledigt er helemaal niets of niemand mee. Met andere woorden niemand verlangt van je dat je ook maar iets gelooft als je pas begint. Je hoeft niet eens na te denken over wat je zegt, vertelde de starets. Het enige waar het in het begin om gaat is kwantiteit. En dan, later, gaat dat vanzelf over in kwaliteit. Op eigen kracht of zoiets. Hij zegt dat elke naam van God – het geeft niet welke – van zichzelf die eigenaardige, zelf-werkzame kracht heeft en begint te werken nadat je als het ware een beginnetje hebt gemaakt…”. Even verder: “… En eigenlijk klopt het ook precies. (…) Want in de Nemboetsoe-sekten binnen het boeddhisme herhalen de mensen voortdurend de woorden: ‘Namoe Amida Boetsoe’ – wat betekent: ‘Geprezen zij de Boeddha’, of iets dergelijks – en daar gebeurt precies hetzelfde. Precies - (…) Hetzelfde gebeurt ook in ‘The Cloud of Unknowing’. Alleen met het woord ‘God’. Ik bedoel je zegt alleen maar de hele tijd het woord ‘God’…”. Tussen haakjes: Salinger had zelf een grote interesse voor het zenboeddhisme. Franny zegt dat het haar fascineert: “… Ik vind alleen dat het een ontzettend eigenaardige samenloop van omstandigheden is (…) dat je steeds weer hetzelfde advies tegenkomt – ik bedoel al die ver ontwikkelde en honderd procent echte religieuze figuren die je telkens weer vertellen dat er, als je de naam van God steeds maar blijft herhalen, iets gebeurt. Zelfs in India. In India zeggen ze dat je moet mediteren over het ‘Om’, wat eigenlijk op hetzelfde neerkomt, en dat moet precies hetzelfde resultaat hebben. Dus ik bedoel je kan het niet gewoon maar wegrationaliseren zonder zelfs - …”. Lane vraagt wat het resultaat is van al die synchronisatie en abracadabra. “… Je gaat God zien. Er gebeurt iets in een of ander volstrekt niet-fysiek deel van je hart – volgens de Hindoes de verblijfplaats van de Atman, als je ooit wel eens godsdienst hebt gedaan – en je ziet God, dat is alles. (…) En nu moet je niet vragen wie of wat God is. Ik bedoel, ik weet niet eens of Hij wel bestaat. Toen ik klein was dacht ik altijd - …”. Dan staan Franny en Lane op om weg te gaan en valt Franny flauw. Het enige waar Lane zich druk om maakt is of hij die nacht wel aan zijn trekken komt. Hij dwingt haar rust te nemen: “… Misschien kan ik dan na een tijdje, als je een beetje behoorlijk uitgerust bent, op een of andere manier naar boven komen. Ik geloof dat er ergens een achtertrap is in dat krot. Ik kom er wel achter…” (let wel: het is anno 1955). Of ze wel weet hoe lang het geleden is dat ze wat met elkaar hebben gedaan: “… Dat kan niet zo. Het begint godbetert wel op geheelonthouding te lijken…”. Franny kijkt, alleen achtergebleven, volkomen stil naar het plafond. “… Haar lippen begonnen te bewegen, volkomen geluidloze woorden, en bleven bewegen…”. Is ze zwanger?

