zondag 24 september 2017

Alle rivieren stromen naar de zee – Elie Wiesel


Subtitel: Memoires

Vorig weekend werden er tijdens het filmcollege van “Film by the Sea”, waar ik aan deelnam, twee recente films over de Tweede Wereldoorlog geanalyseerd. “The Man with the Iron Heart”, gebaseerd op de roman "HHhH" van Laurent Binet, die ik ooit heb besproken – zie hier. En “De stamhouder”, naar de gelijknamige autobiografie van Alexander Münninghoff. De Tweede Wereldoorlog speelt blijkbaar nog steeds een belangrijke rol in onze hedendaagse samenleving, stelde Gerlinda Heywegen, die het programma aan elkaar praatte. Toen ik het eerste deel van de omvangrijke memoires van de Joods-Amerikaanse schrijver Elie Wiesel (1928-2016) las viel het me op hoe er, naarmate de tijd verstrijkt, steeds weer anders naar het gebeurde wordt gekeken. Alsof onze cultuur in een verwerkingsproces zit van iets totaal ongehoords (wat natuurlijk ook zo is). Het gaat van ontkennen en wegkijken naar dealen met de gegevens naar iets als: willen weten wat er écht is gebeurd. Zou je het zo kunnen zeggen? “The Man with the Iron Heart” werpt de vraag op of het vermoorden van een oorlogsmisdadiger verantwoord is, als je van te voren weet dat dat het leven van ettelijke onschuldige burgers gaat kosten. “De stamhouder” vertelt het verhaal van een jongen wiens opa zich bezig houdt met allerlei schimmigs binnen het verzet, terwijl zijn vader zich aansluit bij de SS. De zoon van de schrijver was bang dat het boek zoveel controverse op zou roepen dat het zijn carrière in de muziekwereld zou schaden. Dat is geenszins het geval. Het lijkt alsof we met z’n allen in een fase zijn beland waarin we eindelijk ook ‘de andere kant van de oorlog’ onder ogen durven zien. Zie bijvoorbeeld "De welwillenden" van Jonathan Littell. Verder over Elie Wiesel, die ‘van tranen woorden maakte’…

Je zal maar zo’n grootvader hebben

Ik ben altijd diep onder de indruk geweest van zijn doorleefde, gekwelde uiterlijk. Zijn boeken vind ik moeilijk. Zijn memoires lezen echter als een trein, zodat ik iedereen kan aanraden hiermee te beginnen – teneinde zijn oeuvre van meer dan veertig fictie- en non-fictieboeken beter te begrijpen. Elie Wiesel wordt geboren in Sighet, een typische sjetl in Roemenië (daarvoor Hongarije), waar zijn ouders een kruidenierszaak op poten houden. Hij beschrijft zichzelf als een overgevoelig jongetje dat verknocht is aan zijn moeder. Zijn onbereikbare vader is een geliefde rebbe. Hij heeft twee oudere zussen. Plus een engelachtig jonger zusje. Hij vertelt over een grootmoeder, die een eindje verderop woont, en als bijna enige van de gemeenschap moet hebben geweten dat ze niet meer terug zou komen toen ze werden gedeporteerd: onder haar gewone jurk had ze haar begrafeniskleed aan. Honderden bladzijden verder zal hij schrijven dat volgens de Talmoed de ‘rechtvaardigen’ hun dood voorvoelen. Hij herinnert zich een grootvader die het hoofd van zijn kleinzoontje onder zijn talliet trekt om hem gerust te stellen tijdens huiveringwekkende gebeden in de synagoge (je zal maar zo’n grootvader hebben). Iemand die hem eindeloos veel verhalen vertelt. Over wonderdoeners, vermomde heiligen en ongelukkige vorsten. Volgens Wiesel heeft hij alles wat hij aan chassidische literatuur beschrijft van hem.

