dinsdag 25 juni 2019

Het hermetisch zwart – Marguerite Yourcenar


Het is fascinerend te bedenken dat de manier waarop Philip Troost de moderne kwamtumfysica in “Energie van de Geest” - zie mijn vorige blog - verbindt met spiritualiteit zijn equivalent had in de alchemie, zoals Pieter Steinz beschrijft in “De duivelskunstenaar. De reis van doctor Faust door 500 jaar cultuurgeschiedenis”. Alchemie was de voorloper van scheikunde. Het doel van de alchemisten was ‘transmutatie’, zowel van de natuurlijke stoffen als van zichzelf. Steinz wijst op de medicus, alchemist en filosoof Zeno, het fictieve romanpersonage in “Het hermetisch zwart” van de Franse schrijfster Marguerite Yourcenar (1903-1987). Ze was de eerste vrouw die werd toegelaten tot de Académie Française. Ik vond een prachtige foto van haar, te midden van een zwik doorluchtige heren - zie hieronder - in de Revisor, jr.gang nr. 10 /1983, die ik gekaapt heb, omdat mijn feministische hart van zoiets opspringt: bijna niemand weet meer wie die mannen zijn, wél wie die vrouw is. Volgens mijn dochter riskeer ik hiermee een gigantische boete vanwege plagiaat – maar à la, als dit een halsmisdaad is hoor ik het wel: zo’n plaatje is toch veel te kostbaar om weg te laten zakken in de eindeloze informatiestroom van het internet?! Yourcenar’s verhaal speelt zich af in de tijd van de Reformatie. Een en ander maakte me razend nieuwsgierig naar “Het hermetisch zwart”(1968), een titel die ontleend is aan een oude alchemistische formule, waarmee de fase van ontbinding en de splitsing van de stof werd aangeduid: het eerste stadium op de weg naar de bereiding van goud. Het kan echter ook staan voor het duister van de geest, net voordat het licht op gaat…


De tijd waarin het boek speelt

Marguerite Yourcenar bleef bijna haar hele leven werken aan “Het hermetisch zwart”, evenals aan haar andere roman waar ze beroemd mee werd: "Hadrianus' gedenkschriften" (1951). Ze onderzocht de tijd waarin haar verhalen spelen tot in de finesses: “ … Zeno, volgens het verhaal geboren in 1510, zou negen jaar zijn geweest op het ogenblik dat de oude Leonado da Vinci in zijn toevluchtsoord bij Amboise overleed, eenendertig bij de dood van Paracelsus, van wie ik hem een geestverwant en soms een bestrijder maakte, drieëndertig bij de dood van Copernicus, die zijn grote werk pas op zijn sterfbed publiceerde maar wiens theorieën al sedert lang in de vorm van handschriften in bepaalde geestelijk vooruitstrevende kringen circuleerden, hetgeen verklaarbaar maakt dat ik de jonge clericus er op de schoolbanken van laat kennisnemen. Ten tijde van de terechtstelling van Dolet, door mij als zijn eerste uitgever voorgesteld, zou Zeno zesendertig jaar zijn geweest en drieënveertig bij die van Servet, die evenals hij arts was en zich evenals hij bezighield met onderzoekingen omtrent de bloedsomloop. Ten naaste bij tijdgenoot van de anatoom Vesalius, van de chirurg Ambroise Paré, van de botanicus Cesalpino en van de wiskundige en filosoof Geronimo Cardano, sterft hij vijf jaar na de geboorte van Galilei en één jaar na die van Campanella. Op het ogenblik van zijn zelfmoord zou Giordano Bruno, die eenendertig jaar later op de brandstapel zou sterven, ongeveer twintig zijn geweest…”. En van al die figuren heeft Zeno wel wat. Dat neemt niet weg dat als iemand Zeno op een dag schertsend toevoegt dat hem nog eens een keer hetzelfde lot zal treffen als ‘Doctor Faustus van de marionetten op de kermis’, dat eigenlijk niet kan omdat Faust een tijdgenoot was, en zijn legende pas later in omloop kwam - zie Steinz – maar een roman is en blijft natuurlijk fictie. In een roman kan álles.

