dinsdag 17 juli 2018

Moussa of de dood van een Arabier – Kamel Daoud

>

Na de beschrijving van “De vreemdeling” van Camus - zie mijn vorige blog – tipte iemand dat ik daarop het debuut van Kamel Daoud (1970, journalist voor Le Quotidien d’Oran, een van de belangrijkste Franstalige dagbladen van Algerije) zou moeten lezen. Leuk! Bedankt. “Moussa of de dood van een Arabier” is namelijk een reactie op de eerstgenoemde klassieker. Daoud vertelt in zijn spiegelende roman het verhaal van het volgens hem ondergeschoven, want naamloze slachtoffer van Meursault, die in “De vreemdeling” enkel vijfentwintig keer wordt aangeduid als ‘de Arabier’: “… het is heel eenvoudig: het verhaal moet herschreven worden, in dezelfde taal, maar dan van rechts naar links…”. Volgens de schrijver staat ‘de Arabier’ symbool voor de onverschillige manier waarop de blanke, westerse, overheerser - nog altijd - naar de ooit gekoloniseerde inlander kijkt. Dat begon al met Robinson Crusoe en zijn ‘slaaf’ Vrijdag. Daoud won er de Prix Goncourt du Premier Roman 2015 mee.

Mama

Was “De vreemdeling” qua taal als het ware uit graniet gebeiteld, in “Moussa” buitelen de gedachten soms bijna ‘dronken’ over elkaar heen. Dat is geen wonder, want het verhaal wordt door de hoogbejaarde Haroen verteld aan een journalist, in één van de weinige Algerijnse bars waar nog alcohol wordt geschonken. De dode in het verhaal van Camus is zijn broer. Haroen wil hem letterlijk en figuurlijk zijn naam terug geven. Hij vertelt hoe hij als zevenjarig jongetje tegen hem op keek als een reus: “… hij botste met zijn hoofd tegen de wolken…”. Moussa; met zijn grote handen die hem beschermden. Hij werkte zich dood als sjouwer en manusje-van-alles. Op de markt. In de haven. Haroen herinnert zich zijn van de honger magere en knokige lijf, vol uit haat geboren kracht jegens de Franse overheersers. Hun vader, een nachtwaker, verdween op een nacht om nooit meer terug te keren. Zoals Meursault aanvangt met het gegeven dat zijn moeder is overleden, deelt Haroen aan het begin van zijn verhaal mee dat zijn moeder nog leeft. Ook hij weet niet precies hoe oud ze is, dat werd niet bijgehouden. Maar ze moet wel bijna honderd zijn als hij inmiddels een tachtiger is. Meursault interesseerde zijn moeder geen fluit; ook Haroen zegt dat zijn moeder hem koud laat. Zijn leven lijkt dan ook op een nogal ongezonde manier door zijn moeder te zijn overheerst. Ze werd geobsedeerd door de dood van zijn broer: “… Vreemd genoeg werd ik behandeld als een dode en mijn broer Moussa als een levende…”. Ze heeft jaren gezocht naar inlichtingen omtrent de moord die nooit goed werd onderzocht. Na veertig dagen werd Moussa bij een leeg graf doodverklaard door de imam: “… De absurde dienst waarin de islam voorziet voor verdronkenen…”. Een lijk is nooit gevonden. Haroen vertelt dat Meursault zijn veroordeling heeft overleefd en niemand minder is dan de schrijver van “De vreemdeling”, dus Camus zelf. Volgens Haroen was er ook helemaal geen zus om te wreken, laat staan dat er sprake was van een hoer binnen de familie. Misschien wilde Moussa destijds de eer van één van ‘hun’ meisjes redden? “… Ik vermoed dat het ermee te maken had dat ze hun grond, waterputten en vee al waren kwijtgeraakt, en dus alleen nog maar hun vrouwen hadden…”. Meursault moordde waarschijnlijk uit ledigheid in combinatie met een zonnesteek. Misschien was het ook wel een verkapte zelfmoordpoging. Wat moet je ook, als je zonder moeder rondloopt met allerlei absurde gedachten in je kop, in een land dat je uitkotst?!