It’s a wise child
Het tweede, veel langere verhaal, gaat over Zooey Glass, de bijdehante en goedgebekte broer van Franny, een onthutsend mooie televisieacteur van vijfentwintig, die in bad een vier jaar oude brief zit te lezen. De schrijver begint met een inleiding waarin hij zichzelf introduceert en zegt een soort zestien-millimeter prozafilm te schrijven. Franny en Zooey blijken de twee jongsten uit een upper class gezin in Manhattan te zijn, oorspronkelijk bestaand uit zeven wonderkinderen: “… die in hun jeugd allemaal met nogal gunstig uitkomende tussenpozen regelmatig op de radio te horen waren geweest in een kinderquiz waarvan de titel ‘It’s A Wise Child’ luidde…”. Alle zeven kinderen (die om de beurt in alle andere verhalen van Salinger functioneren zodat hij met zijn oeuvre eigenlijk een geheel eigen wereldje heeft geschapen) waren erin geslaagd: “… tijdens de uitzendingen een ontzagwekkend aantal afwisselend dodelijk-geleerde en dodelijk-schattige vragen – door de luisteraars ingestuurd – te beantwoorden met een onbedorvenheid, een aplomb dat beschouwd werd als uniek voor de commerciële radio. De reacties op de kinderen waren dikwijls verhit maar nooit lauw. Over het algemeen konden de luisteraars ingedeeld worden in twee halsstarrige kampen; degenen die beweerden dat de kinderen Glass een stel onuitstaanbaar ‘knappe’ terpetijnpissertjes waren die bij hun geboorte verdronken of vergast hadden moeten worden, en degenen die beweerden dat het hier ging om persoontjes die over een ongebruikelijke, zij het niet benijdenswaardige dosis gevatheid en verstand beschikten…”. Hun moeder, consequent aangeduid als ‘Bessy’, wil de badkamer in om wat weg te leggen in het medicijnkastje. Zooey trekt het aartslelijke douchegordijn dicht en roept dat ze binnen kan komen. De omschrijving van Bessy doet denken aan Ma Flodder: “… Ze droeg haar gebruikelijke huiskostuum – dat haar zoon Buddy (een schrijver en dus, zoals niemand minder dan Kafka ons vertelt, geen aardig iemand) haar pre-bericht-van-overlijden-uniform noemde. Het bestond uit een in de dienst vergrijsde, nachtblauwe kimono. Ze droeg deze vrijwel onveranderlijk overdag in de hele flat. Hij fungeerde, met zijn vele, enigszins occult-uitziende-plooien, tevens als opslagplaats voor de parafernalia van een zeer zware kettingrookster en een doe-het-zelfster; op de heupen waren twee buitenmodel zakken aangebracht en die bevatten doorgaans twee of drie pakjes sigaretten, verscheidene mapjes lucifers, een schroevendraaier, een klauwhamer, een padvindersmes dat vroeger van een van haar zoons was geweest en een stuk of wat geëmailleerde krukken van kranen, plus een assortiment schroeven, spijkers, scharnieren en zwenkwieltjes met kogellagers – en al deze dingen hadden de neiging mevrouw Glass zachtjes te doen rinkelen als ze door haar grote flat liep…”. Bessy wil dat Zooey met Franny gaat praten die al achtenveertig uur lang op de bank in zichzelf ligt te mompelen en tranen met tuiten huilt. Ze maakt zich zorgen en aan hun vader heeft ze ook al niets; die heeft verdorie alleen maar gevraagd of ze dacht dat Franny misschien opgevrolijkt kon worden met een mandarijntje! Moet ze een psychiater bellen? Zooey: “… Ga je gang maar. Bel maar gewoon een of andere psychiater die getraind is in het aanpassen van mensen aan de geneugten van de televisie en van Life iedere woensdag en reizen naar Europa en de waterstofbom en de presidentsverkiezingen en de voorpagina van de Times en de taken van de oudercommissie in Westport en Oyster Bay en god weet wat er verder nog allemaal blaakt van normaalheid – ga je gang maar en ik kan je garanderen dat Franny binnen een jaar of in een gekkenhuis zit of met een brandend kruis in haar handen de een of andere godverlaten woestijn in loopt…”. Bessie denkt dat Franny over haar toeren is geraakt door het fanatiek religieuze boekje dat ze overal mee naar toe sleept. Zooey denkt dat de oorzaak Lane is, die hij bestempelt als een eerste klas klootzak.

Freaks
Wat blijkt? Hun oudste broers hebben bij wijze van experiment Franny en Zooey allerlei spirituele literatuur laten lezen voor ze wetenschappelijk gevormd werden. Zodat ze eerst geestelijk het licht zouden zien. Dat heeft ‘freaks’ van hen gemaakt met Wise-Child-complexen, aldus Zooey: “… Ik kan niet eens meer met iemand gaan lunchen en mijn bijdrage leveren aan een normale conversatie. Of ik raak zo verveeld, of ik begin zo te preken dat als die stomme kaffer nog een beetje verstand had hij zijn stoel op mijn kop in elkaar zou rammen…”. Hij meent dat als hij zich in een kamer bevindt met iemand die beschikt over het gebruikelijke aantal oren, hij verandert “… in een godverlaten ziener of in een menselijke hoedenpen. De Koning der Zeurpieten…”. En Franny natuurlijk idem dito. Ze zal later zeggen dat het een wonder is dat Lane haar vanwege al haar gekat niet overhoop heeft geschoten. Zooey vertelt zijn moeder dat hij niet meer aan tafel kan gaan zonder de Vier Grote Eden in zichzelf op te zeggen, zo is dat er ingestampd. De vier wat? De Vier Grote Eden: “… Hoe ontelbaar de levende wezens ook zijn, ik zweer dat ik ze zal redden; hoe onuitputtelijk de lusten ook zijn, ik zweer dat ik ze zal onderdrukken; hoe onmetelijk de Dharma’s ook zijn, ik zweer dat ik ze meester zal worden; hoe onvergelijkelijk de waarheid van de Boeddha ook is, ik zweer dat ik haar zal verwerven…”. Ook hij legt uit wat het boekje over de pelgrim behelst. Treiterig zegt hij tegen Franny als hij naar de bank loopt: “… Ah. De lippen van mevrouw bewegen. Het gebed stijgt op…”. Als Franny beargumenteert dat het op de universiteit alleen maar om kennis gaat en niet om wijsheid, en dat kennis gelijk staat aan rijkdom, oreert Zooey op sublieme wijze dat haar manier van omgaan met het Jezusgebed ook alleen maar bedoelt is om immateriële rijkdom te verwerven. Dat ze een vroom luchtje begint te verspreiden. Dat haar hysterische gedoe buitengewoon onaantrekkelijk is. Dat dat haren hemd-achtige martelaarsleven en verwaande kruistochtje die ze tegen iedereen voert hem helemaal niet bevalt. Dat haar haat gericht is op de persoon: ze zou beter moeten weten. Dat hij zich nog de tijd kan herinneren dat ze last had van een aanval van afvalligheid van het Nieuwe Testament die kilometers in de omtrek te horen was. En dat haar zenuwinzinking bovendien verschrikkelijk is voor paps en mams – of ze niet uit het zicht op de universiteit kan instorten. Ze ligt alleen maar ziek thuis omdat daar van alle kanten voor haar wordt gezorgd en ze van alle gemakken is voorzien.

