dinsdag 24 april 2018

Mazzel tov – Margot Vanderstraeten


Subtitel: Een werkstudente en een orthodox-joodse familie

Met “Mazzel tov” won schrijfster en journaliste Margot Vanderstraeten (1967) de E. du Perronprijs 2017. Ze haalt daarin een orthodox-joods gezin uit de over het algemeen zeer gesloten joodse gemeenschap van Antwerpen naar voren. De jury beoordeelde het als een intelligent relaas over anders-zijn: “… ‘Mazzel tov’ toont hoe je, ondanks deze grote verschillen, van elkaar kunt leren en met elkaar kunt leven…”.

Met die mensen wist je het nooit, wist ze dan toch

Op zoek naar een bijbaantje solliciteert Vanderstraeten als 20-jarige student op een vacature waarin iemand wordt gevraagd om huiswerkles te geven aan vier kinderen tussen de acht en de zestien: “… De Schneiders, zo wist de sociaal assistente, waren joods, maar dat zou normaal geen probleem vormen, en als dat wel het geval zou zijn, mocht ik altijd bij haar aankloppen, zij zou dan nagaan of we samen tot een oplossing konden komen, maar of dat zou lukken, kon ze niet beloven, want met die mensen wist je het nooit, wist ze dan toch, net zo goed als ze wist dat de Schneiders me zestig Belgische frank per uur zouden betalen, wat niet veel was, maar ook niet weinig…”. Aan de telefoon: “… ‘Denkt u u kunt ons respecteren?’ ‘Hoe bedoelt u?’ ‘Wij zijn niet zoals iedereen, nest-ce pas. Wij leggen u dat later uit. Ik wil eerst weten: studenten zoals u en vele anderen gaan op zaterdag uit. En zij willen ’s zondags liever niet uit hun bed.’ ‘Ik ben een vroege vogel,’ loog ik…”. Een bezoek volgt. Dwars door de joodse wijk: “… Mannen met volle witte, grijze of zwarte baarden stapten, schijnbaar gehaast, op hun doel af. Ze leken te weten waar ze naartoe gingen, ze keken me niet aan, richtten hun blik een andere kant uit. Hun baard en hun pijpenkrullen, die boven hun oren vertrokken en op hun schouders stopten, wapperden niet door de wind, maar door de snelheid van hun stappen. Net begrafenisondernemers die zich naar de volgende zerk moesten haasten. Een aantal droeg witte kousen onder een zwarte kuitbroek. Hun inktzwarte satijnen jassen – die evengoed van zijde als van polyester konden zijn – zagen er allemaal identiek uit, ze reikten tot onder de knie, en van geen een hing de panden open. Zouden deze mannen zich niet te pletter zweten? En puffen onder hun stijve, donkere hoeden met brede randen? De vrouwen die ik tegenkwam, hadden zo goed als allemaal hetzelfde kapsel: een kastanjebruine tot zwarte pageachtige coupe waarbij het haar de schouders nét niet raakte. Aan een aantal kon je zien dat ze goedkope pruiken droegen. Anderen hadden een doek om hun hoofd geknoopt of een soort muts op, het genre dat mijn moeder en grootmoeder droegen als ze, dra de lente lonkte, de plafonds van het huis herschilderden. Blondines leken in deze wijk een zeldzaamheid. Enkellange rokken en jurken voerden de boventoon. Ondanks het warme weer droegen vele vrouwen panty’s; zwart, oudroze of bruin, een enkele wit. Er viel zo goed als geen decolleté te bespeuren…”. De deur van een sjiek pand wordt geopend door twee giechelende meiden in een blauwe rok en een witte blouse met lange mouwen en tot aan de hals dichtgeknoopt: de dames Schneider. Vervolgens zinkt Vanderstraeten weg in hoogpolig wit (!) tapijt.