Gered door moordenaars
Vanaf dat Wiesel kan lezen wordt hij betoverd door het woord. Zijn gelukkige jeugd - op kerstavonden en paasdagen weliswaar verstoord door de nodige pogroms, maar ach, dat hoort er nu eenmaal bij - speelt zich af in leerhuizen. God obsedeert hem: “… Ik zoek God, ik probeer hem overal op het spoor te komen, vooral op de gewijde plaatsen, alsof hij zich daar verborgen houdt. Zou Giordano Bruno gelijk hebben met zijn uitspraak dat het licht de schaduw van God is?...”. De prachtige citaten die hij zich herinnert: “… Huilen is zaaien, zei de Maharal van Praag; lachen is oogsten…”. Over een vermaarde prediker: “… Men zei dat hij bijziend, bijna blind was, maar hij scheen in de hel de weg te kennen alsof hij er vanaf zijn geboorte, zoniet al daarvoor had gewoond…”. Zijn ode aan de vriendschap: “… Vriendschap of de dood. Dat staat in de Talmoed. Zonder vrienden mist het leven warmte, sappigheid, zon. Meer dan liefde is vriendschap van belang in het leven van de mens. Hij is stabieler dan de liefde. Ook belangelozer. Het kan gebeuren dat men uit liefde iemand doodt, maar niet uit vriendschap. Kaïn doodde Abel omdat Abel slechts zijn broer was terwijl hij ook zijn vriend had moeten zijn. Niet alleen dankzij zijn territoriale veroveringen is David een stralende figuur in de geschiedenis, maar ook vanwege zijn ware, subtiele en onverwoestbare vriendschap die hem aan Jonathan bond. Een man die tot zo’n vriendschap in staat is moest wel een uitzonderlijk wezen zijn…”. Hij vertelt over de twee jongens met wie hij stiekem in de leer gaat bij een kabbalistische meester. Mystiek is gevaarlijk; ze worden allebei knettergek. Vermaarde psychiaters komen er aan te pas, niets helpt. Ze liggen apathisch en zwijgend in bed. Wiesel is er van overtuigd dat hem hetzelfde lot beschoren zou zijn geweest, ware het niet dat de komst van de Duitsers een spaak in het wiel stak. De moordenaars hebben zijn leven gered.

Endlösung

Tot ieders verbazing gedragen de bezetters zich volkomen correct: “… Het volk van Goethe en Schiller kan zich niet aan barbarij overgeven…”. Ze weten niet dat de Duitse hoffelijkheid deel uit maakt van het plan van Eichmann om het Joodse vertrouwen te winnen. Alleen Moishe de koster, een van ‘daarginds’ teruggekomen spookverschijning, die later zo’n prominente rol zal spelen in Wiesels boeken – soms als Moshe de dronkaard, soms als Moshe de gek – waarschuwt de gemeenschap onvermoeibaar voor het Duitse gevaar. Niemand die naar hem wil luisteren. Niemand die hem serieus neemt. De Joden van Sighet weten niets van de Endlösung die gaande is in Europa. Nog steeds zegt Wiesel geobsedeerd te zijn door de vraag waarom niemand hen heeft geïnformeerd: “… Als Roosevelt, Churchill, Ben Gourion, Weizmann en de vooraanstaande figuren uit de Joodse wereld via de radio de oproep ‘Hongaarse Joden, laat je niet opsluiten in getto’s, stap niet in verzegelde veewagens, verberg je in de grotten, zoek een veilig heenkomen in de bossen!’ hadden laten horen, hoeveel zouden er dan aan de vijand zijn ontsnapt? …”. Later zal hij zich de woede van Golda Meier, destijds Israëls minister van Buitenlandse Zaken, op de hals halen door als journalist deze vraag voor haar voeten te werpen. Hun christelijke dienstmeisje, Maria, smeekt de familie Wiesel mee te komen naar haar hutje in de bergen. Ze weigeren. Het moment komt dat ze op transport worden gesteld: “… Telkens wanneer ik een trein hoor fluiten, verstart er iets in mij. Waarom heeft men ze ongestoord door Polen laten rijden? Waarom heeft men de spoorlijnen die naar Birkenau leiden niet gebombardeerd? Die vragen heb ik aan presidenten en generaals van de Verenigde Staten gesteld en ook aan hoofdofficieren van de Sovjet-Unie. Moskou en Washington waren toch op de hoogte van wat de moordenaars in de kampen des doods deden, waarom hebben ze niets ondernomen om althans de ‘productie’ daar te vertragen?...”. En even verder: “… Is het waar dat Stalin had besloten alles in het werk te stellen om de sovjetkrijgsgevangenen niet te bevrijden? Het wordt beweerd. Het is een feit dat het Sovjetleger een inspanning had kunnen leveren; het heeft het niet gedaan. En het Amerikaanse leger, later, aan zijn eigen front, ook niet. Alle historici zijn het hierover eens: van de door de generale staven van de geallieerde legers vastgestelde doelstellingen had er geen op de kampen des doods betrekking. De bevrijding van de kampen was onderwerp van geen enkele richtlijn die voorrang genoot, en vond als het ware bij toeval plaats…”. Birkenau verwerkte tienduizend (!) Joden per dag. Eenmaal in het kamp wordt de familie uit elkaar gerukt. Mannen bij mannen, vrouwen bij vrouwen. Wat Wiesel heeft gezien is onbeschrijflijk: “… Omdat de moordenaars niet in staat waren zo’n grote hoeveelheid Hongaarse Joden in de crematoria te ‘verwerken’, volstonden ze er niet mee de lijken van de kinderen te verbranden; in hun barbaarse waanzin gooiden ze nog levende kinderen in de vuurkuilen die speciaal daarvoor brandende werden gehouden…”. Wiesel over het kampleven: “… Wie zich opsloot in een wereld die beperkt bleef tot het eigen lichaam, had minder kans het te redden. Maar voor een broer, een vriend, een ideaal leven, hielp je het langer vol te houden. Ik heb het dankzij mijn vader volgehouden. Zonder hem zou ik zijn ingestort…”.