Het bewustzijn van Christus
Zooey denkt dat Franny Jezus niet ziet zoals Hij is, maar een soort Franciscus van Assisi annex grootvader van Heidi van Hem maakt. En al dat gemekker over ego dit en ego dat: “… Je zou Christus zelf moeten zijn om te beslissen wat ego is en wat niet. We zitten in Gods heelal maatje, niet in het jouwe, en Hij heeft het laatste woord over wat ego is en wat niet…”. De helft van alle ellende in de wereld wordt juist veroorzaakt door het feit dat mensen hun echte ego niét gebruiken! Gaandeweg wordt Zooey steeds positiever over Jezus. Volgens hem steekt Hij met kop en schouders boven iedereen uit: “… Maar vooral, bovenal, welke Bijbelse figuur, behalve Jezus, wist – wist – dat we het Koninkrijk der Hemelen bij ons dragen, van binnen, waar we allemaal te godgeklaagd stom en sentimenteel en fantasieloos zijn om te kijken? Je moet echt een zoon van God zijn om dat soort dingen te weten. Waarom denk je daar niet aan? Ik meen het Franny, ik zit geen flauwekul te verkopen. Als je Jezus niet precies ziet zoals Hij was, dan begrijp je zijn gebed ook niet – dan krijg je zijn gebed helemaal niet, dan krijg je alleen maar een soort georganiseerde huichelarij…”. En even verder: “… Het Jezusgebed heeft een doel, en niet meer dan een. Degene die het uitspreekt te begiftigen met een bewustzijn van Christus…”. Misschien moet Franny dus toch maar doorgaan met het gebed. Mij lijkt dat hij bedoelt dat het bewustzijn van Christus 'liefde' is, dus kan het helemaal niet dat Franny alle ego’s haat. Eind goed, al goed: met een gelukzalige glimlach op haar gezicht valt Franny tenslotte in slaap.

Uitgave: De Bezige Bij – 2008, vertaling Johan Hos, 212 blz., ISBN 978 902 342 840 4, € 19,90
Rechtstreeks bestellen: klik hier

vrijdag 12 mei 2017

Het Koninkrijk – Emmanuel Carrère


Ik vind het fascinerend hoe anderen de Bijbel lezen, en vooral: wat ze er van vinden en wat het met hen doet. De Franse schrijver Emmanuel Carrère (1957, auteur, scenarist, regisseur) brak internationaal door met "De sneeuwklas" (1995), waarvoor hij de Prix Femina kreeg. Voor "Limotov" (2011) ontving hij de Prix Renaudot en de vertaling kreeg de Europese Literatuurprijs.“Het Koninkrijk” (2015) werd door “Le Monde” bekroond met hun literaire prijs en door “Lire” verkozen tot beste boek van het jaar. In het laatst genoemde werk onderzoekt Carrère als agnost het Nieuwe Testament aan de hand van de protagonisten Paulus en Lucas. Hij vraagt zich verbijsterd af hoe een kleine Joodse sekte met volgelingen van een gekruisigde profeet kon uitgroeien tot een godsdienst die twee millennia later nog steeds door een kwart van de wereldbevolking wordt aangehangen (waaronder ik).