Sukkelachtig
De heer des huizes, een diamanthandelaar, valt wel mee: “… Hij had geen pijpenkrullen en zijn zwarte baard, met grijs gespikkeld, was donzig en hing niet als een slab tussen zijn kin en zijn borst, maar plakte dicht tegen zijn huid…”. Toch heeft hij een probleem met handen schudden: “… ‘Als u me de hand reikt, zal ik hem drukken, juffrouw,’ zei hij, die de verwarring van mijn gezicht moet hebben afgelezen. ‘Want ik respecteer u en uw gewoonten, nietwaar. Maar veiligheidshalve geven wij, orthodoxe joden, geen hand aan een vrouw. Dat heeft met reinheid en zo te maken. Maar daar hebben we het nu niet over. Het zou fijn zijn als u onze gewoonte weet te respecteren.’ Ik lachte naar hem. Sukkelachtig, vermoed ik. Ik keek naar mijn rechterhand en vroeg me af wat daar onrein aan kon zijn. Er zat Tipp-Ex aan mijn vingers, dat wel…”. Later zal ze vernemen dat een joodse man geen menstruerende vrouw aan mag raken. En je weet maar nooit. De vrouw des huizes valt níet mee. Het gesprek loopt spaak als Vanderstraeten haar vertelt dat ze samenwoont met een politieke vluchteling uit Iran. Een niet-praktiserend moslim: “… Soms, maar nu niet, loog ik dat zijn ouders aanhangers waren van het zoroastrisme, de leer van Zarathustra. Nima had vrienden zoroastriërs. Van dat geloof, dat niet op de Bijbel of de Koran maar op de Avesta was gebaseerd, wist ik een heel klein beetje af. Maar bovenal wist ik dat zoroastriërs, zeker als je preciseerde dat de term van Zarathustra kwam, op sympathie konden rekenen. Je kon deze religie aan Nietzsche koppelen en Nietzsche boezemde in bepaalde kringen meer ontzag in dan eender welke God…”. Zijn ouders hadden hem en zijn zusje zonder aarzelen naar het westen gestuurd omdat ze niet wilden dat hij opgeroepen werd voor de oorlog met Irak: “… Ze gruwden van de autoritaire, dictatoriale sjah, maar nog veel meer gruwden ze van een oerconservatieve, religieuze staat. Ze wilden dat hun kinderen, desnoods in een ander land, de smaak van Parijs zouden proeven in plaats van de bitterheid van een sjiitische dictatuur…”.

Segregatie

Toch wordt Vanderstraeten na een aantal weken opgebeld of ze nog eens langs wil komen. Drie studenten die de sollicitatieprocedure hebben doorstaan zijn inmiddels afgehaakt. Ze hoort dat haar pupillen naar speciale joodse scholen gaan: “… Religieuze joden bleken zich van de rest van de bevolking af te zonderen, en die segregatie, die ze zelf kennelijk bewust in stand hielden, begon dus al van kleins af. Hoe was dat mogelijk? Hoe kon een minderheid zich zo nadrukkelijk willen onderscheiden van een meerderheid? Wie, op de blanken in Zuid-Afrika na, vond het nodig om zijn eigenheid van de rest van de wereld te isoleren? Hoe pretentieus – of angstig – moest je daarvoor zijn? Hoe blind voor de eigen geschiedenis: het samenklittende volk was zopas nog vijand nummer één van Duitsland en consorten, maar nu, pakweg veertig jaar later, zocht het nog altijd de afzondering op? In het leger wist iedereen dat een camouflagepak levens kon redden. Maar uitgerekend deze mensen, met een geschiedenis vol vervolging, deden er alles aan om op te vallen? Of was er iets dat ik niet begreep? Wat ik niet zag? Niet kon zien? Lag het probleem bij mij? Waarom viel ik over hun uiterlijk, terwijl ik toch ook goed wist dat nazi-Duitsland het grote gevaar eerst en vooral in de geassimileerde Duitse joden ontwaarde, in al die joodse mensen die zich onopvallend tot de hoge geledingen van de maatschappij hadden opgewerkt? Ik probeerde mijn oprispingen de kop in te drukken. Ik wist dat ik als antisemiet zou worden bestempeld als ik mijn verwarring ongefilterd zou uitspreken…”. Ik dacht aan de refoscholen in mijn omgeving. Tijdens een potje basketbal beweert de veertienjarige Jakov dat assimilatie hun dood is. Vanderstraeten: “… ‘Dat is een grove uitspraak. Hoe kom je erop dat zo ineens te zeggen. Hitler was tegen assimilatie. Het arische ras mocht zich niet mengen. Om maar iets te zeggen.’ ‘We hebben het over sportverenigingen.’ ‘O. Hebben jullie daarom eigen sportverenigingen? Omdat alles beter is dan mengen met niet-joden. Zoals jullie scholen. Waar niet-joden niet welkom zijn.’ In mij steeg de ergernis even hard als het kwik in de thermometer die dagen daalde. ‘Twijfel jij, twijfelen jullie, dan nooit? Vragen jullie je nooit eens af of de wijze waarop jullie leven vandaag de dag wel de goede is?’ ‘Hoe bedoel je?’ ‘Hoe kan de mensheid naar een eenheid streven als de onderscheidingsdrang van bepaalde groepen almaar groter wordt?’ ‘Je kent onze geschiedenis niet,’ zei hij, zijn handen in de lucht om mijn worp af te blokken. ‘Joodse sporters werden in niet-joodse clubs niet toegelaten. We moeten voor onszelf zorgen, omdat anderen dat nooit zullen doen.’…”.