Geloof na Auschwitz
Ontzagwekkend schrijft Wiesel over het geloof na Auschwitz. Zijn vriend Primo Levi kan niet meer in God geloven: “… of God is God, dus almachtig, dus schuldig aan het feit dat hij de moordenaars hun gang heeft laten gaan, of zijn macht is beperkt en dan is hij God niet…”. Wiesel heeft zijn geloof in God nooit los kunnen laten, ook al klaagt Hij hem aan en begrijpt hij niets van Hem: “… Nooit heb ik mijn God verloochend. Ik ben in verzet gekomen tegen zijn gerechtigheid, ik heb geprotesteerd tegen zijn zwijgen, soms zelfs tegen zijn afwezigheid, maar mijn woede kwam op binnen, niet buiten mijn geloof…”. Ik had God nodig, Primo niet, stelt Wiesel: “… Hij was chemicus en ik helemaal niets. Het systeem had hem nodig, mij niet. Hij had op belangrijke posten invloedrijke vrienden, die hem hielpen en beschermden, ik had alleen mijn vader…”. Auschwitz is nog met, noch zonder God voorstelbaar: “… Uiteindelijk zal ik me altijd verzetten tegen degenen die Auschwitz tot stand hebben gebracht en mogelijk gemaakt. En ook tegen God? Ook tegen hem. De vragen die ik me vroeger naar aanleiding van Gods zwijgen had gesteld, zijn nog steeds onbeantwoord. Zo er al een antwoord is, ik ken het niet. Sterker nog, ik weiger het te kennen. Maar ik houd staande dat de dood van zes miljoen menselijke wezens een vraag oproept waarop nooit enig antwoord zal worden gegeven…”. En even verder: “… Niets rechtvaardigt Auschwitz. Als de Heer zelf me er een rechtvaardiging van leverde, zou ik die verwerpen, denk ik. Treblinka heeft alle rechtvaardigingen uitgewist. En alle antwoorden…”. Als God een vader van alle mensen is: “… Hoe niet een vader te beklagen die ervan getuige is dat zijn kinderen door zijn andere kinderen worden vermoord? Bestaat er een vollediger lijden, een schrijnender wroeging? Dit is het dilemma waarmee de gelovige wordt geconfronteerd aan het eind van de twintigste eeuw: door niet in te grijpen gaf God de mensen iets te kennen en we weten niet wat het was…”. Over Jezus en de gedoopte folteraars en moordenaars: “… Hij is door de Romeinen gekruisigd en nu zijn het de christenen die hem folteren…”. En over als je niet meer kunt geloven: “… Operrabijn Nachman van Bratzlav vertelt het verhaal van een kind dat in het bos verdwaald is. In paniek roept het: Vader, vader, kom me te hulp! Zolang hij roept, mag hij hopen dat hij door zijn vader gehoord wordt. Als hij stopt, is hij verloren…”.

