In de uitverkoopbak van een gerenommeerde boekhandel graaide ik laatst tot mijn stomme verbazing een werk van Jan Amos Comenius (Moravië, 1592 - Amsterdam, 1670) te voorschijn. Dat sloot wel heel erg aan op mijn vorige blog over Tijl Uilenspiegel en de Dertigjarige Oorlog – zie hier. Comenius was namelijk de eerste grote pedagoog uit de westerse geschiedenis en zocht als protestant, evenals de Winterkoning, zijn toevlucht in ons tolerante landje. “Het labyrint van de wereld”, gevolgd door “Het paradijs van het hart”, is een allegorische satire over een pelgrim die nergens in de wereld rust vindt. Tot hij rijp is voor een grote innerlijke ommekeer. Het lijkt derhalve op “De christenreis naar de eeuwigheid” van de Engelse puritein John Bunyan, maar is veel makkelijker en eigenlijk ook veel leuker om te lezen. Comenius schreef zijn werk toen hij eenendertig jaar oud was. Hij droeg het op aan Karl von Žerotín, een Moravische landsheer die op zijn kasteel onderdak bood aan vierentwintig geestelijken die de heersende denkpaden hadden verlaten en daardoor in moeilijkheden waren gekomen – evenals Comenius zelf. Zijn huis werd door vuur vernietigd. Zijn hele bibliotheek en talrijke manuscripten verbrandden. In 1621 overleden ook nog eens zijn eerste vrouw en twee kinderen aan de pest.
Het labyrint van Kreta
Het verhaal start met een jongeman die de leeftijd heeft bereikt waarop hij onderhand een beroep moet gaan kiezen, maar geen flauw idee heeft wat. Dus besluit hij de wereld in te trekken om het een en ander met eigen ogen te aanschouwen. Al gauw dienen zich twee bereidwillige gidsen aan. De ene heet ‘Overalbij’. Volgens hem is de wereld nog erger dan het labyrint van Kreta, maar geen nood, hij kent alle verborgen plaatsen. De andere heet ‘Verblinding’. Hij stelt zich voor als de tolk van de koningin van de wereld, door de een ‘Wijsheid’ door de ander ‘IJdelheid’ genaamd. Hij zorgt dat over alles een aangenaam licht valt, want anders zou iedereen maar gek worden van ellende. Voor de pelgrim het weet gooit Alweter een soort toom over zijn hoofd met een bit dat uit ‘halsstarrigheid’ is gesmeed en riemen die uit ‘nieuwsgierigheid’ bestaan. Niets zo wispelturig als de mens, meent Alweter. Nu weet hij tenminste zeker dat de pelgrim zijn zoektocht niet voortijdig zal staken. Verblinding zet hem ook nog een bril op zijn neus die vervaardigd is uit ‘vooroordeel’ en ‘gewoonte’. Gelukkig staat hij scheef, en kan de pelgrim onder de glazen door gluren. Allereerst nemen ze de pelgrim mee naar een hoge toren waaruit hij de wereld kan overzien, die verbeeld wordt als een grote stad, verdeeld door zes hoofdstraten. Iedere stand heeft een eigen straat: de huisgezinnen, de handwerkslieden, de geleerden, de geestelijken, de overheid en de ridderstand. Als de pelgrim het allemaal goed in zich opneemt merkt hij al gauw dat alle rollen nogal door elkaar heen en in elkaar overlopen.
