woensdag 11 juli 2018

De vreemdeling – Albert Camus


“… De mens is een dier, dat in zelf gesponnen webben van betekenis hangt…”, aldus cultureel antropoloog C. Geertz. Dat werd door existentialisten als Sartre en De Beauvoir beaamd, en ze waren daar niet onverdeeld gelukkig mee. Zonder God is het leven vaak beangstigend. De Franse Nobelprijswinnaar Albert Camus (1913-1960) wenste niet bij de existentialisten gerekend te worden. Hij ging nog verder – hij was een absurdist: het leven is zinloos en heeft hoe dan ook geen betekenis. Was er in “Bonjour tristesse” (zie mijn vorige blog) nog een besef van goed en kwaad, in het bijna bezwerende verhaal “De vreemdeling”, waarvan maar liefst 6,7 miljoen pockets over de toonbank gingen, ontbreekt iedere vorm van moraal. Je zou zelfs kunnen zeggen dat de hoofdpersoon, Meursault, totaal onverschillig tegenover het idee van normen en waarden staat. Daarom is hij ook een vreemde, een outsider. “De vreemdeling”, dat ik in de vertaling van Adriaan Morriën las, verscheen middenin het oorlogsjaar 1942.

Verzengende hitte

Als je het hebt over hechtingsstoornis - zie mijn blog naar aanleiding van “Een leeg kasteel”! Meursault moet zijn moeder gaan begraven die hij drie jaar daarvoor in een oude-mannen-en-vrouwenhuis in Marenga, tachtig kilometer van Algiers, heeft gestopt. Er was geen geld om haar zelf te verzorgen en bovendien leek het hem beter dat ze tussen leeftijdsgenoten zat waar ze vrienden mee kon maken. Ze hadden elkaar niets te zeggen. In het begin huilde ze wel, maar na een paar maanden was ze prima gewend: “… Dat is een van de redenen waarom ik er het laatste jaar bijna niet meer ben geweest. En ook omdat het mij mijn zondag kostte – nog afgezien van de moeite die ik moest doen om naar de autobus te lopen, een kaartje te kopen en twee uur onderweg te zijn…”. Op zijn werk komt het overlijden ook al slecht uit: “… Ik heb twee dagen vrij gevraagd aan mijn baas; die kon hij niet weigeren, met een zo geldige reden. Maar hij was er niets mee ingenomen. Ik zei zelfs tegen hem: ‘Het is mijn schuld niet.’…”. Meursault weet niet exact wanneer ze is gestorven, vandaag of gisteren. Hij weet ook niet hoe oud ze precies is. Hij gaat er heen om een nacht bij de dichte kist te waken. Hij wil haar niet zien. Twaalf oudjes schuifelen de zaal in om hem bij te staan. Hij wisselt geen woord met ze. Hij registreert ieder detail van hun uiterlijk maar weet niet of hij de beweging in hun gezicht moet interpreteren als groet dan wel zenuwtrek. Hij is moe. Af en toe doet hij een dutje. De volgende dag brengt de lijkstoet zijn moeder naar de begraafplaatst rond de dorpskerk, zo’n drie kwartier lopen. Mersault heeft geen andere gedachten dan dat de hitte verzengend is: “… De gloed die van de hemel straalde was ondraaglijk. Op een gegeven ogenblik gingen wij over een gedeelte van de weg dat kortgeleden was hersteld. Door de zon was het teer zacht geworden. De voeten drongen erin door en lieten er als in vlees blinkende afdrukken achter. Het leek alsof boven het rijtuig de hoed van de koetsier, die van leerbord was, door die zwarte modder was gehaald. Ik voelde mij een beetje verloren tussen de blauwe en witte hemel en de eentonigheid van deze kleuren, het kleverige zwart van de teer, het doffe zwart van de kleren en het gelakte zwart van het rijtuig…”.