Jullie zijn zo niet
Jakov is een open knul. Op de vraag of hij Hebreeuws leest: “… ‘Elke joodse jongen kan dat. Vanaf ons derde krijgen we lessen Hebreeuws en leren we het alfabet en daarna studeren we de Thora! Als we dertien zijn, worden we in de synagoge opgeroepen om te lezen. Dan móéten we perfect Hebreeuws kunnen lezen. De reputatie van onze familie hangt van ons af!’ Hij sprak in uitroeptekens, alsof hij op een preekgestoelte stond. ‘En meisjes?’ vroeg ik. ‘Kennen die Hebreeuws?’ ‘Meisjes hoeven niet te lezen in de synagoge. Maar op onze school, de Yavne, leren ze ook modern Hebreeuws. Alleen niet zo grondig als de jongens, vind ik. Mannen moeten slim zijn.’…”. En even verder: “… In de sjoel spreken en discussiëren we over wat we lezen. Wij hebben geen vaste waarheid, zoals jullie. Wij discussiëren over teksten, over de uitleg ervan, de commentaren erop, de interpretaties. Wij hebben uitleg over uitleg over uitleg. Jullie zijn zo niet.’…”. Over de richtingen binnen het Antwerpse jodendom: “… ‘Wij zijn geen chassidische joden,’ zei hij, weer met die bewuste raadselachtigheid waarmee hij zich omringde en die een mix was van betweterigheid, stoerheid, angst en kwetsbaarheid, gokte ik. ‘Charedim en chassidim behoren tot een andere groep.’ ‘Moet ik weten wat je bedoelt?’ ‘Charedim en chassidim zijn ultraorthodoxe joden. Ze hebben hun eigen rebbes en hun eigen sjoels.’ ‘Jullie niet?’ ‘Wij zijn modern-orthodox. We bezoeken andere synagogen en hebben andere rabbijnen. Chassidische kinderen gaan naar andere scholen, die veel strenger in de religie zijn dan de onze. Als ze al naar een school met profane vakken gaan. De uiterts strenge vromen vinden dat er leerplicht geldt, maar geen schoolplicht. Soms leren hun kinderen thuis. Ze hebben geen lesprogramma; de Thora en de Talmoed, de interpretaties van de Thora, zijn hun enige bron. Die vormen hun referenties, die bestuderen en bediscussiëren ze hun leven lang, van ’s morgens vroeg tot aan het slapengaan. Wij zijn niet zoals zij. Wij sluiten onze ogen niet voor de huidige maatschappij, wij maken er deel van uit.’…”.

