Recensent Rob Schouten (zie mijn vorige blog) noemde Ali Smith (1962) als voorbeeld van de nieuwe literaire experimenteerkunst, wat mij direct hevig nieuwsgierig maakte. De prachtige moeder-dochterroman “Herfst” is het eerste deel van een vierluik met de seizoenen in de hoofdrol, want, zegt Ali Smith in een onderhoudend interview in het NRC van 9 maart 2018, wat er ook gebeurt, en al gaat de tijd nog zo snel en verandert er nog zo veel, de seizoenen zullen altijd weer terug keren. Ook al is haar boek nog zo tijdgebonden - het speelt zich af na het Brexit-referendum dat het Verenigd Koninkrijk hopeloos verdeelde en de moord op Jo Cox - volgens haar is het tegelijk het verhaal van iedereen. Smith goochelt met woorden. Daarom neem ik mijn hoed af voor de weergaloze vertaling van Karina van Santen en Martine Vosmaer: probeer die artistieke dimensie maar eens over te brengen. Smith zoekt de verbinding, zegt ze. Uit het voornoemde interview: “…Wat zou een verbindend verhaal kunnen zijn? “Een verhaal dat ook een spirituele dimensie toelaat. Het kapitalisme houdt ons allen op de oppervlakte, omdat we geacht worden snel te reageren, snel onze impulsen te volgen, snel geld uit te geven, zonder er lang over na te denken, en door te gaan naar de volgende aankoop.” Geld is in ieder geval een waarde die zich frictieloos laat uitwisselen. “Nu helemaal, nu het als fysiek middel amper nog bestaat en alleen nog maar vloeit. Maar ik denk dat de mens verder wil kijken dan die oppervlakte, erboven en eronder en er voorbij.”…”.
Alle zielen zijn aan het plunderen
De seizoenen verbinden ook. Op het moment maken we allemaal de herfst mee die Smith zo fantastisch beschrijft dat je alleen daarom al haar roman, vóór de maand om is, zou moeten lezen: “… Oktober is een oogwenk. De appels die een minuut geleden de boom deden doorbuigen zijn weg en de bladeren van de boom zijn geel en ijler. Een vorstperiode heeft in één klap miljoenen bomen in het hele land laten stralen. De niet groenblijvende bomen zijn een combinatie van prachtig en kakelbont, rood oranje goud de bladeren, dan bruin en naar de grond. De dagen zijn onverwacht mild. Het voelt niet ver van de zomer, niet echt, afgezien van de onderbeet van de dag, het kantachtige kruipen van het duister en het vocht aan de randen, de planten die kalm zichzelf wegvouwen, de parels condens op de weefdraden die tussen dingen hangen. Op warme dagen voelt het verkeerd, zo veel bladeren die vallen. Maar de nachten zijn koel tot koud. De spinnen in de schuren en de huizen bewaken hun eizakjes in de dakhoeken. De eitjes voor de vlinders van komend jaar zitten weggestopt aan de onderkant van grassprieten, stipjes op dood uitziende stengels in het niemandsland, onzichtbaar gecamoufleerd op de miezerige struikjes en twijgjes…”. En over enkele weken: “… Opnieuw november. Het is meer winter dan herfst. Dat is geen nevel. Het is mist. De esdoornzaden slaan tegen het glas in de wind als – nee, niet als iets anders, als esdoornzaden die tegen het raam slaan Er zijn een paar winderige nachten geweest. De bladeren zitten aan de grond geplakt van het vocht. Die op de stoep zijn geel en rottend, bleekhout, dwarrelblad. Eentje zit zo goed vast dat als het uiteindelijk loskomt, de achterblijvende bladvorm, schaduw van een blad, op de stoep zal blijven zitten tot de volgende lente. De tuinmeubels roesten. Ze zijn vergeten ze op te bergen voor de winter. De bomen onthullen hun structuur. Er is een zweem van vuur in de lucht. Alle zielen zijn aan het plunderen. Maar er zijn rozen, er zijn nog steeds rozen. In het vocht en de kou, aan een struik die er uitgebloeid uitziet, zit een wijd open roos, nog steeds. Kijk die kleur eens…”.
