vrijdag 25 mei 2018

Licht in augustus – William Faulkner


Ik kwam de klassieker “Licht in augustus” (1932) tweedehands tegen en werd vooral geboeid door wat Maarten ’t Hart op de achterflap vermeldt. Dat het een van Faulkner’s mooiste romans is vanwege onder andere de ‘adembenemende beschrijving van de zwartste vormen van calvinisme’. Kenners noemen het tevens de meest toegankelijke. De boeken van Nobelprijswinaar William Faulkner (Mississippi 1897 – 1962) behoren tot de ruggengraat van de Amerikaanse literatuur. Wie het diepe Zuiden van Amerika wil begrijpen moet Faulkner lezen, aldus Paul Theroux - zie hier. De literatuur van het Zuiden staat bol van de extreme types en exorbitante situaties (zie bijvoorbeeld Edgar Allan Poe, Flannery O’Connor, Carson McCullers en Truman Capote). Sommigen hebben het dan ook over ‘Southern Gothic’. Zijn er overeenkomsten tussen het calvinisme van Faulkner en het calvinisme van Treur uit mijn vorige blog?

Brand

Faulkner lezen is ingewikkeld omdat hij speelt met tijd en perspectieven. Zijn hallucinerende stijl maakt dat je het gevoel krijgt in een droom te zijn beland. Er gebeurt van alles maar je komt geen stap verder. Je zou kunnen zeggen dat “Licht in augustus” vooral draait rond een oud koloniaal plantagehuis dat in de fik staat. De eerste die daarvan getuigt is een voerman die de hoogzwangere Lena Grove een lift geeft. Als een soort knappe, serene Maria, waarvoor geen plaats is in de herberg, komt ze - op blote voeten en met een stel stoffige mannenschoenen in haar hand - uit Alabahma gelopen, om de vent die haar in de steek heeft gelaten op te sporen. Ze is al vier weken onderweg. Ze is de enige die in hem gelooft. Iedereen die Lena tegenkomt denkt er het zijne van, en helpt haar uit medelijden verder. Ze zien de rook opstijgen als ze op een heuvel staan en uitkijken over het stadje Jefferson, waar de toekomstige vader in een houtzagerij zou werken. Als een camera focust Faulkner vervolgens op de zagerij waar Lena binnenzwalkt. Op zaterdagmiddag is er alleen nog een klein onooglijk mannetje aan het werk: de brave vrijgezelle dertiger Byron Bunch. Hij wordt onmiddellijk verliefd op haar. De associaties met de vader van Jezus zijn snel getrokken. We komen te weten dat twee zaagselscheppers er de brui aan hebben gegeven. Een zwerver die niks zegt: Christmas. En een ouwehoerende slampamper: Joe Brown. Ze rijden de hele dag rond in een nieuwe auto terwijl ze illegaal whisky verkopen. En ze wonen in een negerhut op het landgoed van de geheimzinnige mensenverbeteraar Miss Burden, waarvan het huis ondertussen in lichterlaaie staat. Jawel. Bovendien heeft die Joe Brown een wit littekentje bij zijn mond: Lena zou hem uit duizenden herkennen.