Autist pur sang
Is de beschrijving van de begrafenis nog wel te pruimen, wat volgt is walgelijk. Meursault leeft zo’n beetje op lichamelijke impulsen – inderdaad: als een dier eigenlijk (zie boven). Hij voelt zich nergens, maar dan ook echt nergens, bij betrokken. Een vieze oude buurman mishandelt al acht jaar zijn hond. Het kan Meursault niet boeien. Een andere buurman, een pooier, ontwerpt een smerig plan om een ‘liefje’ te straffen. Meursault helpt hem er zelfs bij. Zijn baas biedt hem promotie aan, het is hem om het even: “… Ik antwoordde dat men zijn leven toch niet kon veranderen, dat alle levens op hetzelfde neerkwamen en dat mijn leven hier mij helemaal niet tegenstond…”. In een zwembad papt hij aan met een oud-collega, Marie, die toch een beetje raar staat te kijken als hij aangekleed en wel een rouwband blijkt te dragen. Ze gaan naar een zogenaamd ‘grappige’ film en diezelfde avond nog met elkaar naar bed. De verhouding houdt stand. Als Marie vraagt of hij van haar houdt, volkomen gevoelloos: “… Ik antwoordde haar dat zoiets niets betekende, maar dat ik dacht van niet. Zij leek bedroefd…”. Als Marie vraagt of hij met haar wil trouwen, ijskoud: “… Ik zei dat het mij gelijk bleef en dat wij het konden doen wanneer zij het wilde. Toen wilde zij weten of ik van haar hield. Ik antwoordde, zoals ik het reeds eerder had gedaan, dat het niets uitmaakte, maar dat ik ongetwijfeld niet van haar hield. ‘Waarom wil je dan met mij trouwen?’ zei zij. Ik verklaarde haar dat het van geen enkel belang was en dat wij, als zij het wenste, best konden trouwen. Trouwens, zij had het gevraagd en ik had niets anders dan ja gezegd. Daarna merkte zij op dat het huwelijk iets ernstigs was. Ik antwoordde: ‘Welneen.’ Een ogenblik zweeg zij en zag mij in stilte aan. Daarna sprak zij weer. Zij wilde weten of ik hetzelfde voorstel ook zou hebben aangenomen, wanneer het van een andere vrouw kwam, voor wie ik dezelfde gevoelens zou koesteren. Ik zei: ‘Natuurlijk.’ Toen vroeg zij zich af of zij van mij hield, en daar kon ik niet over oordelen. Na weer een ogenblik gezwegen te hebben mompelde zij dat ik vreemd was, maar dat zij zeker daarom van mij hield en dat zij om dezelfde redenen misschien eens een hekel aan mij zou krijgen…”. Later zal Meursault beamen dat het enige dat hen bindt elkaars lichaam is. Als ze door de stad gewandeld hebben vraagt Meursault Marie te eten: “… Zij had het graag gedaan, maar moest nog andere dingen doen. Wij waren vlakbij huis en ik nam afscheid van haar. Zij zag mij aan: ‘Wil je niet weten wat ik moet doen?’ Ik wilde het wel weten, maar ik had er niet aan gedacht en het leek alsof zij mij dat verweet. Maar door mijn verlegenheid moest zij weer lachen en zij strekte haar lichaam naar mij uit om mij haar mond toe te steken…”. Ergens anders: “… Ik werd nooit graag voor een verrassing geplaatst. Wanneer mij iets overkomt, dan ben ik er het liefst zelf bij…”. Mij komt Meursault over als een autist pur sang, maar dat label was in de tijd van Camus nog in geen velden of wegen te bekennen.

Mijnheer de antichrist

Op een snikhete dag gaan Meursault en Marie met de pooier mee naar vrienden die een vakantiehuisje hebben op het strand. Ze worden gestalkt door een paar Arabieren die het voornoemde liefje willen wreken. Een handgemeen breekt uit waar de pooier niet noemenswaardig gewond uit te voorschijn komt. De laatste laat dat niet op zich zitten en zoekt weer de confrontatie op, waarbij Meursault hem een pistool aftroggelt. Alles lijkt met een sisser af te lopen, ware het niet dat Meursault in zijn eentje nogmaals één van de Arabieren tegen het lijf loopt, en in koelen bloede vijf kogels op hem afvuurt. Een arrestatie volgt. De advocaat van Meursault wordt een beetje raar van hem. De niet bepaald onbevooroordeelde rechter zwaait tijdens hun eerste ontmoeting met een Christusbeeld voor zijn neus om hem tot inkeer te brengen. Als het geen effect heeft laat hij dat voortaan achterwege, en brengt hem terug naar zijn cel met een hartelijk: “… Voor vandaag zit het er weer op, mijnheer de antichrist.’…”. Over de vraag of Meursault berouw voelt en zijn legendarische autistische eerlijkheid: “… Ik dacht na en zei dat ik meer dan werkelijk berouw een zekere onbehaaglijkheid voelde…”. Hij vertelt hoe hij al snel thuis is in zijn cel. In het begin is het wel vervelend: geen seks, geen sigaretten. Maar alles went: “… Ik dacht dikwijls dat wanneer men mij in een holle stam van een boom had laten leven, zonder andere bezigheid dan naar de hoge lucht te staren boven mijn hoofd, ik er mij langzamerhand in zou hebben geschikt…”. Hij vindt een krantenartikel onder zijn strozak dat aan “Bonjour tristesse” doet denken omdat het ook over het manipuleren van mensen gaat. Zomaar een verhaal binnen een verhaal. Na verloop van 25 jaar keert een rijk geworden man terug naar zijn geboortedorp, waar hij bij wijze van grap een kamer huurt in het hotel dat zijn niets vermoedende moeder en een tante drijven. Die twee besluiten hem met een hamer dood te slaan, zijn geld te stelen, en zijn lijk in de rivier te gooien. De volgende dag komen zijn vrouw en kind opdagen die zonder het te weten de identiteit van de reiziger bekend maken, waarop beiden zelfmoord plegen. Mersault dagdroomt en slaapt veel. Een agent vraagt of hij ‘in de rats zit’ over zijn proces. Meursault antwoordt van niet. Hij stelt er zelfs wel belang in. Hij heeft zoiets nog nooit meegemaakt. Hij raakt een beetje uit balans door de hoeveelheid mensen in de rechtszaal: “… Ik had slechts één indruk: dat ik mij in de tram bevond tegenover een bank met onbekende reizigers, die de laatst binnenkomende opnamen om zijn belachelijke kanten te ontdekken. Ik weet heel goed dat het een onnozele gedachte was, want wat zij zochten was niet de belachelijkheid, maar de misdaad. Toch is het verschil niet groot en in elk geval was dat wat ik dacht…”. En even verder: “… Gewoonlijk bemoeiden de mensen zich niet met mijn persoon. Het kostte mij moeite te begrijpen dat ik de oorzaak van al deze drukte was…”. Het doet me een beetje aan “Speeldrift”, de onnavolgbare roman van Juli Zeh denken, waarin ook een aantal tieners voorkomt die niets meer hebben met de regels van de samenleving.