Echte jodinnen
Als Vanderstraeten hoort dat Jakov en zijn klasgenoten op het station uit angst hun keppeltje verbergen gaat dat haar weer veel te ver. De vooroordelen die ze overal tegenkomt zijn schrikbarend: “… ‘Echte jodinnen zijn de ergste klanten die een mens zich kan voorstellen,’ zei Milena. Zoals zij het woord ‘jodinnen’ uitsprak: alsof het heel vies smaakte. Ik herkende de toon in haar stem, de gedecideerdheid in haar woorden en haar blik: dezelfde als die waarmee soms over Nima en de zijnen werd gesproken…”. En even verder: “… ‘Echte’ jodinnen? Herhaalde ik vragend. Het gebruik van het adjectief ‘echte’ was me in dit scenario helaas ook al te bekend. ‘Maar hij is toch geen echte moslim’, ‘je kunt hem toch geen echte Iraniër noemen!’ en ‘Nima is geen echte vluchteling’: hoe vaak zou ik dit soort uitlatingen niet hebben gehoord. Vooral van mensen die buiten Nima geen enkele Iraniër van nabij hadden gezien en nog nooit een andere moslim of vluchteling hadden ontmoet…”. Meneer Schneider onderhoudt haar over de oplaaiende jodenhaat die volgens hem de meest aanvaarde vorm van mensenhaat is. En dat elke jood zijn paspoort altijd klaar heeft liggen: voor het geval dat. Als Vanderstraeten voorzichtig vraagt naar de ervaringen van de familie tijdens de Holocaust zegt meneer Schneider: “… Er bestaan twee soorten verdriet, onthoudt u dat. Eén dat het kan verdragen om gekieteld te worden. En één dat zo groot is dat je ervan af moet blijven, zelfs met ogenschijnlijk onschuldige vragen…”. Zijn moeder heeft hem in de oorlog afgestaan aan een niet-joods boerengezin die zeer goed voor hem heeft gezorgd. Hij vergelijkt het gebeuren met het verhaal van de moeder van Mozes die haar kind in een biezen mandje op de Nijl zette. Vanderstraeten bedenkt dat voor Nima eigenlijk hetzelfde geldt. Als ze al een jaar niets meer van het zusje van Nima hebben gehoord besluiten ze haar op te zoeken. Ze treffen haar totaal verwaarloosd aan. Ze praat niet. Ze eet niet. Ze nemen haar mee naar huis, ze loopt net zo hard weer weg. Ze knipt plaatjes van mooie blanke vrouwen uit tijdschriften en probeert met allerlei middelen de donkere tint van haar huid weg te gummen of te bedekken: “… Naast haar bed stond een zak bloemsuiker die ze uit onze voorraadkast had gehaald; ze bestrooide haar gezicht ermee…”. Allerlei psychiaters komen er aan te pas. Niets helpt. “… ‘Iets in haar is afgestorven,’ beaamde Nima…”. Uiteindelijk mag ze Iran, vanwege haar ontoerekeningsvatbaarheid, weer binnen.

Boeken op hoge hakjes
De twaalfjarige Elzira Schneider heeft dyspraxia, een aandoening waarbij de fijne motoriek niet goed werkt. Ze zou het liefst haar bibberende handen afhakken of, nog beter, een vogel willen zijn. Aan Vanderstraeten de taak aan haar weerbaarheid te werken. Een eind uit de buurt, zodat niemand haar kan zien vallen, leert ze Elzira fietsen. Onderweg komen ze een bakker tegen, maar Elzira doet moeilijk als Vanderstraeten haar wil trakteren. De zaak is niet koosjer. “… De Eeuwige is voor ons de allerbelangrijkste…”. Elzira kan ook niet bij haar thuis komen eten, maar zij kan wel bij Elzira eten, dan weten ze zeker dat de joodse voedselwetten in acht zijn genomen. “… ‘Is God belangrijker dan vriendschap?’ Ik liet me niet van mijn stuk brengen. ‘Hij is vriendschap,’ zei zij, ‘en we spreken zijn naam nooit uit, uit respect voor de eeuwige. Zou jij zijn naam alsjeblieft nooit meer willen noemen?’ Daar stond ik. Niet gelovend in God of G*d of welke Oppermachtige ook. Ernstig twijfelend aan de mogelijkheid om met Elzira, of met welk ander streng vroom joods kind, zelfs maar het begin van een vriendschap te kunnen ontwikkelen…”. En even verder: “… Hoe zij, met dat lichte Franse accent, de woorden Talmoed en Thora uitsprak, alsof de boeken op hoge hakjes liepen…”. Elzira vertelt over de ‘eroev’ waarbinnen ze op sjabbes lopen en over de transparante plastic diepvriestasjes die de mannen bij zich hebben om hun kostbare hoeden – ze kunnen tot twintigduizend frank kosten en worden behandeld als slagroomtaarten – tegen de regen te beschermen: op sjabbes mag je geen paraplu openklappen. Ze maakt haar wegwijs in de dubbele keuken. Een kant voor vlees - alleen van herkauwers met gespleten hoeven - en een kant voor zuivel. Iemand die geen plaats of geld heeft voor twee fornuizen bouwt een muurtje van aluminiumfolie tussen de vuren. Hun fornuizen zijn geprogrammeerd zodat ze op een bepaald moment uitvallen op zaterdag. Bij sommige traditionele families blijven de ovens en fornuispitten de hele sjabbes branden. De schoolrabbijn van Elzira wordt om de twee jaar vervangen, zodat hij niet al te veel aan het vrije Antwerpen gaat wennen. Voor islamleraren in Meulenberg, waar Vanderstraeten schoolging, geldt trouwens hetzelfde. Eindelijk snapt Vanderstraeten waarom er de hele vrijdagnacht lampen branden in de huizen van de arme chassidim tussen Berchem en Antwerpen Centraal.