Speculare
Als ze gedrieën langs de wenteltrap naar beneden lopen, komen ze in een zaal vol jonge mensen terecht waar het ‘Lot’, een grimmige oude man, iedereen een willekeurig briefje uit een pot laat trekken. Daarop staat wat voor werk ze moeten gaan doen. De pelgrim vraagt ontheffing en krijgt dat ook. Hij mag een tijdje rondkijken. ‘Speculare’ staat er op zijn papiertje: ‘zie rond’ of ‘onderzoek’. Daarna lopen ze naar het marktplein waar de pelgrim versteld staat van de bonte verscheidenheid aan gepeupel. Jong, oud, wit, bruin, dun, dik, arm, rijk, individualisten, groepsmensen: “… Terwijl ik dus opmerkzaam rondkeek, zag ik dat zij niet alleen qua gelaat, maar ook qua lichaam op verschillende manieren misvormd waren. Zonder onderscheid hadden allen puisten, roven en uitslag. Bovendien bezat de één een zwijnenlip, een ander hondentanden of ossenhorens, weer een ander ezelsoren of baselikogen en er waren er ook met een vossenstaart en de klauwen van een wolf. Ik zag enkelen met een hoog opgetrokken pauwenhals, anderen met een opgestreken kuif als van een hop, nog anderen met paardenhoeven enzovoorts. De meesten echter leken op apen. Ik schrok ervan en zei: ‘Ik zie immers louter monsters?’…”. Allemaal dragen ze een masker in het bijzijn van anderen en allemaal doen ze hun uiterste best op te vallen zonder ooit naar elkaar te luisteren. De grootste schreeuwers lopen zelfs op stelten om zich boven anderen te verheffen. Sommigen hebben een spiegel bij zich waarin ze zich voortdurend van achteren en van voren bekijken. De meesten zijn met onzinnige zaken bezig. Ze vallen en struikelen voortdurend, zonder dat ze het in de gaten hebben. Iedereen is het liefst met nieuwe dingen bezig, maar voor ze ook maar iets op poten hebben staan, wordt het door een ander alweer omver gehaald. En dwars door alles heen loopt de man met de zeis, waar niemand rekening mee houdt.
De vrijwillige slavernij van het huwelijk
Een grappig hoofdstuk gaat over de echtelijke staat. Op een plein lopen alle vrijgezellen elkaar eerst te keuren. Een en ander kost sommigen zoveel hoofdbrekens dat ze er letterlijk knetter van worden. Als ze eindelijk iemand gevonden hebben waarmee ze zich willen verloven worden ze in manden gezet en gewogen, om te kijken of ze met elkaar in evenwicht zijn. Een mooie hoed en een gevulde beurs kan van grote invloed zijn. Is dat oké, dan worden ze met ketens aan elkaar vastgeklonken die van zijn levensdagen niet meer los zijn te maken. En dan begint de ellende. Wat als de man links en de vrouw rechts wil? “… Soms haalde de man de overwinning en sleurde de vrouw achter zich aan, ofschoon zij zich aan aarde, gras en allerlei uitsteeksels probeerde vast te klampen. Soms evenwel moest de man achter de vrouw aan lopen, hetgeen bij de voorbijgangers de lachlust opwekte…”. Om maar te zwijgen over het krijsende, snotterige, stinkende kroost dat zich gaandeweg bij hen aansluit. Als de moeders tenminste de bevallingen overleven. En wanneer een kind al de rijpere leeftijd bereikt wordt het werk dubbel zo zwaar: want o, die puberteit – ook toén al…
Verwijfd
Daarna steekt de pelgrim zijn licht op bij de handwerkers. Hij ziet hoe ze zich voor ongeveer noppes en onder veel gevaar te barsten werken. En waarom? Alleen om zichzelf vol te proppen met lekker eten? Geld vliegt je beurs harder uit dan dat het er in valt. “… Omdat een weinig zeer eenvoudige spijs en drank toereikend zijn om het menselijk lichaam te onderhouden, weinig en eenvoudige kleding om het te bedekken en een eenvoudig stulpje om het te beschutten, volgt daaruit dat slechts geringe zorg en moeite – zoals inderdaad in oude tijden de gewoonte was – daarvoor nodig zijn…”. De pelgrim trekt met koopmannen de wijde wereld in, maar merkt dat als ze niet bezwijken van kou of hitte, ze wel overvallen worden door rovers. Hij sluit zich aan bij de koopvaardij. Maar zijn de zeelieden niet overgeleverd aan windstilte, dan steekt er wel een storm op. Na schipbreuk te hebben geleden besluit hij nooit meer een voet op een schip te zetten. Hij moet niet zo ‘verwijfd’ doen, bromt de bemanning.