Verdraagzaamheid versus gerechtigheid

Tijdens het proces blijkt de rechtbank het kille gedrag van Meursault jegens zijn moeder zeer kwalijk te nemen. Iets van gevoel dringt tot hem door, zodat “… ik voor het eerst sinds vele jaren het stompzinnige verlangen voelde te huilen, beseffend hoezeer ik door al die mensen werd verafschuwd…”. Over de enige kameraad die het voor hem opneemt tijdens het getuigenverhoor: “… voor de eerste keer van mijn leven had ik zin een man te kussen…”. Evenals Josef K. in “Het proces” van Kafka, heeft Meursault niets over zichzelf te zeggen: “… In zekere zin leek het alsof de zaak buiten mij om werd behandeld. Alles speelde zich zonder mijn tussenkomst af. Mijn lot werd geregeld zonder dat mij om raad werd gevraagd. Van tijd tot tijd had ik zin iedereen in de rede te vallen en te zeggen: ‘Maar wie is hier de beschuldigde? Het lijkt mij toch van belang de beschuldigde te zijn? Ik zou ook graag iets willen zeggen!’…”. In ieder geval zou “De vreemdeling” meegenomen moeten worden in de discussie die neurocriminoloog Adrian Raine (zie “Het gewelddadige brein”) op gang wil brengen over de al dan niet toerekeningsvatbaarheid van psychopatisch gedrag: “… En daarom probeerde ik weer te luisteren, omdat de officier van justitie over mijn ziel begon te spreken. Hij zei dat hij zich over haar heen gebogen had en dat hij niets had gevonden, mijne heren gezworenen. Hij zei dat ik in werkelijkheid geen ziel had en niet ontvankelijk was voor iets menselijks, voor ook maar één van de zedelijke beginselen die het hart der mensen bewaken. ‘Ongetwijfeld kunnen wij hem daar geen verwijt van maken,’ voegde hij eraan toe. ‘Wij kunnen ons niet beklagen dat hij iets niet heeft wat hij niet in staat is te krijgen. Maar met betrekking tot dit hof gaat het erom dat de volkomen negatieve deugd der verdraagzaamheid plaats maakt voor de minder gemakkelijke, maar meer verheven deugd der gerechtigheid. Vooral wanneer de leegheid van het hart, zoals wij die bij deze man aantreffen, een afgrond wordt waarin de samenleving kan neerzinken.’…”. Meursault wordt veroordeeld tot de doodstraf. Maar ach, niets heeft betekenis en dood ga je toch, dus wat maakt het dan uit wanneer? Als je zo denkt kun je net zo goed meteen zelfmoord plegen. Niet voor niets heeft Camus dan ook gesteld dat het enig wezenlijke filosofische probleem zelfmoord is (zie de huidige euthanasie-discussie). Na de aalmoezenier verrot te hebben gescholden, die maar door blijft drammen over een God waar Meursault niet in gelooft, berust de laatste als een doorgewinterde boeddhist bijna gelukkig in zijn lot: “… Alsof die geweldige uitbarsting van woede alle kwaad uit mij had weggedreven, mij leeg had gemaakt van alle hoop, zo gaf ik mij tegenover deze nacht vol tekens en sterren voor het eerst over aan de tedere onverschilligheid van deze wereld…”.

“De vreemdeling” werd in 1967 verfilmd door Luchino Visconti
In 2013 verscheen er een stripversie van het boek door Jacques Ferrandez bij uitgeverij Blloan
Why I love this book: Kees van Beijnum

Uitgave: De Bezige Bij – 2013, vertaling Peter Verstegen, 160 blz., ISBN 978 902 347 773 o, € 19,90
Rechtstreeks bestellen: klik hier

Geen opmerkingen :

Een reactie posten