Diep gedoemd
Op zondag leidt Byron een onschuldig kerkkoortje ergens is het achterland. Doordeweeks brengt hij wat avonden door bij een op non-actief gestelde dominee. Gail Hightower D.G., waarbij de laatste letters zouden staan voor 'Diep Gedoemd'. Hoe gek kun je het verzinnen?! Veel personages van Faulkner zijn behept met een of andere obsessie. De dominee had het in zijn geëxalteerde preken alleen maar over zijn grootvader die tijdens de burgeroorlog in het zadel werd doodgeschoten. Toen ook zijn overspelige vrouw nog eens werd vermoord door een minnaar, tot grote consternatie van Jan en alleman, had zijn gemeente het helemaal gehad met hem. Uiteindelijk gaf de dominee toe aan de wens op te krassen. Ondanks alles toch weer wat barmhartig: “… Toen speet het het stadje dat het er blij om was, zoals de mensen soms medelijden hebben met diegenen die ze ten slotte gedwongen hebben te doen wat zij wilden…”. De rassenhaat is alomtegenwoordig. De uitgerangeerde dominee krijgt een steen door de ruit van de K.K.K. als hij een zwarte kok aanneemt. Waarom de dominee toch in het stadje blijft wonen – aldus Byron: “… Dat komt omdat een mens meer angst heeft voor de moeilijkheden die hij misschien krijgt dan hij ooit heeft voor de moeilijkheden waarin hij al zit. Hij grijpt zich vast aan de moeilijkheden waaraan hij gewend is voor hij een verandering zal riskeren…”. Toch blijft de dominee mijns inziens de Gandalf, de wijze man, tussen alle vreemde vogels in het verhaal. Zijn huis staat van onder tot boven vol boeken. Tot twee keer toe verlost hij een vrouw van een kind, als er geen andere hulp voor handen is. Hij heeft zo zijn eigen ideeën over de leegloop van de kerken: “… Het komt hem voor of hij het al die tijd al gezien heeft: dat datgene wat de Kerk vernietigt niet is het tastend de handen naar buiten uitsteken van hen die zich er binnen in bevinden noch het tastend de handen uitstrekken naar binnen van hen die er buiten staan, maar zij die er hun beroep van hebben gemaakt en de Kerk regeren en die de klokken uit de torens hebben gehaald. Het is of hij ze alle ziet, eindeloos, ordeloos, leeg, symbolisch, grauw hemelwaarts wijzend, niet met zielsverrukking of passie, maar als bezwering, dreigement en verdoemenis. Het is of hij de kerken van de wereld ziet als bolwerk, als een van die barricades uit de middeleeuwen beplant met dode en scherppuntige staketsels, tegen de waarheid en tegen die vrede om in te zondigen en vergeven te worden die het leven van de mens uitmaakt…”. Ik moest vanzelf aan Franca Treur denken die niet kon leven met de angst voor de hel (zie mijn vorige blog).

Schandaal
Bij ieder hoofdstuk moet je even uitzoeken welke tijdsprong er is gemaakt. In één ervan vertelt Byron de dominee over de praatjes die de ronde doen over het uitgebrande huis. Een buitenman die met zijn gezin langskwam zou Joe Brown er hebben aangetroffen, zo dronken als een toeter, die hem belette naar boven te gaan. Dus ging hij juist toch. Daar vond hij Miss Burden. Met een zowat doorgesneden keel. Hij was bang “… om ‘r op te rapen en naar buiten te dragen omdat d’r hoofd ‘r dan misschien helemaal af zou vallen…”. Uiteindelijk rolt hij het lijk in een deken die hij bij de hoeken naar buiten sleept om het onder een boom te leggen: “… de deken viel open en ze lag op d’r zij, met d’r gezicht naar een kant en d’r hoofd was helemaal omgedraaid alsof ze achterom keek…”. Hoezo: exorbitant… Als een neef van Miss Burden duizend dollar belooft aan degene die haar moordenaar vindt duikt Joe Brown in het stadje op met het hysterische verhaal dat het wis en waarachtig Christmas moet zijn geweest. De sheriff zet hem voor de zekerheid in de lik. Daarop brengt Brown het grootste schandaal rond Christmas aan het licht: hij zou een halve neger zijn! En een verhouding hebben gehad met Miss Burden! Erger kun je blijkbaar niet bedenken. In een ander hoofdstuk zit de lezer weer in het hoofd van de halfgekke Christmas die rondloopt met een scherp scheermes en stemmen hoort: “… Niets dat zo eenzaam er uitziet als een grote man die door een lege straat loopt. Toch, al was hij dan niet groot, niet lang, was het zo dat hij hoe dan ook eenzamer leek dan een alleenstaande telefoonpaal midden in de woestijn. In de brede, lege, door schaduwen versomberde straat leek hij een fantoom, een geest, afgedwaald uit eigen wereld, en verloren geraakt…”. Als een voorafschaduwing van wat er gaat gebeuren denkt hij steeds: ze had niet voor me moeten gaan bidden.