Zelfbewust, maar bang voor onbegrip
Omdat “Het hermetisch zwart” een vrij erudiet verhaal is heb ik er wat informatie bij gezocht, waardoor ik op een prachtig essay over Marguerite Yourcenar stuitte, van Henk Hillenaar uit de voornoemde Revisor (jr.gang 10 -1983). Yourcenar blijkt volkomen te passen in het plaatje van de kunstenaar zoals Tjarko Evenboer dat beschrijft in “Vuurvliegen”. Hillenaar over haar zelfbewustzijn en zelfverzekerdheid: “… als kind van acht jaar wist ze al wat het was ‘er te zijn’: ‘Op een dag’, lezen we in Les yeux ouverts, ‘keek ik in de spiegel en ik zei tot mijzelf: kijk, ik bèn, ik ben belangrijk, en die mensen daar beseffen dat niet’…”. En even verder: “… Onzekerheid, angst, onrust, alles wat neigt naar afhankelijkheid in de relatie met anderen, vormt een blinde vlek in de toch zo wijd open ogen van Marguerite Yourcenar…”. Ieder mens is een eigen wereld, met een eigen centrum, waaraan anderen in wezen geen deel hebben. Wél is Yourcenar bang verkeerd begrepen te worden: “… Al jaren doet zij haar romans en toneelstukken vergezeld gaan van in sommige gevallen zeer uitgebreide aantekeningen over de ontstaansgeschiedenis van het werk, over de keuzes en problemen waar ze tijdens het schrijven mee te maken heeft gehad…”. Yourcenar had niet zoveel met psychologie. Was meer gesteld op Jung dan op Freud. Mystiek en metafysica waren haar ding. Net zoals ze ook meer met mannen dan met vrouwen had. Althans in haar werk. Haar leven deelde ze met een andere vrouw. Een en ander is te verklaren uit haar jeugd. Haar moeder stierf een week na haar geboorte; haar vader betekende alles voor haar. Hillenaar vertelt dat de vrouwenfiguren in haar werk vaak onsympathiek zijn, in het zwart gaan, en meestal met de dood te maken hebben. Hij vraagt zich af of Yourcenar verborgen schuldgevoelens heeft gekoesterd richting een moeder die zich heeft opgeofferd om haar te doen leven. Haar helden zijn jonge of oude mannen – haar vader was vijftig toen zij geboren werd. Yourcenar: “… Hoe ouder ikzelf word, hoe meer ik constateer, niet alleen dat kinderjaren en ouderdom bij elkaar horen, maar ook dat het de twee levensfasen zijn waarin ons de diepste ervaringen geschonken worden… De ogen van het kind en die van de oude mens kijken met de rust en onbevangenheid van wie nog niet meedoet aan het bal masqué, of dit bal al achter zich gelaten hebben. En alles wat daartussen gebeurd is, lijkt een lawaai om niets, een drukdoenerij in de leegte, een nutteloze chaos waarvan men zich afvraagt waarom men er doorheen is gemoeten…”.