De macht van het kwaad

Wiesel zegt dat wat hem het meest door de ziel snijdt de macht en besmettelijkheid van het kwaad is: “… Hoe komen menselijke wezens ertoe zich als wilde wolven te gedragen? Hoe hun sadisme jegens hun ongelukkige lotgenoten te verklaren? Ik ‘begrijp’ de wreedheid van de Duitsers, het is hun ‘roeping’, politiek, ideologie, opvoeding, ik zou bijna zeggen hun godsdienst. Maar de anderen? Die Oekraïners die ons slaan, die Russen die ons verafschuwen, die Polen die ons kwetsen, die zigeuners die ons beledigen, die Joodse kapo’s die ons neerknuppelen, waarom? Om de beulen te laten zien dat ze op hen lijken? Men heeft geprobeerd hun gedrag te verklaren op grond van de verderfelijke invloed die de moordenaar op zijn slachtoffer uitoefent, het verdrongen verlangen van de aangevallene om op de aanvaller te lijken, het onweerstaanbare overlevingsinstinct, het respect voor kracht, de metamorfose die door de extreme situaties teweeg wordt gebracht. Dat is stellig allemaal juist, en het tegenovergestelde ook. Bij elk genoemd voorbeeld zou ik er tien kunnen noemen die de tegenovergestelde stelling schragen…”. De atheïstische intellectuelen en humanisten zijn de eersten die zwichten voor het onderdrukkende systeem en de stellingen en methoden overnemen, aldus Wiesel. Als ze de kwetsbaarheid en nutteloosheid van hun levensbeschouwing ondervinden. Het geloof van de rabbijnen en priesters zijn hun kluisters en schilden. Hij blijft sober over zijn concentratiekampervaringen. Hij verwijst naar zijn boek "La Nuit" waarin hij nauwkeurig verhaald heeft over het ophangen van drie gevangenen: “… Veertig jaar na dato zegt een Amerikaanse Joodse literair criticus dat het hem niet zou verbazen als hij hoorde dat die gebeurtenis verzonnen was…" (het klinkt me bijna godslasterlijk in de oren!). Over het ‘zogeheten schuldgevoel van de overlevenden’: “… Toppunt van ironie, de beulen lijden niet aan zo’n complex. Tijdens de Auschwitzprocessen, in Frankfurt in de jaren zestig, volgden ze lachend de debatten…”. Elie Wiesels vader sterft vlak voor de bevrijding van het kamp. Wiesel is dan zestien jaar. Hij kan niet huilen, het voelt alsof hij zélf dood is. Hij huilt pas als hij op 10 december 1986 de Nobelprijs voor de Vrede in ontvangst neemt en de voorzitter van het Nobelcomité in zijn toespraak een link legt tussen zijn vader en zijn zoon. De bevrijding maakt niet gelukkig: “... Hitler heeft de oorlog verloren, maar wij hebben hem niet gewonnen…”. Teveel mensenlevens zijn er opgeofferd. Hij herinnert zich de Amerikaanse soldaten: “… de gruwel die op hun gezicht te lezen stond…”. Een zwarte sergeant: “… De reus, een bundel spieren en een en al menselijkheid, vergoot tranen van machteloze woede, tranen van schaamte; hij schaamde zich voor het mensdom, waarvan we allen deel uitmaakten. Hij bracht vervloekingen en scheldwoorden uit die uit zijn mond heilige woorden werden…”.