Mutanten

Carrère begint zijn verhaal met te vertellen hoe hij als scenarioschrijver paste voor “Les Revenants”, een dramaserie over een bergdorpje waarin doden terug komen die van niks lijken te weten. Het werd zo’n succes dat het de International Emmy Award voor de beste tv-serie ter wereld in de wacht sleepte. Als je het hebt over spijt als haren op je hoofd (zie Pete Best, die twee jaar drummer was bij een Liverpools bandje dat The Beatles heette, en kort voor het eerste platencontract opstapte)! Daardoor zet Carrère zich aan het onderzoek naar de eerste christenen, waar hij al eerder mee bezig was, maar even opzij had gelegd. In een dronken bui vertelt hij zijn vrienden dat het verhaal over het prille christendom om hetzelfde draait als “Les Revenants”: “… Wat in ‘Les Revenants’ wordt verteld, gaat over de laatste dagen die volgens Paulus’ aanhangers zonder twijfel aangebroken waren: de dagen dat de doden zouden opstaan en het laatste oordeel zou worden voltrokken. Het gaat over een gemeenschap van paria’s en uitverkorenen rond een verbijsterend voorval: een verrijzenis. Het gaat over iets onmogelijks dat toch gebeurt…”. En ronduit bizar: een hele hoop mensen ‘die voor de rest niet gek zijn’ geloven daar nog steeds in. Carrère vertelt zijn verhaal als een film:
“… Het speelt in Korinthe, in Griekenland, rond het jaar 50 na Christus – maar uiteraard vermoedt niemand op dat ogenblik dat hij ‘na Christus’ leeft. In het begin zien we een rondreizende predikant aankomen, die een bescheiden weefwerkplaats begint. De man, die later de heilige Paulus zal worden genoemd, staat voortdurend achter zijn getouw om tentdoek te weven en spant gaandeweg zijn web over de stad. Kaal, met baard, af en toe door plotselinge aanvallen van een geheimzinnige ziekte overmand, vertelt hij met gedempte, indringende stem over een profeet die uit de doden is opgestaan en dat die opstanding uit de doden het voorteken is van iets ontzaglijks: er zal zich een onzichtbare mutatie in de mensheid voltrekken. Dat werkt aanstekelijk. Het vreemde geloof verspreidt zich rondom Paulus in de achterbuurten van Korinthe en de aanhangers zien zich algauw zelf als mutanten: onnaspeurbaar vermomd in de gedaante van vrienden en buren…”. Iemand oppert dat het zo vertelt wel Dick lijkt, een sciencefictionauteur waar Carrère een biografie aan heeft gewijd. Philip K. Dick zal nog vaak opduiken in zijn verhaal. Carrère beschouwt hem als ‘een hedendaagse Dostojewski’.

Gebruikelijke E.O.-bekering
Carrère gaat niet over een nacht eis. Hij schrijft zich zelfs in voor een cruise ‘in het voetspoor van Paulus’ om contact te leggen met religekkies. Uiteindelijk krijgt hij er toch een ongemakkelijk gevoel bij en ziet er van af: “… Op mijn twintigste heb ik wat gefreelancet voor een would-be hip en provocerend weekblad waarvan het eerste nummer een enquête bevatte met de titel ‘Biechtstoelen op de testbank’. Verkleed als gelovige, dus zo lelijk mogelijk, bedotte de journalist priesters van verschillende Parijse parochies door steeds wildere fictieve zonden op te biechten…”. Hij betitelt dat achteraf als idioot en stuitend. Iedereen die zich in een synagoge of moskee iets vergelijkbaars veroorlooft zal uit alle ideologische hoeken onmiddellijk een storm van verontwaardigd protest over zich heen krijgen: “… Christenen zijn kennelijk de enigen met wie je ongestraft de draak mag steken – je krijgt gegarandeerd alle lachers op je hand…” (zie de publieke weegschaal waarop de SGP de maat wordt genomen). Zijn geplande zeevaart lijkt hem eigenlijk van hetzelfde kaliber. Bovendien heeft hij een voormalig gelovige binnen handbereik. Hij is namelijk zelf drie jaar christen geweest. In een periode waarin het bar slecht met hem ging, zijn eerste huwelijk een puinhoop was, hij een schrijversblock had en aan zelfmoord dacht. Kortom, hij heeft een gebruikelijke E.O.-bekering doorleefd.