Vuurdragers
Overal in haar werk is sprake van ‘het metafoor der metaforen’: vuur. Mannen zijn ‘vuurdragers’. Prometheusfiguren die het vuur in hun binnenste koesteren. In de beheersing van het vuur onderscheidt de mens zich van andere levende wezens: “… Voor Yourcenar zijn grote denkers alchemisten, en is denken een alchemistisch proces waarin het vuur van de geest – of liever: het vuur van het lichaam – onze kennis tenslotte tot wijsheid moet omvormen…”. Evenals Troost in “ Energie van de Geest”, zie mijn vorige blog, betreurt Yourcenar het tekort aan aandacht voor de lichamelijkheid: “ … Zo worden zeer van elkaar verschillende romanschrijvers als Sartre, Mauriac, Genet en Green door haar gelijkelijk ondergebracht in het typisch Franse kamp van de jansenisten. Voor Yourcenar, die haar lichaam haar beste kameraad noemt, is het een ergernis dat deze schrijvers, of ze zich nu existentialist, christen of iets anders noemen, allen het lichaam als minderwaardig afschilderen…”. Ook verzet zij zich tegen het ‘l’art pour l’art’: “… Alles wat een doel in zichzelf is, eindigt slecht…”. Met denken ben je nooit klaar: “… Er bestaan immers wel degelijk waarheden, en er zijn altijd nieuwe waarheden te ontdekken…”. Zie ook Troost, in mijn vorige blog, die stelt dat ‘de waarheid’ geen bundel inhoudelijke geloofsafspraken is, maar een zoeken naar een leven dat klopt; een weg die je gaat en de ervaring die je daarbij op doet. Politiek interesseert Yourcenar alleen als het om plant of dier gaat: “… Voor zeehonden of milieuzaken gaat Yourcenar met een spandoek de straat op…”. Zowel links als rechts boezemen haar een gezonde achterdocht in. Immers: “… Uiteindelijk belanden we altijd weer bij de strijd tussen goed en kwaad…”.

Op avontuur naar macht en kennis
Het verhaal begint als de zestienjarige vagebond Henri-Maximilien door stom toeval zijn twintigjarige neef Zeno tegenkomt, die eveneens over de Franse wegen zwerft. Henri-Maximilien heeft zijn gegoede milieu verlaten om roem te vergaren in het leger van de Franse koning. Zeno heeft de brui gegeven aan zijn theologieopleiding in Leuven om in de leer te gaan bij een oude alchemist in Compostella: “… ‘Ik ga richting Alpen,’ zei Henri-Maximilien. ‘Ik ga richting Pyreneeën,’ zei Zeno. Ze zwegen. De vlakke, door populieren omzoomde weg ontrolde voor hen een stukje van de vrije wereld. De avonturier van de macht en de avonturier van de kennis liepen zij aan zij…”. Het volgende hoofdstuk verhaalt over de geboorte van Zeno. Hij is een bastaard, ontsproten uit de verhouding van een jonge prelaat die aast op een carrière als kerkvorst in Rome en een maagdelijk zusje van een rijke bankier in Brugge. Zijn moeder wil niets van hem weten. Hij groeit op voor de kerk: het priesterschap is voor onechte kinderen het zekerste middel om in welstand te leven en tot ereposten te worden toegelaten. Zeno is een knappe en buitengewoon intelligente jongen, maar “… men huiverde van zijn snijdende stem; de fonkeling van zijn donkere pupillen fascineerde maar deed tevens onbehaaglijk aan…”. Hij zit altijd maar te lezen, “… en zijn geringe belangstelling voor vrouwen bezorgde hem de verdenking van omgang met nachtduivelinnen…”. De laat-middeleeuwse wereld van Yourcenar is fel en bont en wreed: “… Die dag hadden de maaiers een heks gevonden die arglistig bezig was in een akker te wateren om de regen af te roepen over het koren dat al half verrot was door ongewoon hevige regenbuien; ze hadden haar zonder vorm van proces in het vuur geworpen; men dreef de spot met die sibille die meende het water te kunnen gebieden maar zich niet tegen de vuurgloed had weten te beschermen. De kanunnik verklaarde dat de mens, wanneer hij boosdoeners de marteling van de vlammen oplegt die een ogenblik duurt, slechts handelt naar het voorbeeld van God die hen tot dezelfde straf veroordeelt, maar eeuwig…”. Prachtig schrijft Yourcenar over Zeno’s eenzame tochten door “… hoog opgaande wouden uit de heidense tijd: vreemde raadgevingen daalden van hun bladeren neer…”.