Zielig

Haroen vertelt over zijn spookachtige kindertijd. Hoe zijn moeder hem dwong de kleren van zijn vermoorde broer te dragen. De zee die taboe werd verklaard. Hoe ze met bijna incestieuze zorgzaamheid over zijn lichamelijke gezondheid waakte. Haar verstikkende macht remde zijn ontwikkeling. Hij geeft haar de schuld van zijn onvermogen ook maar één vrouw te vertrouwen: “… De waarheid is dat vrouwen me nooit hebben kunnen losmaken van mijn moeder en van de zware woede die ik voor haar voel, en me ook niet konden onttrekken aan de blik, die me al die tijd overal volgde…”. Zijn leven was getekend door armoede. Zonder lijk had zijn moeder geen recht op geldelijke bijstand: “… mijn broer had beroemd kunnen zijn als jouw schrijver zich alleen verwaardigd had om hem een voornaam te geven, H’med of Kaddour of Hammou, alleen een voornaam, meer niet, verdomme! Dan had mama een pensioen gehad als nabestaande van een martelaar en ik een beroemde broer die iedereen kende over wie ik zou kunnen opscheppen…”. Waarom berechtten de kolonisators liever een man die niet huilde om de dood van zijn moeder dan een man die een Arabier had vermoord? Uiteindelijk verhuisden ze naar het dorpje Hadjout waar de moeder van Meursault zou zijn begraven. Hoe komt het dat haar graf nergens is te vinden en geen van de oude dorpsbewoners zich een christelijke begrafenisprocessie, dwars door de velden, kan herinneren? Zijn moeder ging werken voor rijke Franse kolonisten. Na de Onafhankelijkheidsoorlog wist ze zich hun onderkomen toe te eigenen. En daar wordt Haroen, net als Meursault, een moordenaar. Kort na de Onafhankelijkheid, als de samenleving nog erg onrustig is, hoort Haroen s’nachts een geluid, gaat kijken, vindt een Fransman tegenover zich die een schuilplaats zoekt, en schiet hem dood. Ze begraven hem op de binnenplaats onder een citroenboom die “… deed of hij niets had gezien…”. Het is alsof hij zijn broer eindelijk heeft gewroken. Ook van deze misdaad krijgt zijn moeder min of meer de schuld: zij vervolgde hem met haar zwijgende schreeuw om gerechtigheid. Haroen vindt zichzelf wel héél erg zielig – bedacht ik.

Automaten
Haroen wordt ook gearresteerd. Alleen het feit dat hij zich niet heeft aangesloten bij het verzet wordt hem ten laste gelegd: “… Ik wist dat ik daar niet zat omdat ik een moord had begaan, maar omdat ik dat niet op het juiste moment had gedaan…”. Zijn moeder kletst hem eruit door aan te voeren dat ze al een zoon heeft verloren. Ze leven als kluizenaars tot in de lente van 1963 ineens een adembenemende docente Frans aan de deur staat. Meriem. Ze vertelt dat ze aan een boek werkt over het verhaal van Moussa. Of ze haar inlichtingen kunnen verschaffen. Dat moet Haroen maar doen vindt zijn moeder: “… Ik werd misselijk van haar schoonheid. Ik voelde een gat in mij hart…”. Ze laat “De vreemdeling” van Camus zien. Ze zijn met stomheid geslagen: “… De hele wereld kende de moordenaar, zijn gezicht, zijn blik, zijn portret en zelfs zijn kleren… behalve wij tweeën! De moeder van de Arabier en haar zoon, een onbeduidend ambtenaartje bij de Inspectie der Staatsdomeinen. Twee arme inheemse stakkers die niks hadden gelezen en alles hadden ondergaan. Als een stel ezels. De hele avond probeerden we elkaars blik te ontwijken…”. Tegen het verbod van mama in ontmoet de dan zevenentwintigjarige (!) Haroen Meriem stiekem opnieuw en opnieuw: “… Haar aanwezigheid was al niet meer voldoende om die leegte in me op te vullen. We stonden tegenover elkaar, ik voelde me onhandig en log. Ze glimlachte naar me, eerst met haar ogen, toen met haar grote, stralende mond. Ik stamelde dat ik meer over het boek wilde weten en we begonnen te lopen. Het duurde weken, maanden, eeuwen. Je snapt het al: ik maakte kennis met wat mama’s waakzaamheid altijd had uitgeschakeld: het gloeiende verlangen, de dromen, het wachten, de doorgeslagen zintuigen…”. Bijna crazy: “… Ik zou je de krachten niet kunnen beschrijven die zich over je lichaam ontfermen bij de geboorte van de liefde. Een woord dat ik nevelig en onduidelijk vindt. Als een bijziende duizendpoot die over de rug van iets enorms kruipt…”. De liefde duurt één zomer. Maar misschien is dat genoeg, zoals Sándor Márai aan het einde van “Gloed” beschrijft: “… Denk jij ook dat het leven geen andere zin heeft dan de passie, die op een dag ons hart, onze ziel en ons lichaam doordringt, en dan eeuwig blijft branden, tot de dood? Wat er intussen ook gebeurt? En dat we, als we dat hebben beleefd, niet voor niets geleefd hebben? Is passie zo diep, zo wreed, zo groots, zo onmenselijk? En geldt zij misschien niet eens voor een persoon, maar voor het verlangen zelf? Dat is de vraag. Of geldt zij toch voor een persoon, eeuwig en altijd voor die ene geheimzinnige persoon, die goed kan zijn of slecht, want de intensiteit van de passie hangt niet af van de daden en eigenschappen van het object van onze passie? Geef antwoord, als je kunt…”. Het commentaar: “… ‘Waarom vraag je het mij?’ zei de ander rustig. ‘Je weet dat het zo is.’…”. Daarna lijkt het leven voor Haroen voorbij: “… Vergeef de oude man die ik geworden ben…”. Hij slaapwandelt zijn tijd uit, zoals hij zegt. Zijn melancholieke uitspraken over de wereld doen me denken aan Antoine Bodar, die het in “Droef gemoed” heeft over de teloorgang van het christendom en het humanisme: “… Wat Meursalt in dat boek beschrijft is geen wereld, maar het einde van de wereld. Bezittingen zijn er zinloos, het huwelijk heeft nauwelijks nut, feesten zijn lauw, smaken zijn flauw en de mensen zitten zogezegd al op hun koffers te wachten, leeg, zonder substantie, zich vastklampend aan zieke, stinkende honden, niet in staat meer dan twee zinnen te formuleren en meer dan vier woorden achter elkaar te zeggen. Automaten! Ja, dat zijn ze, ik kon niet op het woord komen…”.