De categorie van religieuze geesten
Carrère is niet godvruchtig opgevoed en in zijn milieu speelt het geloof geen enkele rol. Wel is hij erg gek op zijn peettante die hij bestempelt als een gelovige ziel. Volgens hem bestaan er twee soorten mensen: zij die zich in het hier en nu verliezen en zij voor wie het hier en nu niet genoeg is, voor wie het ‘zijn’ niet vanzelf spreekt, voor wie het leven een groot vraagteken is: “… Wat doe ik hier? En wat is dat, ‘ik’? En wat is ‘hier’?...”. De categorie van de ‘religieuze geesten’, waar zijn tante overduidelijk toe behoort en ik ook, vrees ik: “… In grote lijnen komt mijn stelling erop neer dat de zoektocht naar de betekenis van het leven, naar de andere kant van de medaille, naar de ultieme werkelijkheid die vaak onder de naam ‘God’ wordt aangeduid ofwel een illusie is (‘Daar weet je niets van,’ werpt Hervé tegen, en ik moet dat toegeven), ofwel een streven waar sommigen iets voor voelen en anderen niet. (…) Het is zoals blond zijn of bruin, al of niet van spinazie houden. Twee soorten mensen: hij die in de hemel gelooft, hij die er niet in gelooft; hij die denkt dat we op deze pijnlijke, veranderlijke wereld zijn gezet om vervolgens de uitweg te vinden, en hij die toegeeft dat die wereld weliswaar pijn inhoudt en voortdurend verandert, maar dat er daarom nog geen uitweg is…”. Die tante is overigens net zo thuis in het boeddhisme als in het christendom. De laatste jaren van haar leven laat ze zich mee slepen door allerlei apocalyptische hersenspinsels waardoor ze steeds verder weg zinkt in diepe duisternis, aldus Carrère, maar daar denkt hij liever niet aan (in mijn hart klinkt onmiddellijk een oud gereformeerd stemmetje dat zegt: zie je nu wel, ‘je kunt geen twee heren dienen’ en ‘God is een jaloers God’). Over zijn moeder zegt Carrère dat ze volgens hem heel goed weet dat er iets als een geestelijke dimensie bestaat, een innerlijk rijk dat het ‘enige begerenswaardige’ is, ‘de schat waarvoor het evangelie ons aanraadt elke rijkdom te verzaken’. Maar maatschappelijk aanzien, succes, de bewondering van zoveel mogelijk mensen zijn voor haar veel belangrijker, en “… ik ben net als zij. Ik wil ook steeds meer roem, steeds meer plaats in het hoofd van anderen…”. Toch trekt de ‘andere strijd’, de ‘echte strijd, die op een ander front wordt gevoerd’. Zijn moeder stuurt hem half spottend, half meewarig, naar zijn tante om over zijn ‘ziel’ te praten. Met zijn vader is hij wel eens naar de mis geweest, maar die zou het credo het liefst in het Latijn horen, omdat het in de eigen taal zo ‘dom’ klinkt. Dat zegt genoeg denk ik.

Omkering van waarden
Op een dag stort Carrère zich dus in het geloof en doet dat met heel zijn hebben en houden, ook al zijn godsdienstige omstanders heel wat minder rigoureus: “… Hervé is in de grond een platonist. Hij denkt dat we ons leven doorbrengen in een kooi, in een grot, in de penarie, en dat we daaruit moeten zien weg te komen. Persoonlijk ben ik er niet zeker van dat er wel een buitenwereld is waar we klapwiekend heen kunnen vliegen. Nee, zegt Hervé, zeker is dat niet, maar stel dat het zo is: dan zou het jammer zijn geen kijkje te nemen. En hoe kunnen we erheen? Door te bidden…”. Carrère trouwt in een arme parochie in Caïro, hij laat zijn twee zoontjes dopen, woont dagelijks de mis bij, biecht, gaat ter communie, zegt twintig à dertig keer per dag het Weesgegroet op en is het met alle bijna masochistische mystici eens dat God van hem vraagt wat hij juist niét wil. Zie de zaligsprekingen. Je kunt beter arm, hongerig, verdrietig en gehaat zijn dan rijk, verzadigd, opgewekt en populair. Het katholicisme vraagt nog wel wat meer van het gezonde verstand dan het protestantisme waar ik in ben opgevoed. Carrère wil geloven in de onfeilbaarheid van de kerk en in de realiteit van de transsubstantiatie: de hostie wordt werkelijk het lichaam van Jezus en de wijn wordt werkelijk zijn bloed, waardoor het ritueel voor buitenstaanders iets weg heeft van kannibalisme. Mark Twain: “… Het geloof is iets geloven waarvan je weet dat het niet waar is…”. Carrère worstelt met het idee dat het religieuze verlangen wortelt in nostalgie naar de vaderfiguur (zie het einde van mijn vorige blog): “… Ik heb Nietzsche gelezen en, toegegeven, ik had de indruk dat het op mij sloeg als hij zegt dat het grote voordeel van religie is dat we ons interessant kunnen voelen en de realiteit kunnen ontvluchten. Niettemin dacht ik: ja, natuurlijk kunnen we zeggen dat God het antwoord is dat we proberen te geven op onze angst, maar je kunt ook zeggen dat die angst het middel is waardoor God zich aan ons kenbaar maakt. Ja, natuurlijk kun je zeggen dat ik me uit wanhoop heb bekeerd, maar je kunt ook zeggen dat God me, om me te bekeren, de genade van de wanhoop heeft gegeven. Dit is wat ik uit alle macht wil denken: de illusie ligt niet in het geloof, zoals Freud ‘gelooft’, maar in datgene wat me aan het geloof doe twijfelen, zoals de mystici ‘weten’…”. Als je het hebt over ‘de omkering van waarden’.

