woensdag 20 februari 2019

Tijl – Daniel Kehlmann


Hubert Lampo zegt ergens dat Vlamingen een anarchistische inborst hebben. Dat zou je wel denken ja. Zie de avonturen van Reinaert de Vos in de buurt van Hulst, uit mijn vorige blog, en bijvoorbeeld ook die van Tijl Uilenspiegel. Volgens het boek dat Charles de Koster in 1867 aan de laatste wijdde zou hij geboren zijn te Damme. In deze Nederlandse versie neemt de potsenmaker tijdens de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648) de katholieke Spanjaarden op de hak. Maar zijn prototype bestond al veel eerder. Uilenspiegel duikt voor het eerst op rond 1350. Hij stamt uit de Saksische folklore. Zijn graf valt dan ook niet alleen in Damme, maar ook in het Duitse Mölln te bewonderen. Kehlmann, die eerder naam maakte met de bestseller "Het meten van de wereld", plaatst zíjn “Tijl” middenin de Dertigjarige Oorlog (1618-1648).

God ziet alles en billijkt weinig

Een onzichtbare verteller beschrijft hoe Tijl Uilenspiegel op een mooie lentedag zijn stadje aandoet, dat nog steeds door de oorlog is gespaard. Iedere dag danken ze er God, de heiligen en alle andere onzichtbare wezens die er verder nog toe doen, voor. Tijls roem is hem al vooruitgesneld. Iedereen heeft van hem gehoord. Met zijn huifkar getrokken door de pratende ezel Origenus, zijn zus Nele die zijn zus niet is en een oude vrouw zonder naam, rijdt hij het plein op. Hij zingt en danst met Nele, speelt toneel en voert politieke spotdichten op. Over de oorlog, de Winterkoning en over de liefde - vooral over de liefde. Binnen no time heeft de gladjanus het toegestroomde volk compleet in zijn macht. Voordat het tot een ware orgie komt begint Nele het ‘Agnus Dei’ te zingen. Iedereen valt op zijn knieën, want God ziet alles en billijkt weinig. Als knaller op de vuurpijl loopt Tijl over een koord dat van de kerktoren naar een vlaggenmast is gespannen. Vanaf zijn hoge positie beveelt hij het gepeupel hun rechter schoen uit te trekken. Als gehypnotiseerd beginnen de mensen met hun schoenen te gooien en te slaan. Het eindigt in een enorme vechtpartij waar Tijl gierend van het lachen tussenuit knijpt. Alleen de oude Louise sist dat Tijl onheil over hen afroept. Dat ze te maken hebben met een bezwering. Ze krijgt gelijk. Even daarna komen er uitgehongerde soldaten opdagen die de vrouwen verkrachten, de mannen doden en alles plat branden. Alleen Tijl weet dat ze ooit hebben bestaan.

Toverspreuken en pentagrammen
Het daaropvolgende hoofdstuk springt terug in de tijd. Tijl Uilenspiegel is een kleine molenaarszoon die opgroeit in een keiharde, armetierige, bijgelovige wereld. Ze leven op gortepap en dunbier. Zijn vader, Claus, is een dromer die zich liever het hoofd breekt over de oneindigheid en de raadselachtigheid van het bestaan, dan over de domme boeren waarvoor hij het graan maalt, en hem weigeren een hand te geven omdat hij niets voorstelt. Ze liggen alleen aan zijn voeten als ze ziek zijn. Vanwege zijn geneeskundige gaven. Hij kent de werking van kruiden. Ooit heeft hij les gehad van een handlezer annex geestenbezweerder. Een dominee leerde hem lezen. Hij weet welke toverspreuken boze geesten weg jagen. De deurposten van de molen zitten onder de pentagrammen. Als katholiek kwam hij ooit uit het Lutherse noorden gezwalkt. Toen de bundel met boeken die hij onderweg bij elkaar had gestolen te zwaar werd om mee te zeulen, besloot hij een vaste standplaats te kiezen. Dus werd hij molenaarsknecht. En trouwde hij met de levenslustige molenaarsdochter. En toen haar vader stierf werd hij zelf molenaar. Tijl lijkt het vreemde van zijn vader te hebben geërfd. Hij oefent eindeloos met koorddansen en leert zichzelf jongleren met steentjes. Hij ruziet met de knecht die hem nog nét niet vermoordt, naait anderen een oor aan als hij de kans krijgt, en wordt zo goed als gek wanneer hij met een lading meel alleen wordt achtergelaten in het bos omdat zijn moeder moet bevallen. Van de zoveelste baby die dood gaat. Pas de volgende dag wordt hij vermist en gaan ze hem zoeken.