Het moet waar zijn
Het verhaal. Een bedlegerige man van 101 in zijn verlengde slaapperiode, die altijd optreedt als het einde nadert, in een verpleeghuis. En zijn oude buurmeisje, junior docent kunstgeschiedenis aan een universiteit in Londen, zonder baanzekerheid dus ook niet bij machte een hypotheek in de wacht te slepen (net zoals dat bij ons gaat), die hem opzoekt. Soms leest ze hem voor uit “Brave New World” van Huxley en “Metamorfosen” van Ovidius. De titels zijn veelzeggend. Soms suft ze weg, net als hij. Stukken droom van beiden passeren vluchtig als de wind. Hoe ze, toen ze als klein meisje verhuisde, kennis maakte met de buurman. Op haar nieuwe school krijgt ze de opdracht om ‘een portret van woorden’ te maken van één van de buren. Ze moeten een buurman of buurvrouw interviewen en het is de bedoeling dat de moeders hen daarin bij staan. De alleenstaande moeder van Elisabeth, want zo heet het meisje, probeert onder het vervelende huiswerk uit te kruipen, wat op een ontzettend hilarische manier wordt verteld. “… Ik dacht dat je gevallen bladeren moest verzamelen en determineren. Dat was drie weken geleden of zo, zei Elisabeth…”. En dan: “… Kunnen we Abbie niet bellen en haar vragen stellen via de telefoon? Zei haar moeder. Maar we wonen niet meer naast Abbie, zei Elisabeth. Het moet iemand zijn die nú een buurman is…”. En even verder: “… Ik heb een idee, zei haar moeder. Waarom verzin je het niet? Doe je net of je hem vragen stelt. Schrijf je de antwoorden op die je denkt dat hij zou geven. Het moet waar zijn, zei Elisabeth. Het is voor Nieuws. Ze komen er nooit achter, zei haar moeder. Verzin het. Het echte nieuws is hoe dan ook altijd verzonnen. Het echte nieuws is niet verzonnen, zei Elisabeth. Het is het níeuws. Die discussie voeren we nog wel een keer als je wat ouder bent, zei haar moeder. Hoe dan ook. Het is veel moeilijker om dingen te verzinnen. Ik bedoel om ze echt goed te verzinnen, zo goed dat ze overtuigend zijn. Dat vereist veel meer talent. Weet je wat. Als je het verzint en het is aannemelijk genoeg om juffrouw Simmonds te overtuigen dat het waar is, dan koop ik die ‘Belle en het Beest’ voor je. De video? Zei Elisabeth. Echt? Uhuh, zei haar moeder...”. Het is ook overal hetzelfde. Eerlijk gezegd geef ik nog steeds vergelijkbaar advies aan mijn jongvolwassen studentendochter. En zo nodig ook aan mijn man die op middelbare leeftijd nog steeds ‘bij moet blijven’. Tenslotte: “… Trouwens onze videospeler is kapot, zei Elisabeth. Als je haar weet te overtuigen, zei haar moeder, dan gooi ik nog wat geld over de balk voor een nieuwe. Meen je dat echt? Zei Elisabeth ...”.
Ik ben eigenlijk niet Elisabeth Demand
Het opstel dat Elisabeth uiteindelijk schrijft vindt haar moeder zo geweldig dat ze met het schrift, tot Elisabeths afgrijnzen, naar de zonnige schutting in de achtertuin vliegt, er overheen gaat hangen, zich voorstelt aan de bejaarde buurman die met een boek en een glaasje wijn in de achtertuin zit, en hem het verhaaltje laat lezen: “… Elisabeth was ontsteld. Ze was van top tot teen ontsteld. Het was alsof het begrip ontsteld zijn mond had geopend en haar in haar geheel had verzwolgen…”. De volgende dag zit haar buurman haar op het tuinmuurtje naast het hekje waar ze door moet op te wachten: “… Ze bleef stokstijf staan op de hoek van de straat. Ze zou langslopen en net doen of ze niet in het huis woonde waar ze woonden. Hij zou haar niet herkennen. Ze zou een kind uit een heel andere straat zijn. Ze stak de straat over alsof ze toevallig langsliep. Hij vouwde zijn benen uit elkaar en stond op. Toen hij praatte was er niemand anders op straat, dus hij had het duidelijk tegen haar. Er was geen ontkomen aan. Hallo, zei hij vanaf zijn kant van de straat. Ik hoopte al dat ik je tegen zou komen. Ik ben je buurman. Ik ben Daniel Gluck. Ik ben eigenlijk niet Elisabeth Demand, zei ze. Ze liep door. Aha, zei hij. Dat ben je niet. Ik snap het. Ik ben iemand anders, zei ze. Ze bleef stilstaan aan de andere kant van de straat en draaide zich om. Mijn zusje heeft het geschreven, zei ze. Ik snap het, zei hij. Ach, er was iets wat ik je desondanks wilde vertellen…”. Meneer Gluck gaat op de stoeprand zitten en slaat zijn arm om zijn knieën, waardoor hij onmogelijk oud kan zijn, besluit Elisabeth: “… Niemand die echt oud was zat in kleermakerszit of omarmde zijn benen op die manier. Oude mensen konden niets behalve in voorkamers zitten alsof ze verdoofd waren door een verdovingsgeweer…”. Ze praten over de betekenis van hun namen, wat voor Elisabeth een heel netelig onderwerp wordt: “… Ik weet dat mijn – mijn zusjes – voornaam, ik bedoel de naam Elisabeth, zou betekenen dat je iets wilt zeggen over beloften aan God doen, zei Elisabeth. Wat een beetje moeilijk is, omdat ik niet helemaal zeker weet of ik erin geloof, ik bedoel, zij dus. Ik bedoel, niet dus…”. Maar meneer Gluck maakt zich daar niet druk om, “… Heel prettig om jullie allebei te ontmoeten…”, en vertelt over zijn eigen naam: “… Het betekent dat ik gelukkig en blij ben, zei hij. Het Gluck-gedeelte. En dat ik zal overleven als ik ooit in een kuil vol hongerige leeuwen word gegooid. Dat is de voornaam. En als je ooit een droom hebt en je weet niet wat die betekent kun je het aan mij vragen…”. Voor deze interpretatie moet je de Bijbel een beetje kennen. Zo wordt er een ongewone vriendschap voor het leven geboren.