Ze probeert me aan het huilen te krijgen
De volgende hoofdstukken maken langzamerhand duidelijk waarom Christmas zo verknipt is geraakt. Hij groeit op in een weeshuis waar de kinderen hem al uitschelden voor nikker. Een echtpaar op het platteland adopteert hem. Bij Faulkner zijn de Bijbelse verwijzingen nooit ver. Het eerste wat de boerin doet is de voeten van het inmiddels achtjarige jongetje wassen. Een aantal huiveringwekkende bladzijden gaan over de boer die hem dwingt op zondag de catechismus uit zijn hoofd te leren, wat hij pertinent weigert. Hij wordt net zolang met een riem afgeranseld tot hij flauw valt. De man is niet driftig, hij is eerder volkomen overtuigd van de juistheid van zijn genadeloze handelingen – volvoert ze totaal onpersoonlijk, mechanisch bijna. Als een gevoelloze robot. Hij lijkt behept met hetzelfde onwrikbare geloof als tante Ma in “Hoor nu mijn stem”. Na afloop dwingt de man de jongen voor zijn bed te knielen en vraagt hij vergeving voor de zonden van hem en zichzelf, waarna er wordt overgegaan tot de orde van de dag. Zijn vrouw, die de jongen in het geniep probeert te helpen, ondergaat hetzelfde lot: “… Kniel neer. Kniel neer. KNIEL NEER, VROUW. Vraag God om genade en vergiffenis; niet mij…”. Het geweld waarmee de godsdienst er in wordt geramd lijkt vrij normaal. Een eind verder over een andere vader: “… ‘Laat ze allemaal naar hun eigen achterlijke hel lopen,’ zei hij tegen zijn kinderen. ‘Maar ik zal de liefhebbende God in jullie timmeren zolang ik m’n arm kan opheffen.’…”. Christmas vindt de vrouw nog vreselijker dan de man: “… Het was niet het harde werk dat hij haatte, evenmin de straf en onrechtvaardigheid. Daaraan was hij gewoon nog voor hij ooit een van beide had gezien. Hij verwachtte niet minder en dus was hij verontwaardigd noch verwonderd. Het was de vrouw: die zachtheid en liefheid en hij meende dat hij eeuwig gedoemd zou zijn daar het slachtoffer van te zullen zijn en hij haatte die meer dan de harde en meedogenloze rechtvaardigheid van mannen. ‘Ze probeert me aan het huilen te krijgen,’ dacht hij, koud en stram in zijn bed gelegen, de handen onder zijn hoofd en het maanlicht dat dwars over zijn lichaam viel, terwijl hij het voortdurende gemompel van de stem van de man de trap opkwam op zijn eerste hemelwaartse statie; ‘Ze heeft geprobeerd me aan het huilen te krijgen. Dan denkt ze dat ze me te pakken zouden hebben.’…”.