Alle wijsheid van de wereld dwaasheid bij God
Waarschijnlijk is de stand van de geleerden meer iets voor hem, besluiten zijn gidsen. Om toelatingsexamen te doen is er een flinke zak geld nodig. Ook moet je het je laten welgevallen dat je lichaam van alle kanten wordt misvormd (waarschijnlijk doelt Comenius hier op de zogenoemde depositis scholastica, een in de zeventiende eeuw gebruikelijke lichamelijke kwelling van de novieten door oudere studenten, waarvan de ontgroening een overblijfsel is). Het blijkt dat alle snoevende geleerden elkaar tegenspreken en de grootste bek het voor het zeggen heeft. De meeste artsen houden zich hoofdzakelijk bezig met kwakzalverij. En ach, de filosofen: “… Bion had zich rustig neergezet, Anacharsis wandelde rond, Thales vloog, Hesiodus ploegde, Plato joeg door de lucht zijn ideeën na, Homerus zong, Aristoteles disputeerde, Phytagoras zweeg, Epimenidus sliep, Archimedes hief de aarde uit haar voegen, Solon schreef wetten en Galenus recepten voor, Euclides mat de zaal op, Kleobulus poogde de toekomst te doorgronden, Periander stippelde de plichten uit, Pittacus voerde oorlog, Bias bedelde, Epictetus bediende, Seneca, zelf te midden van tonnen goud zittend, verheerlijkte de armoede, Socrates verklaarde openlijk dat hij niets wist, Xenophon daarentegen beloofde aan iedereen alles te zullen leren, Diogenes gluurde uit zijn vat en beschimpte allen die voorbijkwamen, Timon verwenste iedereen, Democritus lachte bij dit alles en Heraclitus huilde erbij, Zeno vastte, Epicurus gaf zich aan brasserijen over en Anaxarchus zei dat al deze zaken slechts schijnbaar en niet in werkelijkheid bestonden…”. Tenslotte fluistert Paulus van Tarsus de pelgrim in het oor dat alle wijsheid van de wereld dwaasheid is bij God.
Navolging
De pelgrim gaat langs bij alchemisten die vruchteloos op zoek zijn naar de steen der wijzen. Hij wordt beetgenomen door de lege beloften (alles weten zonder in dwalingen te vervallen, alles in overvloed bezitten zonder enig gebrek te lijden, vele duizenden jaren leven zonder ziekte en grijze haren) van de geheime broederschap der Rozenkruisers. Hij komt bij verwaande rechters terecht die “… trachtten uit te vinden hoe iedereen niet alleen zijn eigendom het beste kon beschermen, maar ook een deel van het goed van een ander op vreedzame wijze aan het zijne kon toevoegen zonder de maatschappelijke orde en eendracht in gevaar te brengen…”. Hij ziet dat het verkrijgen van titels tijdens promoties vaak een zaak is van omkoperij. En hoe de Joden worden uitgelachen en bespot om de pietluttigheid van hun denkbeelden. In het wit geklede en goed gewassen moslims houden desondanks zeer gewelddadig huis. De pelgrim ziet wel wat in de christelijke kerk, maar hij merkt dat de geestelijken het volk naar de mond praten, en dat de gelovigen in plaats van Jezus na te volgen nog erger zondigen dan de heidenen. De priesters wentelen zich in wellust en de bisschoppen zijn druk met rentenieren, in plaats van dat ze hun ondergeschikten beteugelen in het kwaad. Naast de kerk zijn allerlei kapelletjes opgetrokken waar verschillende sekten een net weer iets ander voorschrift verkondigen dan de gebruikelijke. Als de rooms-katholieke leer wordt aangevallen weten de schuchtere geestelijken zich amper verbaal te verdedigen, en stenigen, verdrinken, of vernietigen hun tegenstanders liever te vuur en te zwaard: wie niet horen wil moet voelen. Als de pelgrim zelf de kansel beklimt en een preek ten beste geeft, merkt hij dat zijn toehoorders amper luisteren, het niet met hem eens zijn en hem bespotten.