Dickens
Smith speelt met tijd. Ze steekt de draak met de bureaucratie door uitgebreid alle moeilijkheden uit de doeken te doen die op Elisabeths pad komen als ze een nieuw paspoort wil aanvragen – dat ze nodig heeft om zich te kunnen identificeren in het verpleeghuis. Het pasfotootje dat nooit klopt omdat de ogen te ver uit elkaar staan of vanwege het haar dat haar gezicht te veel bedekt. Een eind verder kun je dat weer linken aan de eugenetica waar zijn medereizigers in een trein over praten waar Daniel als klein jongetje tussen zit, net voor de Tweede Wereldoorlog. Elisabeths moeder vertelt dat de helft van het dorp waarin ze woont sinds het Brexit-referendum niet meer met de andere helft praat, “… en dat dit nauwelijks verschil maakt omdat in het dorp toch al niemand tegen haar praat of ooit heeft gepraat terwijl ze hier nu al bijna tien jaar woont (hierin is haar moeder een tikje melodramatisch)…”. Eén van de korte hoofdstukjes is in zijn geheel in de cadans van Dickens’ beginfragment van “Tale of Two Cities” geschreven: “… Overal hadden mensen het gevoel dat het verkeerd was. Overal in het land hadden mensen het gevoel dat het goed was. Overal in het land hadden mensen het gevoel dat ze echt verloren hadden. Overal in het land hadden mensen het gevoel dat ze echt gewonnen hadden…”. En: “… Het was een typische warme maandag eind september 2015 in Nice, in Zuid-Frankrijk…”, waarop een filmteam een Gestapo-scène opneemt waarbij een lange rode banier met een swastika langs de hele gevel van het Palais de la Préfecture wordt gedrapeerd. Eerst ontstaat er nogal wat publieke verwarring en verontwaardiging, want de plaatselijke autoriteiten hebben verzuimd de bevolking van de stad voldoende op de hoogte te stellen. Algauw maakt de herrie plaats voor het massaal maken van selfies. Vervolgens: “… Het was een typisch warme vrijdag eind september 1943, in Nice, in Zuid-Frankrijk…”, en wordt het verhaal verteld over de dappere Hannah Gluck, die samen met een stel andere vrouwen is opgepakt en in een half open vrachtwagen over de vrijdagse vismarkt wordt gereden, waar ze in een verkeersopstopping tot stilstand komen. Ze gaat staan. De andere vrouwen volgen. De soldaten schreeuwen. Een oploopje ontstaat. Niemand is dit nog gewend. Een nieuwsgierig persoon vraagt waar de gevangenen naartoe gebracht worden. Een bewaker slaat die persoon tegen de vlakte. Het publiek kruipt dichter bij elkaar: “… Hun zwijgen was hoorbaar. Het verspreidde zich over de markt als een schaduw, een wolkendek. Het was een zwijgen, dacht Hannah, verwant aan de stilte die over de dierenwereld valt, die het vogelgezang treft, bij een zonsverduistering als er een soort nacht intreedt terwijl het midden op de dag is. Neem me niet kwalijk. Dames, zei Hannah. Ik moet er hier uit. De drom vrouwen in de vrachtwagen schuifelde opzij, liet haar door, liet haar voorgaan…”.