Al de zonden die ik niet heb begaan
En dan? Hij is met vierhonderd andere Joodse jongens die niet weten waar ze heen moeten: “… Generaal de Gaulle, die over ons drama is geïnformeerd, nodigt ons uit naar Frankrijk te komen…”. Wiesel loopt het Franse staatsburgerschap mis omdat hij het niet begrijpt als er gevraagd wordt of hij dat wil hebben. Als vluchteling belandt hij van het ene in het andere kindertehuis (niets nieuws onder de zon). Vastbesloten zet hij zijn onderbroken mystieke queeste voort. Hoe hij zijn meester, de mysterieuze Shoeshani, ontmoet is een fantastisch verhaal. Waar komt deze rebbe vandaan? Waar gaat hij heen? Niemand die het weet. Een klein, miserabel mannetje, met vuile brillenglazen en in versleten kleren, die er uitziet als een clochard. Als hij het woord neemt slaat iedereen echter achterover vanwege zijn eruditie en kennis. Een geniale gek, die zelfs Emmanuel Levinas les zou hebben gegeven. In dezelfde periode leert een privé-leraar hem frans. Elie Wiesel en de meisjes is een hoofdstuk apart. Hij is veels te schuchter om op vrijersvoeten te gaan: “… O, al de zonden die ik door gebrek aan moed niet heb begaan…”. En als het al wat wordt dan belemmeren allerlei religieuze en andere complexen zijn daden. Uitgerekend hij wordt later geacht Miss Israël rond te leiden in Parijs! Hij wordt koorleider. Hij schrijft zich in op de letterenfaculteit van de Sorbonne. Hij wordt meegenomen naar lezingen van Sartre en Merleau-Ponty, van Robert Misrahi en Martin Buber. Hij vindt zijn twee oudste zussen terug. Hij vertelt dat er geen plek op de wereld is voor Joodse kampoverlevers. De ‘displaced persons’ worden behandeld als lepralijders of als criminelen, niet alleen in Duitsland, maar ook in Amerika, Canada, Frankrijk en Engeland: “… En op de schaarse ogenblikken van optimistische vervoering dachten wij nog wel dat we na de bevrijding, als we het overleefd hadden, als vorsten in ballingschap, als teruggevonden broeders zouden worden beschouwd, dat men ons in triomf zou ronddragen om ons te laten voelen hoezeer de mensheid betreurde wat men ons had aangedaan!...”. Vandaar de strijd om een eigen land in Palestina, dat in handen is van de Britten. Hij krijgt een clandestien zionistisch weekblad in handen, “Zion in Kampf”, dat gelieerd is aan de Joodse verzetsorganisatie de Irgoun. Hij stuurt een brief naar de drukkerij. Een week later wordt hij uitgenodigd op het geheime Parijse redactieadres. En dan is Elie Wiesel, negentien jaar oud, journalist.

Hoelang blijft u zwelgen in uw lijden?
Hij snapt geen snars van de gevechten die het Heilige Land teisteren. Dat geeft niet, zijn werk bestaat uit vertalen en corrigeren. Als eeuwige loopjongen van de krant zit hij met zijn neus bovenop de historische geboorte van de staat Israël: “… Israël, een vergoeding voor de Holocaust? Een al te gemakkelijke, aan blasfemie grenzende verklaring…”. Hij wordt buitenlands correspondent voor het Jewish Agency. Reist naar Israël, waar de kampoverlevenden net zo goed als marginalen worden behandeld: waarom hebben ze zich als schapen naar de slachtbank laten leiden? De heldenverhalen over de bezetting en het verzet voeren de boventoon. De Holocaust is taboe. Sommige critici beschuldigen de schrijvers van getuigenisliteratuur dat ze rijk willen worden van hun slachtofferschap. Nergens een greintje mededogen: “… Hoe lang blijft u nog zwelgen in uw lijden? …”. Pas na de revolutionaire jaren zestig komt er een omslag in het denken over de Shoa. Het kleinste, armzaligste Israëlische dagblad, “Yedioth Abronoth”, neemt Wiesel aan als correspondent. Hij wordt hoofdredacteur van een Jiddisch theatertijdschrift. Geld is er niet. Hij leeft uit een koffer. Zijn enige bezit is een typemachine. Hij maakt fantastische reizen naar Spanje (waar de inquisiteurs hete tranen schreiden als ze de mensen van mijn volk folterden en vernederden in naam van een wel heel vreemde liefde voor God, maar het fascistische Franco-regime nóóit Joodse vluchtelingen heeft uitgezet), Marokko (geen Marokkaanse Jood is gedeporteerd), India (ik kom nóg Joodser terug). In Amerika wordt hij via een slinkse weg uiteindelijk Amerikaans staatburger. Over de hilarische reclameborden die hij daar overal tegenkomt: “… Dit land is van God. Rij er niet doorheen alsof het de hel is…”. Bij een restaurant: “… Als u bij ons niet een hapje komt eten, schieten we er beiden bij in…". Ergens anders kun je een speciaal ontbijt krijgen als je teveel gedronken hebt: “… Twee gekookte eieren, een kop zwarte koffie, een aspirientje… en de sympathie van de eigenaar…”. Een waarschuwing in een bar: “… Als de tafel begint te draaien, stop dan met drinken…”. Een ontvangstbord: “… Welkom in deze stad waar drieduizend vrienden (en een paar smeerlappen) wonen…". Op de voorgevel van een supermarkt: “… Het vlees dat u hier koopt, vindt u nergens ter wereld – nog ergens anders…”. Boven een garage: “… We zijn 26 uur per dag geopend…”. Wiesel krijgt er trouwens een ernstig auto-ongeluk. Iedereen die hem opzoekt in het ziekenhuis zegt dat ‘het erger had kunnen zijn’. Wat had erger kunnen zijn? Een vriend: “… Het had mij kunnen overkomen…”. Wiesel tolkt voor het World Jewish Congres in Geneve waar het gaat over Duitse herstelbetalingen. Hij maakt ondertitels voor films. Hij ontmoet spionnen, diamantsmokkelaars en huurmoordenaars. Hij schrijft vlammende artikelen over het tomeloze en onverzoenlijke antisemitisme van Stalin en de Stalinisten. Hij zoekt de vergeten Joden achter het IJzeren Gordijn op, en bekommert zich als geen ander om hun lot (zie: "Les Juifs du silence"). Schrijft er zelfs een - naar later blijkt bijna ‘helderziend’ - toneelstuk over. Het bewijst maar weer “… dat een Joodse schrijver gehandicapt is: hij kan niets verzinnen…”.