Wie hoog troont kan diep vallen
De tocht gaat verder langs met handen en voeten gebonden vorsten, partijdige raadgevers, opgeblazen bureaucraten, zorgeloze bestuurders en incompetente handhavers. De pelgrim komt in een arsenaal terecht waar hij het wapentuig ziet waarover het leger beschikt: “… Het was vervaardigd van ijzer, lood, hout en steen dat gesmeed of bewerkt was om te steken, neer te houwen, te snijden, spietsen, slaan en knijpen, hoofden te klieven, te scheuren, te branden, in één woord te moorden…”. Hij maakt van dichtbij een veldslag mee: “… Nu eens werd de een, dan de ander een hand, een voet of een hoofd afgerukt, men viel over elkaar heen en alles baadde in bloed…”. Als dank mogen de soldaten zoveel zuipen, vreten en seksen als ze willen. Degenen die het dapperst zijn worden in de ridderstand verheven en verwerven bepaalde privileges. Ze mogen onder andere drijfjachten houden en de boeren tot herendiensten pressen. Als je genoeg geld meebrengt kun je het ridderschap ook afkopen. Hij bekijkt de nieuwsboden en merkt op dat er niets vluchtiger is dan het nieuws, terwijl de nieuwsopinies er alleen maar voor zorgen dat mensen elkaar in de haren vliegen. Dan bereikt de pelgrim het slot van Fortuna. De hoofdpoort, ‘Deugd’ genaamd is ingestort en begroeid met doornstruiken. Daarom zijn er in de muur enkele zijingangen gehakt, en wel: Huichelarij, Leugen, Vleierij, Oneerlijkheid, List, Geweld enzovoort. Lukt het je al hier doorheen te komen, dan moet je nog het geluk hebben door een rad volkomen toevallig opgepikt te worden, om op een hogere verdieping te belanden. Op de bodem van het kasteel verblijven degenen die letterlijk gekluisterd zijn aan hun goud. Op de middelste verdieping huizen de genotzuchtigen. De drinkebroers en smulpapen die zich te goed doen tot ze er misselijk van worden. De luiaards. De feestvierders. Degenen die zich bezig houden met sport en spel - maar ook dat word je zat op den duur. En dan zijn daar nog natuurlijk de hoereerders, die allemaal syfilis oplopen. Op de bovenste verdieping zetelen de groten der aarde. Maar er wordt zo op hen gelet dat ze zich amper durven te bewegen. Hun status geeft meer last dan lust. Wie hoog troont kan diep vallen. Als kers op de taart kun je ook nog proberen onsterfelijk te worden door je naam te vereeuwigen in de geschiedenis. Maar ach, zowel goeden als slechten worden herinnerd. En of de manier hóe op waarheid berust is maar de vraag.
Lucht en leegte
Omdat niets in de wereld de pelgrim kan bevredigen nemen zijn gidsen hem uiteindelijk mee naar het paleis van Wijsheid waar de koningin der wereld zetelt. Ze klagen hem aan en noemen hem een zure knorrepot. De koningin nodigt hem ten langen leste uit deel te nemen aan de geheime gang van zaken rond haar verheven troon. Hij staat aan de grond genageld als de Bijbelse koning Salomo in al zijn luister aan komt zetten. Deze wil niets minder dan hare majesteit huwen. Edoch, koningin Wijsheid is Gods eigen gade, dus er valt niets te trouwen. Daarop zet Salomo zich zuchtend neder om te kijken wat precies het verschil is tussen wijsheid en dwaasheid, want ook hem bevalt niets onder de zon. Een grappig hoofdstuk beschrijft hoe ondanks alle politieke retoriek alles bij het oude blijft. Er worden wel wetten tegen allerlei zonden vervaardigd, maar als die zonden een andere naam krijgen, gaat iedereen weer frank en vrij zijn gang. Dronkenschap wordt Aangeschoten dan wel Vrolijkheid. Gierigheid wordt Spaarzaamheid. Woeker wordt Interest. Wellust wordt Liefde. Hovaardigheid wordt Waardigheid. Wreedheid wordt Gestrengheid. Luiheid wordt Goedaardigheid. Enzovoorts. De vertegenwoordigers van alle standen komen om verruiming van hun vrijheden vragen. Voortaan mogen ze allerlei titels voor hun naam schrijven: ‘hooggeleerd’, hoogachtbaar’, ‘eerwaardig’, ‘hoogedelgeboren’, ‘doorluchtig’, enzovoorts. De pelgrim: “… De schitterende buit die u meent behaald te hebben bestaat slechts uit een paar pennenkrassen op een blad papier…”. De armen, die zich beklagen over hun gebrek, wordt toegestaan zich met ‘onverdroten ijver’ omhoog te werken. De arbeidzamen krijgen de toezegging dat zij voortaan geen aandacht meer hoeven te besteden aan hen die de kantjes er van aflopen. De geleerden en beroemdheden krijgen ter meerdere eer en glorie een steen op hun graf toegezegd. De overheden mogen ter voorkoming van een burn-out plaatsvervangende ambtenaren aannemen. Klagende onderdanen wordt toegezegd dat als ze door bereidwilligheid en inschikkelijkheid de gunst van hun opzieners weten te verwerven, hen geen strobreed in de weg zal worden gelegd om zich daarover te verheugen. De staatslieden en rechters mogen als nieuwe regel hun eigen en algemeen welzijn goed in het oog houden. En de gehuwden moeten een nieuw advies vooral geheim houden: de vrouwen regeren voortaan binnenshuis en de mannen buitenshuis. Salomo ontmaskert de koningin en haar bestuur welsprekend, ‘IJdelheid der ijdelheden, alles is ijdelheid’, oftewel ‘lucht en leegte’, en stampt woedend met zijn gevolg de zaal uit. De pelgrim stalkt hem een tijdje, en ziet dat zelfs deze briljante vorst zich inlaat met wellust, en zich vermaakt met wel duizend schone deernen. Jaloersheid steekt de kop op. Opstand breekt uit. Alles eindigt uiteindelijk in een inferno van haat en geweld. De pelgrim beseft dat het nooit beter zal worden op aarde. Iedereen is gedoemd te sterven. Er zit maar één ding op: de wereld ontvluchten.
Hemel op aarde
Het tweede deel, “Het paradijs van het hart”, is een veel korter boekje. Daarin vertelt de pelgrim hoe hij uiteindelijk op aandrang van een stem van buiten zich gedesillusioneerd opsluit in zijn kamer en de weg naar binnen inslaat. In zijn innerlijk ontwaart hij ondanks alle duisternis toch een streepje licht. Als hij zich hierop concentreert wordt het licht steeds helderder en is daarin een gestalte zichtbaar: Jezus. Hij leert dat zijn lichaam een tempel is, verlicht door de Heilige Geest. Hij leert ook dat als hij zich richt op God hij vrij is van alle gedoe waarin hij op aarde verzeild raakte. Wanneer je God lief hebt boven alles en je naaste als jezelf heb je verder helemaal geen wetten en regels meer nodig. Al het andere is ondergeschikt en onbelangrijk. Er is zeker wel een hemel op aarde, maar dat is nergens anders te vinden dan in je eigen hart. Comenius omschrijft zijn prachtige verhaal als “… een duidelijke beschrijving hoe in deze wereld en al haar aangelegenheden niets heerst dan dwaling en verwarring, onzekerheid en nood, leugen en bedrog, angst en ellende en tenslotte afkeer van alles en vertwijfeling. En hoe hij, die zich met God de Heer alleen in de woonstede van zijn hart binnensluit, zelf tot ware en volle vrede van het gemoed en tot blijdschap komt…”. Ik heb zijn boek in een vertaling van R.A.B. Oosterhuis uit 1983 gelezen. Inmiddels heeft uitgeverij Vantilt een nieuwe uitgave op de markt gebracht, waar vertaler Kees Mercks aan heeft meegewerkt, en het verhaal wat hipper wordt gebracht. Erik van den Berg in De Volkskrant van 14 mei 2016: “… 'Wat mij tot schreiens toe bewoog' (Benthem Oosterhuis) wordt bij Mercks 'Iets waarom ik wel kon janken', van het grootvaderlijke 'Dwaas die ge zijt' maakt hij het amicale 'Hé malle' en de verzuchting 'God behoede ons' verandert in een wel zo krachtig 'Allemachtig'…”. Deze uitgave is tevens geïllustreerd met werk van de Tsjechische graficus Miroslav Huptych die 12 collages maakte naar aanleiding van “Het labyrint van de wereld”.
Uitgave: Vantilt – 2016, 288 blz., ISBN 978 946 004 262 1, € 19,95
Rechtstreeks bestellen: klik hier
Geen opmerkingen :
Een reactie posten