Hij moet meer worden en ik minder
Carrère ontpopt zich als een onverbeterlijke navelstaarder. Hij schrijft elke dag minstens een uur lang in een schriftje over zijn zielenroerselen betreffende het evangelie en ligt in diezelfde periode twee keer per week op de bank bij een freudiaanse psychoanalytica om het drie kwartier over alles wat er in zijn hoofd rond spookt te hebben. Tel daarbij zijn toch al narcistische baan op: “… ik schrijf romans, een van die ‘krankzinnige beroepen’ zoals Paul Valéry het noemde, waarbij je bouwt op het beeld dat je hebt en geeft van jezelf…”. Als je geen neuroot bent wordt je het op die manier vanzelf wel. Carrère mijdt zijn vrienden in de uitgeverswereld, plaatsen waar alcohol wordt genuttigd, boekhandels die seculiere literatuur verkopen en legt zichzelf een godsdienstig regime op van Bijbel lezen en bidden want ‘Hij’, dat is God, ‘moet meer worden en ik minder’. Een grappig fragment gaat over een dakloze vrouw die Carrère uit christelijke naastenliefde in huis haalt om op zijn kinderen te passen. Ze houdt zich niet aan de afspraken, maakt een enorme bende en kladdert de gang vol duivels, want ze schildert. Tegen de tijd dat hij inziet dat haar aanhouden geen doen is krijgt hij haar het huis niet meer uit. Op de gereformeerde basisschool is mij geleerd dat katholieken hun behoud willen ‘verdienen’ door middel van ‘goede werken’ (vandaar dat de reformator Luther kwam met ‘het geloof alleen’). Nou – daar laat Carrère een stevig staaltje van zien, dan. Zijn vrouw wordt geacht alles maar goed te vinden. Hij vermoedt achteraf dat hij “… zich gedroeg als de sombere puriteinen uit de romans van Hawthorne, die met nietsontziende goedaardigheid het huiselijk leven van hun dierbaren, voor hun zielenheil welteverstaan, tot een ware hel maken…”.