Seks-bom
Ondanks dat haar moeder het verbiedt, omdat het raar is, een meisje van dertien met een ‘ouwe homo’, gaat Elisabeth uit wandelen met buurman Daniel. Soms trekt ze haar skeelers - die hij rolschaatsen noemt - aan, en gaat ze voorop, zodat de buurman de lichtjes aan de achterkant kan zien. Daniel vraagt nooit ‘hoe gaat het met je?’ , maar altijd ‘wat lees je?’. Je zult toch maar een opa-buurman hebben die vraagt… Beiden houden ze van ‘kunstige kunst’ en verzinnen allerlei associatieve taalspelletjes. Later zal Elisabeth de collages (“Herfst” kun je in feite ook het beste bekijken als een collage) die hij beschrijft, en die ze met haar ogen dicht moet proberen voor zich te zien, herkennen als het werk van Pauline Boty, de enige vrouwelijke popartschilder die het Verenigd Koninkrijk heeft afgeleverd. Ze maakt een enorme stennis met een docent omdat ze haar eindscriptie per se over Boty wil schrijven, waar volgens haar begeleider veel te weinig over bekend is en die in zijn ogen niets te betekenen heeft. Via Boty komen de revolutionaire jaren zestig en het feminisme om de hoek kijken. Het gaat onder andere over de schilderijen die ze heeft gemaakt van Christine Keeler, een seksbom, die een enorm schandaal ontketende in regeringskringen. De link met seksbom wordt dan weer gelegd met een voorval uit Keelers jeugd, toen ze met een stel jongetjes een bom vond, die ze eerst schoon maakten met nat gras en mouwen van truien, voor ze hem naar een vader droegen waarvan ze dachten dat die wel raad wist met wat er mee moest gebeuren. Onderweg lieten ze hem ook nog een keer vallen: “… O, god. De RAF kwam. Ze haalden iedereen uit de huizen in de hele straat, en daarna iedereen uit de huizen in alles straten om de straat heen…”. Boty overleed op achtentwintig jarige leeftijd: “… Ze was naar de dokter gegaan omdat ze zwanger was en daar hadden ze kanker ontdekt. Ze had abortus geweigerd, wat betekende dat ze niet bestraald kon worden; dat zou het kind beschadigen. Ze was bevallen en vier maanden later gestorven…”.
Moe
Buiten het dorp van haar moeder loopt Elisabeth tegen een drie meter hoog hek onder hoogspanning aan. Het wordt niet met zoveel woorden gezegd, maar het lijkt om een detentiecentrum voor uitgeprocedeerde asielzoekers te gaan – waaronder kinderen: “… Haar moeder gaat op de omgewoelde grond bij het hek zitten. Ik ben moe, zegt ze. We hebben pas drie kilometer gelopen, zegt Elisabeth. Dat bedoel ik niet, zegt ze. Ik ben moe van het nieuws. Ik ben moe van de manier waarop het dingen sensationeel maakt die dat niet zijn, en zo simplistisch bericht over echte gruwelijkheden. Ik ben moe van het venijn. Ik ben moe van de woede. Ik ben moe van het egoïsme. Ik ben moe van hoe we niets doen om het tegen te houden. Ik ben moe van hoe we het aanmoedigen. Ik ben moe van het geweld dat er is en ik ben moe van het geweld dat onderweg is, dat er aankomt, dat nog niet is gebeurd. Ik ben moe van leugenaars. Ik ben moe van zelfingenomen leugenaars. Ik ben moe van hoe die leugenaars dit hebben laten gebeuren. Ik ben moe van me moeten afvragen of ze het uit domheid of met opzet hebben gedaan. Ik ben moe van liegende regeringen. Ik ben moe van mensen die het niet kan schelen dat er tegen ze wordt gelogen. Ik ben moe van zo angstig worden gemaakt. Ik ben moe van vijandigheid. Ik ben moe van defaitimisme. Ik denk eigenlijk niet dat dat een woord is, zegt Elisabeth. Ik ben moe van niet de juiste woorden weten, zegt haar moeder…”. Alle moeders zijn wel eens op een dergelijke manier moe, denk ik. In ieder geval: Elisabeth wordt moe van haar moeder. Echter, op het eind van het boek zit haar moeder een uur vast op het politiebureau. Omdat ze een oude barometer, die ze in een rommelwinkel heeft gekocht, tegen het hek heeft gegooid. Haar vriendin: “… het gaf zo’n enorm krakend geluid, er kwam een flits vanaf, en de mannen gingen door het lint want ze had kortsluiting veroorzaakt…”. Elisabeths moeder is van plan om nog veel meer spullen uit de uitdragerij naar het hek te gooien en zich elke dag te laten arresteren: “… dat hek te bombarderen met de geschiedenis van mensen en met artefacten van minder wrede en meer filantropische tijden…”. Smith stamt uit de ‘make love not war’-periode. Overduidelijk niet eens met veel gang van zaken, is ze niet van de polarisatie. In plaats van onze ogen dicht te doen als we geconfronteerd worden met het kwaad, schrijft Smith, kunnen we ook met een knipoog om ons heen kijken.
Uitgave: Prometheus – 2018, 272 blz., ISBN 978 904 463 660 4, € 19,99
Rechtstreeks bestellen: klik hier
Geen opmerkingen :
Een reactie posten