Snotjongen
Het gaat niet allemaal van een leien dakje. Soms heeft Vanderstraeten er genoeg van. “… Elzira mocht niet met jongens in een zwembad. Als ze met andere joodse meisjes in een afgehuurd zwembad een duik waagde, droeg ze geen badpak of bikini maar een rokachtig ensemble een Batwoman waardig. Jongens- en meisjesscholen hielden er verschillende openingsuren op na; om te voorkomen dat de twee seksen bij de schoolpoort met elkaar zouden konkelfoezen. Waarom hoorde ik in hun huis nooit punk, pop of rock, zelfs geen Bob Dylan of Leonard Cohen, toch joden? Kende de orthodox-joodse jeugd, het moderne luik ervan, dan geen vleugje anarchie? Elzira’s fiets en teckel: de enige subversieve attributen in de dwingende biotoop waarbinnen ze geboren was…”. Het deed me sterk aan “De erfenis van Adriaan” denken (zie hier). Jakov kan zijn oren niet geloven als hij hoort dat Vanderstraeten samenwoont met een Iraanse vriend. En zijn ouders vinden dat nog okey ook! Als hij haar de les leest over haar zondigheid: “… Ik zei hem dat hij, snotjongen, de pot op kon. Dat hij, met zijn provinciale geest, hij, die zijn gemeenschap nog nooit verlaten had, misschien zichzelf en de zijnen eens in vraag moest stellen. Dat niet iedereen koos voor een leven in een dwangbuis. Dat er nog zoiets als vrijvechten bestond, en dat alleen al dat proces vol vallen en opstaan de moeite van de verkenning waard was. ‘Je zit in een keurslijf en je hebt het niet eens door: hoe enggeestig is dat?’…”. Tussen de lessen door legt Jakov haar het gebruik van zijn tailliet en tefilin uit. In plaats van posters van popsterren heeft hij acht foto’s van opperrabbijnen boven zijn bed hangen. Langzaamaan wordt zijn familie een beetje háár familie. Over zijn oma die alleen over de twee mannen wil praten die ze heeft overleefd: “… Ik knikte af en toe. Ik wist me geen blijf met deze bekentenissen. Ik vond dat ze me beter over de oorlog kon vertellen dan over deze liefdesgeschiedenis van dertien in een dozijn; alle weduwen waren droevig en alle weduwnaars wilden hertrouwen…”. Ondertussen schrijft Vanderstraeten de opstellen, verslagen en besprekingen van Jakov. Plus die van zijn klasgenoten erbij. Wat haar grof geld oplevert, en hem ook: “… Mijn geweten kende geen oprispingen, zelfs niet het begin daarvan. ‘Je bent nog erger dan wij,’ lachte Jakov. ‘Hoezo?’ ‘Je sjachert erop los. Je bent een vuile jood.’…”.