Scepticus
Zijn christendom beklijft niet: “… Ik ben geworden wie ik zo bang was te worden. Een scepticus. Een agnosticus – niet eens gelovig genoeg om atheïstisch te zijn. Iemand die denkt dat het tegendeel van de waarheid niet de leugen is, maar rotsvaste zekerheid. En vanuit het standpunt van wie ik vroeger was, is het ergste nog dat het vrij goed met me gaat…” (zie Maarten ’t Hart: "Wie God verlaat heeft niets te vrezen"). Toch is het geloof geen afgedane zaak. Na vijftien jaar begint hij opnieuw het Nieuwe Testament te onderzoeken. Maar nu als vrijdenker: “… Ik geloof niet langer dat de tekst die ik lees het woord van God is. Ik vraag me niet meer af, toch niet in de eerste plaats, hoe deze woorden stuk voor stuk mijn levenshouding kunnen bepalen. In plaats daarvan stel ik me bij elk vers de vraag: waar haalt Lucas de dingen die hij daar schrijft vandaan?...”. Als Jezus geen licht geeft, verblindt Hij, volgens Carrère. Daarom wil hij Hem niet frontaal benaderen, maar via Paulus en Lucas: “… we zullen nooit weten wie Jezus echt was en wat hij echt heeft gezegd, maar we weten wie Paulus was en wat hij zei…”. En even verder: “… Paulus was een genie dat hoog verheven was boven de gewone stervelingen, Lucas een simpele kroniekschrijver die nooit heeft geprobeerd boven de massa uit te stijgen…”. De laatste zou volgens Carrère een Macedonische arts zijn die ook het Bijbelhoek “Handelingen der apostelen” heeft geschreven. Misschien was Lucas zelf wel de geheimzinnige man die Paulus in een droom verzoekt over te steken naar Macedonië, nadat Gods Geest hem de weg versperde naar Asia (“… Dat schrijft Lucas, zonder een spier te vertrekken of te verduidelijken welke vorm dit optreden van de Geest aannam…”). Wat bij mij ontzettend sympathiek overkomt is dat Carrère zich terdege bewust is van het feit dat hij als ongelovige onmogelijk neutraal kan kijken, dat hij zich ergens ver verheven voelt boven de onnozele ganzen die wél geloven: “… Terwijl ik in mijn wijsneuzige lectuur verdiept was, bleef iets in mij toch beseffen dat er geen betere manier is om de boodschap van het evangelie mis te lopen, en dat Jezus in het evangelie voortdurend beklemtoont dat het Koninkrijk niet toegankelijk is voor rijke of slimme mensen…”. Zijn vriend Hervé: “… Je zegt dat je niet in de verrijzenis gelooft. Maar om te beginnen heb je geen flauw idee wat het woord betekent. En door van meet af aan je ongeloof te verkondigen – waardoor je je kennis en je superioriteit etaleert ten opzichte van de mensen over wie je praat, ontzeg je jezelf elke toegang tot wie ze waren of wat ze geloofden. Je moet op je hoede zijn voor dat soort kennis. Begin niet met te zeggen dat je het allemaal beter weet dan zij. Probeer dingen van hen te leren, in plaats van hun de les te lezen. Het heeft niets te maken met de mentale verplichting iets te willen geloven wat je niet gelooft. Sta open voor het mysterie, en sluit het van tevoren niet uit…”.

Niemand verplicht je naar Christus te luisteren
In pakweg 400 bladzijden hervertelt Carrère het epos van het Nieuwe Testament op zo’n weergaloze manier dat ik het in één ruk heb uitgelezen. Je zou “Het Koninkrijk” bijna een kinderbijbel voor volwassenen kunnen noemen. Volgens hem leek de eerste eeuw veel op de onze. De Romeinen geloofden niet meer in de heidense goden, net zoals de meesten van ons niet meer in het christendom geloven. Dat belette hen niet de rituelen uit te voeren. Ook wij vieren desondanks nog steeds Kerst: “… Als Cicero in een beroemd gebleven zin schrijft dat twee vogelwichelaars elkaar niet kunnen aankijken zonder in de lach te schieten, was dat geen boude uitspraak van een vrijdenker, maar de algemene opinie …”. Sterker, wij zouden niet hetzelfde schrijven over twee bisschoppen, wij geloven nog wel dat bisschoppen geloven (alhoewel: dominee Klaas Hendrikse…). Carrère: “… Vandaar de behoefte toen als nu, aan oosterse religies, en de beste oosterse religie die er toen op de markt was, was de Joodse religie…”, waaruit het christendom ontstond. Hij schrijft dat de Romeinen bij gebrek aan collectieve idealen geen ander houvast meer hadden dan het eigen ik. Net als de moderne mens. Vandaar de stoïcijnse filosofie die je kunt zien als een zelfhulpmethode. Zie het succes bij ons van het boeddhisme (natuurlijk in de westerse light-versie). Hij vertelt dat de Romeinse steden, verbonden met een uitgebreid wegennet, allemaal volgens hetzelfde patroon waren gebouwd: “… Vergelijk het met de McDonald’s, de cola, de winkelcentra, de Apple Stores van nu…”. Hij noemt de bronnen die hij heeft aangeboord. Het zijn er niet eens zoveel en altijd dezelfde. Naast allerlei Bijbelvertalingen, de apocriefen die later kwamen. De Dode Zeerollen. Een paar heidense auteurs: Tacitus, Suetonius, Plinius de Jongere. En tenslotte Josephus. Dat is het dan. Als er meer waren wisten we dat wel. Hij haalt ook een stortvloed aan literatuur van al dan niet gelovige exegeten, theologen, literatoren en historici aan die over de Bijbel hebben geschreven. Steeds gaat hij uitgebreid op hun achtergrond in zodat het aan jou is of je je iets door hen laat gezeggen. Over de ongelovige historicus, filoloog en oriëntalist Ernest Renan die in 1863 met zijn “Het leven van Jezus” een schandaal ontketende: “… waardoor hij generaties lang als de antichrist gold, zodat de mensen al naar de biecht renden als ze nog maar een van zijn boeken in het raam van een boekwinkel hadden gezien…”. Om een idee te geven van de weinig verheven toon waarop ene Léon Bloy hem veroordeelt: “… Renan, de God der laffe geesten, de vetzuchtige wijze, het verfijnde wetenschappelijke kakstoeltje waaruit smeuïge geuren in door adelaars gevreesde dampslierten hemelwaarts kringelen, afkomstig van een ziel die verbannen is uit de plee waar ze het licht zag…”. Jaja.
Zelf is Carrère ook expliciet. Over ene Maccoby die stelt dat het christendom één en al verdraaiing van de waarheid is: “… Samengevat: na tweeduizend jaar duisternis verscheen professor Maccoby op het toneel. Ik heb zijn standpunten samengevat, maar sluit me er niet bij aan. Tweeduizend jaar integraal revisionisme aanklagen lijkt mij het toppunt van revisionisme…”. En over geleerden die de Bijbelse mirakels liever onder de mat vegen en een subtielere betekenis toekennen aan wat hen al te gortig overkomt: “… Alleen moet ik toegeven dat de Bijbel helemaal niet zo werd geschreven, hoe graag ik hem ook zo lees. Dat is niet nieuw: Philo van Alexandrië legde al veel talent aan de dag om teksten waarvan de ruwe bewoordingen hem en zijn toehoorders schokten, te transponeren naar een geestelijk en moreel niveau…”. En verder, als je het niet aanstaat, “… nou, niemand verplicht je om naar Christus te luisteren…”.