Van iedereen weet je na het lezen van dit verbijsterende boek ietsje meer
Een stoet aan bekende en minder bekende namen trekken voorbij: de eenogige Moshe Dayan, Itzhak Rabin, Menahim Begin, Shimon Peres, John F. Kennedy, Nikita Chroesjtsjov, Fidel Castro, Albert Camus, Simone de Beauvoir, André Malraux, François Mauriac, Paul Valéry, George Bernanos, Arthur Koestler, William Faulkner, John Steinbeck, Betty Friedan, Nikos Kazantzakis, André Gide, Gérard de Nerval, Marc Chagall, Pablo Picasso, Samuel Beckett, Marguerite Duras, Marguerite Yourcenar, Albert Cohen, George Steiner, Saul Friedländer, Saul Bellow, Jerzy Kosinsky, André Schwartz-Bart, Gershom Scholem, Abraham Yeshua Heschel, Martin Luther King, Raoul Wallenberg, Philip Roth, Vassili Grossman, Saul Lieberman, Sabbatai Tsevi, Jacob Frank, Isaäc Luria, Menachim Mendel Schneerson, Amos Oz, Henry Kissinger, Ka-Tzetnik, enzovoorts, enzoverder. Van iedereen weet je na het lezen van dit verbijsterende boek ietsje meer. Wiesel verslaat het Eichmann-proces. Hij omschrijft de grote filosofe Hannah Arendt als nogal kil. Hij bewondert Isaac Bashevis Singer om zijn schrijfstijl, maar stoort zich mateloos aan zijn op geld en seks verzotte personages, zoals de meeste Joodse schrijvers (zo krijgen de antisemieten bijna gelijk in hun hekel aan de Joden). Hij maakt de Zesdaagse oorlog mee. De overwinning stemt hem niet blij. Hoe kun je vrolijk zijn als de Arabische kinderen met bange ogen naar je kijken? Het boek eindigt als hij trouwt met Marion. Wiesel is dan veertig jaar. Hij voelt zich intens verdrietig omdat zijn ouders zijn huwelijk niet mee kunnen maken. Zijn bruid wil niet dat er gezongen wordt. Ze is bang dat de geesten van de afwezigen aanstoot nemen aan hun vrolijkheid…

Uitgave: J.M. Meulenhoff - 2007, vertaling Frans de Haan, 688 blz., ISBN 978 902 907 808 5, € 29, 95
Rechtstreeks bestellen: klik hier

Geen opmerkingen :

Een reactie posten