Het godsrijk van de anabaptisten
Zeno’s moeder, Hilzonde, gaat met een oude, vrome, rijke, Hollandse wederdoper in zee: “… Deze magere en verveelde vrouw bleef voor hem een grote engel…”. Yourcenar vlecht een schitterend verhaal over de anabaptisten in het boek door deze Hilzonde en haar man naar Münster te laten vertrekken, waar een door het geloof bezeten bakker, Jan Matthijsz, de touwtjes in handen heeft genomen, en zijn godsrijk op aarde sticht. De stad heeft geld nodig, dus Hilzonde blijft met haar dochtertje alleen in Münster achter, terwijl haar man het geld van zijn her en der verspreide bezittingen gaat innen. Heel de stad leeft in een godsroes: “… De vruchten der aarde behoorden aan allen, gelijk Gods lucht en licht; degenen die linnengoed, vaatwerk of meubels hadden, zetten deze op straat opdat men kon delen. In een geest van rigoureuze naastenliefde hielpen allen elkaar, verbeterden elkaar, bespiedden elkaar om elkaar op hun zonden te wijzen; de burgerlijke wetten waren afgeschaft, afgeschaft ook de sacramenten; godslasteringen en vleselijke zonden werden met de strop gestraft; gesluierde vrouwen gleden hier en daar door de straten als grote zoekende engelen, en men hoorde op het marktplein het gesnik van de openbare biechten…”. Ondertussen wordt de stad belegerd en uitgehongerd. Als Jan Matthijsz bij een uitval de dood vindt, wordt Hans Bockeld, alias Jan van Leiden, als ‘levende Christus’ tot Koning-Profeet gekroond: “… de uitverkoren Heilige, was de meest geliefde spreker omdat hij de bloedige beelden van de Apocalyps met zijn komediantengrollen kruidde…”. Langzaam verandert de droom in een nachtmerrie – en ik vraag me af of het onder het regime van IS ook zo is gegaan. Jan van Leiden neemt zeventien vrouwen tot bruiden, waaronder Hilzonde. Als de stad door de knieën gaat wordt de Koning-Profeet opgesloten in een kooi die nog steeds aan de toren van de Sint-Lambertuskerk hangt. Hilzonde vindt haar einde op het schavot.

Eeuwige orde
In het jaar 1549 breekt de pest uit en zien we Zeno terug in Basel, als arts in een rode mantel, ten teken dat hij geen andere zieken helpt dan pestlijders. Als hij zijn neef weer ontmoet, die lichtelijk gedesillusioneerd is over het leven dat achter hem ligt, is Zeno over de veertig en weet hij inmiddels wat rouw is. En toch: “… ‘Kijk, broeder. Er is in bijna alle aardse dingen een ondefinieerbare droesem of nare bijsmaak die je er afkerig van maakt, en de zeldzame voorwerpen die toevallig met volmaaktheid zijn begiftigd zijn dodelijk vervelend. Filosofie is mijn vak niet, maar soms denk ik dat Plato gelijk heeft, en kanunnik Campanus ook. Er moet elders een zeker iets bestaan dat volmaakter is dan wijzelf, een kostbaar goed waarvan de aanwezigheid ons verwart en welks afwezigheid we niet verdragen.’ ‘Sempiterna Temptatio’, zei Zeno. ‘Ik denk dat niets ter wereld, behalve een eeuwige orde of een bizarre neiging van de materie om zichzelf te overtreffen, verklaart waarom ik me elke dag inspan om een beetje helderder te denken dan de vorige dag.’…”. De dichter-soldaat vindt samen met zijn dartele versjes de dood op de bodem van een greppel, onder een paar scheppen zand. Zeno’s publicaties worden verboden. Zeno zelf opgejaagd door de Inquisitie: “… Het was een van de tijdperken waarin de menselijke rede gevangen zit in een ring van vlammen…”. Zijn doldraaiende gedachten komen tot de conclusie dat elk begrip ten slotte onder gaat in zijn eigen tegenstelling. Hij wordt gezien aan het hof in Zweden en Parijs, en keert ten langen leste, grijs en verwaarloosd, onder een valse naam terug naar Brugge, om als armenarts in een hospitaal te gaan werken. Hij heeft lange, intelligente gesprekken met de prior der Kordeliers, die de brandstapels en gewelddadigheden zowel aan paapse zijde als aan die van de protestante geuzen, evenzeer verafschuwt als hijzelf. Volgens Zeno praten de Joden op dezelfde manier over de Schechina, die de goddelijke nabijheid symboliseert, als de monnik over Onze-Lieve-Vrouw. Als Zeno dik in de vijftig is en de prior overleden, probeert hij nog een keertje naar Engeland te vluchten. Het stikt langs de kust van de mensensmokkelaars, net als nu. Onverrichter zaken keert hij terug naar Brugge.