Heksenmeester
Op een zeker moment staan er twee jezuïeten voor de deur: Oswald Tesimond, doctor in de medicijnen, theologie en chemie met als specialiteit drakologie. Niet dat hij ooit oog in oog gestaan heeft met een draak, want daar zijn ze veels te schuw voor. Juist het feit dat draken zich niet laten zien bewijst dat ze bestaan. En doctor Athanasius Kircher, doctor in occulte tekens, kristalkunde en muziek. Beiden historische figuren. Blij met gelijkgestemden van doen te hebben praat de naïeve molenaar op alle mogelijke manieren zijn mond voorbij, en wordt door de heren ingerekend als heksenmeester. Samen met een oude vrouw die zijn volgeling zou zijn. Onder de meest gruwelijke folteringen bekennen ze wat de doctoren jezuïten maar willen. Ze worden verhangen tijdens een openbare rechtszitting. De moeder van Tijl moet haar woonplaats verlaten en ziet geen kans langer voor haar zoon te zorgen. Daarop vlucht Tijl de bossen in. Samen met zijn vriendinnetje Nele, die een toekomst waarin ze zal worden uitgehuwelijkt en hetzelfde onverbiddelijke lot moet ondergaan van alle vrouwen om haar heen (eindeloos kinderen krijgen, een man die haar slaat, werken tot ze er bij neervalt), niet ziet zitten. Eerst sluiten ze zich aan bij een talentloze balladezanger. Later bij een duivelse kunstenmaker.

Narrenvrijheid
Vervolgens komen de belevenissen van de corpulente graaf Oswald von Wolkenstein (ook al een bekende naam, alleen kloppen zijn tijdgegevens niet: degene die ik ken leefde van 1376/77 tot 1445) aan de orde, die op gevorderde leeftijd aan zijn autobiografie zit te werken. Hij vertelt hoe het Weense hof hem er met een stel dragonders op uit stuurt om de legendarische grappenmaker Tijl Uilenspiegel op te sporen. Hij vindt hem in een geruïneerd klooster waar de abt overleeft op een dieet van waardigheid, wilskracht en zelfdiscipline, zoals hij zelf zegt. Hij trekt de zoom van zijn pij omhoog en laat de graaf een afzichtelijk boetekleed van jute, stalen doornen, glasscherven en opgedroogd bloed zien. Gewenning zou de huid van een olifant kweken. Als de graaf eindelijk Tijl tegenover zich heeft gaat dat zo: “… ‘Ben jij Tijl Uilenspiegel?’ ‘Een van ons tweeën moet het zijn. Kom je me halen?’ ‘In opdracht van de keizer.' 'Welke keizer? Er zijn er zoveel.’ ‘Nee, dat is niet waar! Waarom lach je?’ ‘Ik lach niet om de keizer, ik lach om jou. Waarom ben je zo vet? Er is toch niks te vreten, hoe doe je dat?' 'Hou je mond,’ zei de dikke graaf en hij werd meteen kwaad omdat hem niets gevatters te binnen schoot…”. Tijl gaat zonder mankeren mee, hij heeft niets te verliezen. Bovendien zit hij al lang genoeg te wachten. Hij scheldt de graaf uit voor papzak en vadsige spekhond: “… Dat majesteitje van jou, die oerstomme majesteit met zijn gouden kroon op zijn gouden troon heeft over mij gehoord omdat ik daarvoor heb gezorgd. Niet slaan, ik mag dat zeggen, je weet toch wat narrenvrijheid is. Als ik jouw majesteit niet oerstom noem, wie doet het dan? Iemand moet het doen. En jij mag het niet…”.