Islamisering

Tussendoor wordt fijntjes de islamisering van Algerije aan de kaak gesteld, een feit waardoor in 2014 een salafistische imam een fatwa uitsprak tegen Daoud. Inmiddels is die weer ingetrokken. Over Meriem: “… Zij behoort tot het soort vrouwen dat nu niet meer bestaat in dit land: vrij, avontuurlijk en eigengereid, die hun lichaam beschouwen als een geschenk, niet als iets zondigs of schaamtevols…”. Over alcoholconsumptie: “… Ik heb me altijd afgevraagd waar die moeilijke verhouding met wijn vandaan komt. Waarom wordt dat drankje gedemoniseerd, terwijl ze zeggen dat het in het paradijs in overvloed stroomt? Waarom wordt hier beneden verboden wat je daar boven in het vooruitzicht wordt gesteld?...”. Over de vrijdagen: “… De mensen verkleden zich, dossen zich belachelijk uit, flaneren door de straten in pyama of bijna, ook al is het midden op de dag, sloffen rond op pantoffels alsof ze vrijdags zijn vrijgesteld van de eisen van de beschaving…”. Over de islamitische kledingcodes: “… Kijk eens naar dat groepje dat daar beneden langskomt, naar dat meisje met die hoofddoek: een kind dat nog niet eens weet wat een lichaam is, wat verlangen is. Wat moet je met zulke mensen? Nou? …”. En even verder: “… Mijn buurman is een onzichtbare man die het elk weekend in zijn hoofd haalt om de hele nacht op oorverdovend volume de Koran voor te dragen. Niemand durft te zeggen dat hij zijn kop moet houden, want het is God zelf die hem laat brullen. Ik durf het ook niet. Ik ben al marginaal genoeg in de stad. Hij heeft een nasale, klagerige, onderdanige stem. Het lijkt of hij om beurten de rol van de folteraar en het slachtoffer speelt. Dat denk ik altijd als ik iemand de Koran hoor voordragen. Ik denk weleens dat het geen boek is, maar een ruzie tussen een hemel en een levend wezen! Voor mij is godsdienst als openbaar vervoer, en ik maak er geen gebruik van. Ik zou graag naar die God toe gaan, lopend als het moet, maar niet met een georganiseerde groepsreis. Volgens mij heb ik al sinds de Onafhankelijkheid een hekel aan de vrijdag. Of ik gelovig ben? Ik heb de kwestie van de hemel opgelost met een waarheid als een koe: van iedereen die over mijn situatie kletst – hele cohorten engelen, goden, duivels of boeken – wist ik al heel jong dat ik als enige de pijn voelde van de plicht om te sterven, werken en ziek te zijn. Ik ben de enige die de elektriciteitsrekening betaalt en uiteindelijk door de wormen wordt verslonden. Weg ermee dus! Daarom haat ik religies en onderwerping. Waarom zou je achter een vader aan rennen die nog nooit een voet op aarde heeft gezet en die nog nooit honger heeft gevoeld of zijn best heeft moeten doen om in zijn levensonderhoud te voorzien?...”. Ik bedacht dat dat nu net het verschil maakt met het christendom: dat de christelijke God welzeker in Jezus Christus naar de aarde is gekomen, om zelfs gekruisigd te worden. Misschien is dat het geniale van het christendom: een God die medelijden met ons heeft omdat Hij in alle dingen verzocht is geweest als wij (Hebreeën 4:15). Evenals Meursault op het eind van “De vreemdeling” een aalzemoenier de huid vol scheldt, doet Haroen dat met een imam. Evenwel staan er prachtige zinsneden in zijn tirade. Volgens Haroen is God een ‘vraag’ en geen ‘antwoord’: “… Of ik in God geloof? Laat me niet lachen! Na al die uren die we samen hebben doorgebracht… Ik weet niet waarom iedereen die vraagt of God bestaat zich tot een mens wendt voor een antwoord. Vraag hem toch rechtstreeks!...”. Beide boeken eindigen met de uitdagende wens van beide moordenaars dat het openbaar worden van hun misdaad veel toeschouwers zal trekken wier ‘haat groot is’. Dat ademt op zijn zachts gezegd wel even een wat andere geest dan het christelijke ‘uw vriendelijkheid zei alle mensen bekend’.

Uitgave: Ambo/Anthos – 2015, vertaling Manik Sarkar, 152 blz., ISBN 978 902 634 192 2, € 10, -
Rechtstreeks bestellen: klik hier

Geen opmerkingen :

Een reactie posten