Ik weet het niet
Carrère verantwoord zijn hang naar het christendom als volgt: “…Stoïcijnen en boeddhisten geloven in de kracht van de rede en negeren of relativeren de afgrondelijke diepten van het innerlijk conflict. Ze denken dat onwetendheid het ongeluk van de mens is en dat wie het recept van het geluk kent dat alleen maar hoeft toe te passen en klaar. Als Paulus, tegen alle wijsheid in, zijn vlijmscherpe zin dicteert: ‘Ik doe niet het goede dat ik wil, maar het kwade dat ik verafschuw’, als hij tot deze vaststelling komt, die door Freud en Dostojewski onophoudelijk werd uitgediept en waar alle would-be-nietzscheanen nog steeds hun tanden op stukbijten, laat hij het antieke denkkader ver achter zich…”. De stoïcijn en de boeddhist zien het verlangen als de grote boosdoener: “… Verlangen hangt samen met lijden, schaf het verlangen af en je schaft ook het lijden af. Zelfs als dat waar is, loont het dan wel de moeite?...”. Wil je dat echt? Een leven zonder emotie, zonder nieuwsgierigheid, zonder passie? “… Volgens mij zijn zelfs de meest zelfverzekerde mensen onder ons bang als ze de kloof vaststellen tussen het beeld dat ze perse van zichzelf willen ophangen en het beeld dat ze zien tijdens hun slapeloze nachten, hun depressies, als alles wankelt en ze met hun handen in het haar op de plee zitten. In ieder van ons zit een raampje met uitzicht op de hel, we doen ons best uit de buurt te blijven, maar zelf heb ik zeven jaar van mijn leven doorgebracht voor dat raampje, als versteend…”, schrijft hij eerlijk. Voor hem lijkt het stoïcisme en boeddhisme teveel op jezelf aan je eigen haren uit het moeras trekken. Is Carrère een christen? “… Het boek waarvan ik nu het einde bereik, heb ik te goeder trouw geschreven, maar wat het probeert te benaderen is zo ontzettend veel groter dan ik, dat die goede trouw niets voorstelt, dat besef ik maar al te goed. Ik heb het geschreven met de beperkingen van wie ik ben: een slimme, rijke man uit de bovenlaag – stuk voor stuk handicaps om het Koninkrijk binnen te kunnen. Maar ik heb het geprobeerd. En op het ogenblik dat ik mijn boek afsluit, vraag ik me af of het verraad pleegt aan de jongeman die ik was en aan de Heer in wie hij geloofde, of hun juist op zijn manier trouw is gebleven. Ik weet het niet…”. Het doet me denken aan het commentaar van iemand die Eco opvoert in “Als we niet geloven, wat geloven we dan?”: “… is wie gelooft wel zo zeker te geloven? En is de ongelovige (ik spreek uit ervaring) wel zo zeker niet te geloven? Ik heb altijd gedacht dat een gelovige, ook als hij weet, nooit ophoudt met zoeken. De grenzen zijn vaag…”.

Uitgave: De Bezige Bij – 2015, vertaling Katelijne De Vuyst en Katrien Vandenberghe, 496 blz., ISBN 978 908 542 653 0, € 29,90
Rechtstreeks bestellen: klik hier