Naar mannen kijken

De relatie met Nima beklijft niet, en Vanderstraeten gaat een appartementje bewonen in de buurt van de Schelde: “… De korte en lange geluidsseinen van de schepen klonken als liederen…”. Dat ben ik helemaal met haar eens. Het is een raar idee dat die schepen waarschijnlijk eerst bij mij langs zijn gevaren, als ze tenminste van zee komen. Elzira zet haar studie voort in Israël en is ‘nog nooit zo gelukkig geweest’. Jaren later gaat Vanderstraeten haar opzoeken. Eerst komt ze in het ultra-orthodoxe Bnei Brak - geen andere stad, maar een andere planeet - terecht, waar Elzira’s broer woont. Ze wordt door zijn vrouw in een soort nonnenuniform gehesen. Charedim-vrouwen rijden geen auto. Ze steken de straat over als het gevaar een andere man dan de hunne tegen te komen om de hoek loert. Aan de andere kant: “… Wist ik dat een vrome joodse volgens de Talmoed haar echtgenoot zelfs mocht verbieden om op zakenreis te gaan als zij vond dat zijzelf behoefte had aan ‘intimiteit in bed’? …”. Vrouwen zitten achterin en mannen voorin de bus. Vanderstraeten moet haar geld in de pet van de chauffeur leggen en krijgt zo ook haar wisselgeld terug. Een buspassagier: “… ‘Drievierde van de joodse bevolking van Israël is niet vroom,’ zei zij, 'dus je kunt je voorstellen dat de charedim allerlei bedenkingen hebben bij de staat Israël zoals die vandaag is. Ze willen geen seculiere natie. Liever geen natie dan een heidense. Nee, ze zijn niet zionistisch. Sterker, ze zijn anti-zionistisch.’ ‘En toch wonen ze hier?’ ‘Het is het beste alternatief. Een enclave in een enclave.’…”. Volgens de vrouw doen de charedim geen vlieg kwaad: “… Ze leggen me niets op? Maar ik mag niet met een van de mannen spreken. En ik loop er als een slons bij…”. De passagier denkt daar veel genuanceerder over: “… ‘Westerse vrouwen en mannen worden evengoed onderdrukt,’ zei zij. ‘Mannen moeten werken. De kost verdienen. En hun vrouwen moeten slank, jong en mooi zijn. Spiritualiteit en zingeving zijn voorbehouden aan één uur yogales per week. Dus wie onderdrukt wie? En wie is beter dan wie?’…”. Het is maar hoe je het bekijkt. De passagier vertelt dat ze voor een bedrijf werkt dat een winkelcentrum ‘for woman only’ wil bouwen; dus waar geen man binnen komt. “… ‘Hoe zag je zo snel dat ik geen orthodox-joodse ben?’ wilde ik nog weten. ‘Je hebt je mouwen van je blouse tot voorbij je ellebogen opgestroopt en je kijkt naar mannen…”. Ondertussen knaagt de Palestijnse kwestie hevig aan Vanderstraetens’ geweten.

Joden in de stilte
Met behulp van een sjadchen, een koppelaarster, vindt Elzira een man waar ze ook nog eens stapel verliefd op wordt. Vanderstraeten vertelt op een hilarische manier hoe ze zelf ongewild als een soort tante Kaat in huwelijksrelaties heeft gefunctioneerd: de ouders van Elzira hebben alle brieven die ze naar hun dochter stuurde gelezen. In de orthodoxe wereld wordt anders over privacy gedacht dan onder vrije westerlingen. Eén van die brieven, vol zogenaamd serieuze adviezen over waarop Elzira vooral moet letten als haar een vent wordt opgedrongen, heeft als toonaangevende leidraad gegolden in de partnerkeuzes van hun kinderen: “… Vermoedelijk lag er een stapel vrouwenmagazines aan mijn zijde: Feeling, Elle, Marie-Claire, wat nog allemaal. Ik acht de kans reëel dat ik dronken was toen ik zo genereus met goede raad strooide…”. Midden in de nacht wordt Vanderstraeten opgebeld uit New York door een Elzira die compleet over de zeik is. Hortend en stotend vertelt ze dat ze ‘te ver’ is gegaan. Ze zat met haar verloofde in een boot. Het begon te stormen en te regenen en ze zochten het ruim op. Van het een kwam het ander. Vanderstraeten kan niets anders bedenken dan dat ze seks hebben gehad. Maar: “… In een angstreflex had ze Isaacs onderarm gegrepen, vastgehouden, erin geknepen. ‘Dat is tegen de joodse wetten, c'est terrible, on n'est pas marié, zelfs niet fiancé, en ik heb hem aangeraakt.’…”. Op dat moment ligt Vanderstraeten zelf naakt, ongehuwd en onverloofd met ene Martinus in bed. Dat vertelt ze maar niet. Nog later zal ze Elzira en haar man en kinderen opzoeken in New York, waar de joden voor haar gevoel opener en vrolijker zijn dan in Antwerpen. Alsof ze minder ballast uit het verleden hoeven mee te torsen. Meneer Schneider op zijn oude dag: “… Wij, de joodse gemeenschap in Antwerpen, kunnen niet open zijn. Niet zoals u dat wilt,’ vervolgde hij. ‘U kent onze geschiedenis een klein beetje. U zou dat toch moeten begrijpen. Dat het beter is dat we in stilte ons eigen leven leven…”.

Uitgave: Atlas Contact – 2017, 336 blz., ISBN 978 904 503 385 3, € 19,99
Rechtstreeks bestellen: klik hier

1 opmerking :