Een hel waarvoor geen woorden zijn
Op de terugweg komen ze midden in een veldslag terecht. Een hel waarvoor geen woorden zijn: “… Franz Kärnbauer liet zich van zijn paard vallen, verbaasd zag de dikke graaf hem door het gras rollen en hij vroeg zich af of hij dat ook moest doen, maar hij zat hoog en op de grond lagen harde stenen. Karl von Doder was hem vóór, hoewel hij gek genoeg niet naar één maar naar twee kanten sprong, alsof hij niet had kunnen kiezen en van beide mogelijkheden gebruikmaakte. De dikke graaf dacht dat hij droomde, maar toen zag hij Karl von Doder werkelijk op twee plekken liggen: het ene deel rechts, het andere links van zijn paard, en dat aan de rechterkant bewoog nog…”. De zinnen weigeren te doen wat de graaf wil. Daarom steelt hij ze van anderen: “… In een geliefde roman vond hij een beschrijving die hem goed beviel en als mensen er bij hem op aandrongen de laatste veldslag van de grote Duitse oorlog te beschrijven, vertelde hij wat hij in Grimmelhausens ‘Simplicissimus’ had gelezen. Het paste niet helemaal omdat het in die roman om de slag om Wittstoch ging, maar daar stoorde niemand zich aan, niemand vroeg er iets over. Wat de dikke graaf niet kon weten, was dat Grimmelhausen de slag bij Wittstoch weliswaar zelf had meegemaakt, maar dat ook hij die niet had kunnen beschrijven en in plaats daarvan zijn zinnen uit een door Martin Opitz vertaalde Engelse roman had gestolen, waarvan de schrijver nooit ofte nimmer bij een veldslag was geweest…”. Het grappige is natuurlijk dat Kehlmann het zelf ook niet zo nauw met de waarheid neemt.

De Winterkoning
Tijl en Nele blijken ook nog een tijdje te zijn opgenomen in de niets voorstellende hofhouding van Frederik van Bohemen, de zogeheten ‘Winterkoning’, die na een koningschap van slechts één winter in Praag, samen met zijn vrouw Liz, als ballingen hun heenkomen zochten in Den Haag. Tegen alle adviezen in had de protestantse Frederik de Boheemse koningskroon aanvaard, op initiatief van Liz: “… ‘Gebruik je verstand,’ zei ook zij. Daarna liet ze een lange seconde verstrijken voordat ze eraan toevoegde: ‘Hoe vaak krijgt iemand een troon aangeboden?’…”. De vertegenwoordigers van de katholieke keizer werden uit het raam van de Praagse burcht gegooid, maar overleefden omdat ze in een hoop stront waren gevallen: “… Onder kasteelramen lag altijd veel stront, dat kwam door de vele po’s die elke dag werden geleegd. De ellende was alleen dat de jezuïeten daarna overal in het land verkondigden dat de functionarissen waren opgevangen door een engel die hen zachtjes op de grond had gezet…”. En zo barstte er een zoveelste godsdienstoorlog los. De eenzame, teleurgestelde, Engelse prinses Elizabeth, een slimme tante, probeert van haar huwelijk te maken wat ze kan: “… Ze begreep dat hij haar nooit zou vergeven. Niettemin zou hij van haar blijven houden, zoals zij ook van hem hield. De essentie van het huwelijk was niet alleen dat je samen kinderen had , maar bestond ook uit alle leed dat je elkaar had aangedaan, alle fouten die je samen had gemaakt, alle dingen die je elkaar de rest van je leven kwalijk nam...”. Wat vooral aan hem tegenviel was zijn onverbeterlijke domheid. Het verhaal keert zich naar de eerste huwelijksnacht. Liz die van toeten nog blazen geweten had en haar eega een draai om zijn oren gaf toen hij haar vastberaden beetpakte: “… ‘Doe niet zo raar!’ Hij probeerde het weer en ze duwde hem zo hard weg dat hij tegen het dressoir tuimelde. Er viel een karaf in scherven en ze zou zich haar hele leven de plas herinneren die zich op het intarsia vormde en waarop als kleine bootjes drie rozenblaadjes dreven. Het waren er drie, dat wist ze nog precies…”. Het grappige is dat Frederik later in het verhaal precies hetzelfde denkt over zijn ‘arme, lieve, naïeve’ gemalin - iedereen legt de wederwaardigheden in zijn leven altijd ten eigen voordele uit. Hoe verlegen en angstig ze was geweest in de bruiloftsnacht. Hoe hij zijn armen had uitgespreid om haar naar zich toe te trekken en daarbij een karaf rozenwater van het nachtkastje had gestoten. Het had alle betovering gebroken. Hij herinnert zich de plas water met daarop, drijvend als een bootje, de rozenblaadjes: “… Het waren er vijf. Dat wist hij nog precies…”. Trouwens, volgens hem had hij juist Liz overtuigd dat de Boheemse troon hem toekwam. Zoals hij ook alle anderen had moeten overtuigen…