Uitbleken

Meisjes ziet Christmas alleen zondags in de kerk: “… Ze hoorden bij zondag en kerkgaan. Dus kon hij er geen notitie van nemen. Dat te doen zou, zelfs voor hem, een herroeping van zijn haat jegens al wat godsdiens was betekend hebben…”. In plaats daarvan papt hij aan met een hoertje dat hij ziet als zijn adoptievader hem ter waarschuwing meeneemt naar een bordeel in de stad waar hij nooit van zijn leven meer mag komen. De val van Adam en Eva is er niets bij. Als zijn stiefvader uiteindelijk merkt dat hij s’nachts via een touw het huis uit klimt, hem op zijn paard achterna jaagt, en hem treft op een plattelandsbal waar hij danst met zijn liefje - wat is erger: dansen of ontucht? - , slaat Christmas hem met een stoel hartstikke dood en gaat als een Kaïn aan het dolen. Zelfs in vertaling (ik las die van John Vandenbergh, uitgave De Bezige Bij -1979) zijn de zinnen van Faulkner prachtig: “… Hij liep tussen de gele tarweakkers wuivend onder de felle gele dagen van hard werken en geducht slapen in hooioppers onder de koude krankzinnige septembermaan, en de broze sterren; hij was om beurten landarbeider, mijnwerker, prospector, klantenlokker voor gokgelegenheden; hij nam dienst in het leger, diende vier maanden en deserteerde en werd nooit gepakt…”. Handen liggen als ‘klodders’ op de vensterbank. Een gezicht is zo kalm ‘als een kerk’. Op een dag dringt Christmas een keuken van een landhuis binnen om eten te stelen en treft hij Miss Burden, die een zwak voor zwarten heeft, wat iedereen raar vindt. Waarschijnlijk omdat haar grootvader en broer zijn doodgeschoten vanwege een rassenkwestie. Toch vind ik die opa bij leven ook niet erg vriendelijk over zwarten denken, op zijn zachtst gezegd: “… ‘Verdomde, laag bij de grondse zwarten: laag bij de gronds vanwege de last van Gods toorn, zwart vanwege de zonde van menselijke slavernij die hun vlees en bloed besmet.’ Zijn blik was onbestemd, fanatiek en overtuigd. ‘Maar we hebben ze nou bevrijd, zowel zwarten als blanken. Ze zullen nu wel uitbleken. Over honderd jaar zijn het weer blanken. Misschien dat we ze dan in Amerika terug zullen laten komen.’…”. Christmas begint een bizarre seksuele verhouding met de tot dan toe ijzeren maagd (ze is al over de veertig) Miss Burden, waarin ze elkaar als vampiers lijken uit te zuigen. Dat gebeurt allemaal ’s nachts, overdag doen ze of ze elkaar niet kennen. Na een paar jaar is het innerlijke vuur uitgewoed en vervalt Miss Burden in waanzinnige wroeging. Als ze Christmas tijdens een nachtelijk bezoek vanuit haar bed met een oud pistool bedreigt, omdat hij niet met haar wil bidden om vergeving, helpt Christmas haar om zeep.

Iemand om aan het kruis te nagelen
De toegestroomde toeschouwers bij de brand beginnen navraag te doen “… naar iemand om aan het kruis te nagelen. Ze had zo’n rustig leventje geleid, zich zo alleen met haar eigen zaken bemoeid, dat haar nalatenschap aan het plaatsje waar ze geboren was, gewoond had en gestorven was, een buitenlander was, een vreemdeling, een soort erfdeel van verbazing en verontwaardiging, waardoor ze, al had ze hun ten slotte een emotionele barbecue, een wreed vermaak, verschaft, haar nooit zouden vergeven en in rust en vrede dood zouden laten. Dat niet. Vrede komt niet zo vaak voor…”. Mocht je denken dat het niet veel erger kan, dan belooft Faulkner daarop nog veel meer: “… Het was of zelfs de allereerste schanddaad van de moord iets monsterachtigs en paradoxaals en verkeerds in haar kielzog meevoerde voortvloeiend uit al de daden die volgden, op zichzelf al tegen de rede en natuur ingaand…”. Drama volgt op drama. De stokoude grootouders van Christmas komen opdagen. De oude opa kan niks anders uitkramen dan dat zijn kleinzoon hem herinnert aan ‘gruwel en hoererij’. Christmas wordt opgejaagd door gezagsdragers met honden, gevangen genomen, ontsnapt weer. Uiteindelijk schiet een dolgedraaide kapitein van de binnenlandse strijdkrachten hem neer, in het huis van de dominee, en vervolgens castreert hij hem ook nog: “… Nou zal je de blanke vrouwen wel met rust laten, zelfs in de hel…”. En Byron reist tenslotte als een soort belachelijke Sancho Panza met Lena en haar inmiddels geboren kind als Don Quichot achter haar vent aan, die al lang weer de benen heeft genomen, nadat hij geconfronteerd werd met wat door zijn toedoen op de wereld is gezet.

Uitgave: Atlas/Contact – 2005, vertaling Guido Golüke, 479 blz., ISBN 978 904 500 942 1, € 30,-
Rechtstreeks bestellen: klik hier

Geen opmerkingen :

Een reactie posten