Stank, honger, kou
Er komt geen eind aan de grappen en grollen van Tijl. Hij geeft koningin Liz zelfs een leeg oftewel wit schilderij, met de opdracht aan iedereen te vertellen dat het een ‘magisch’ geval is. Dat alle dommerikken, dieven, huichelachtigen en bastaards er niets op kunnen zien. Kijken wat er dan gebeurt! Nou, iedereen voelt zich dus hoogst ongemakkelijk. Natuurlijk snappen de meesten wel dat ze bedonderd worden waar ze bij staan, maar ze weten niet of Liz in het verhaal gelooft. Op een zeker moment vergezelt Tijl de Winterkoning op audiëntie naar het legerkamp van de protestantse Zweedse Gustaaf Adolf. Hij is druk bezig met het bevrijden van de Duitse staatjes die zuchten onder het keizerlijke katholieke juk. Zelden las ik zo’n verpletterend verslag over wat je je moet voorstellen bij zo’n zeventiende-eeuws leger van huursoldaten die ook nog eens hun liefjes en gezinnen meenamen (waar konden ze anders blijven?). De allesoverheersende stank die je van heinde en ver tegemoet komt. Nergens een hond te bekennen: iedereen die kan rennen is weggevlucht. Frederik die denkt dat het sneeuwt, maar het zijn asdeeltjes van de platgebrande bossen die door de lucht zweven. De honger. De kou. Langs de kant van de weg hopen donkerbruin vuil: de uitwerpselen van honderdduizend mensen: “… Hij had het gevoel dat hij de stank zelfs kon zien: een giftige gele verdikking van de lucht…”. De stank van etterende zweren. Van gewonden. Van teringlijders. Van hopen dode kinderen, allemaal onder de vijf jaar, de lucht er omheen zwart van de vliegen. Gustaaf Adolf steekt trouwens de draak met de gevluchte koning. Van hem hoeft hij niets te verwachten. Op de terugweg sterft Frederik aan de pest.

Duits geloei
Zijn weduwe vraagt, als ze Tijl heel veel later nog een keertje terugziet, of hij mee terug gaat naar Engeland, maar daar begint hij niet aan: “… Het goede theater had ze het meest gemist, van het begin af aan, meer nog dan fatsoenlijk eten. De Duitse landen kenden geen echt theater, ze hadden alleen armzalige komedianten die schreeuwend door de regen huppelden, scheten lieten en elkaar een pak rammel gaven. Dat kwam waarschijnlijk door de logge taal; Duits was geen taal voor het theater, het was een brouwsel van klaaglijke klanken en hard gegrom, het was een taal die klonk alsof iemand zijn best deed niet te kokhalzen, alsof een koe een hoestbui had, alsof het bier dat iemand had gedronken er door zijn neus weer uit kwam. Wat kon een dichter met zo’n taal beginnen? Ze had zich aan de Duitse literatuur gewaagd, eerst aan die Opitz en daarna nog aan iemand anders van wie ze de naam was vergeten, ze kon ze niet uit elkaar houden, die lui die altijd Krautbacher of Engelkrämer of Kargholzsteingrömpl heetten, maar als je met Chaucer was opgegroeid en John Donne gedichten aan je had gewijd – ‘fair phoenix bride’ had hij haar genoemd, ‘and from thine eye all lesser birds will take their jollity’ over haar geschreven -, dan kon je, al was je nog zo beleefd, niet zomaar doen alsof dat Duitse geloei iets voorstelde…”. Uiteindelijk komen we ook ietsje meer te weten over de trauma’s die Tijl opliep in zijn jonge jaren. Hij heeft zijn vader verraden. Werd verkracht door een stelletje landlopers (Boeren? Soldaten?). Samen met Nele vergiftigde hij de psychopatische jongleur waar ze zich aan hadden uitgeleverd: “… De kunst was de vliegenzwam en de amaniet te mengen, want ze waren allebei wel dodelijk, maar apart smaakten ze bitter en vielen ze op. Als je ze in één gerecht verwerkte, vermengden de aroma’s zich tot iets zoets wat zo lekker was dat je niets in de gaten had…”. Geen wonder dat Tijl geen rust kent, nooit normaal doet en zich aan niemand kan hechten – ook niet aan jou als lezer. Eigenlijk weet je aan het eind van het verhaal nog steeds niet wie hij werkelijk is. Hij heeft het veel te druk met het leven steeds een stap vóór te zijn. Op alle vlakken een echte koorddanser dus . Maar in ieder geval weet je wel wat meer van de in onze contreien vrij onbekende Dertigjarige Oorlog.

Uitgave: Querido – 2017, vertaling Josephine Rijnaarts, 352 blz,ISBN 978 902 141 551 2, € 12,99
Rechtstreeks bestellen: klik hier

Geen opmerkingen :

Een reactie posten