In zekere zin is alles magie
Daar zal hij verraden worden door zijn gemartelde hulpje. Een jonge monnik die met een stel anderen rare ceremonieën organiseert met jonge nonnen uit een ander klooster. Ze vinden elkaar ’s nachts via het netwerk van ondergrondse gangen dat onder heel Brugge loopt. Een en ander loopt uit op een enorm zedenschandaal. Terechtstelling volgt. Zeno wordt ontmaskerd als atheïst, ketter en schrijver van toverboeken. Hij beneemt zich het leven met een scheermes dat hij verborgen heeft in een inktpotje. Hij wil waardig sterven. Een van de mooiste episodes in het verhaal is wat mij betreft een gesprek tussen een bisschop en Zeno in zijn cel, over magie, waarop Zeno evenals Troost in mijn vorige blog wijst op de energie die altijd naar een bepaalde richting trekt, ten goede of ten kwade: “… Terwijl de onnozelen de magie zagen als de wetenschap van het bovennatuurlijke, had de prelaat juist op deze leer tegen dat ze het wonder loochende. Zeno antwoordde op dit punt nagenoeg naar waarheid. Het zogenoemde magische universum was opgebouwd uit aantrekkende en afstotende krachten, gehoorzamend aan wetten die nog duister maar niet noodzakelijkerwijs onvatbaar waren voor het menselijk begrip. Zeilsteen en amber schenen onder de bekende stoffen de enige te zijn die iets onthulden van deze geheimen die nog door niemand waren verkend en die misschien op zekere dag alles zouden verklaren. De grote verdienste van de magie, en van haar dochter de alchemie, was dat zij de eenheid van de materie postuleerden, en wel zo dat sommige hermetische filosofen hadden gemeend deze te kunnen uitstrekken tot het licht en de bliksem. Men begaf zich aldus op een weg die ver voerde, maar waarvan alle adepten die deze naam verdienden de gevaren erkenden. De mechanische wetenschappen, waarmee Zeno zich intensief had beziggehouden, waren verwant aan deze onderzoekingen in die zin dat zij trachtten de kennis der dingen om te zetten in macht over de dingen, en indirect over de mens. In zekere zin was alles magie: magie de kennis der kruiden en der metalen die het de arts mogelijk maakte invloed uit te oefenen op de ziekte en de zieke; magisch de ziekte zelf, die zich aan het lichaam opdringt als een last waarvan het zich soms niet wil bevrijden; magisch de macht van klanken, hoog of laag, die de geest verontrusten of juist kalmeren; magisch vooral de indringende macht van de woorden, bijna altijd sterker dan de dingen, hetgeen verklaart wat op dit punt beweerd wordt in de Sefer Jetsira, om niet te spreken van het Evangelie van Johannes. De verheven bekoring die vorsten omgeeft en van de kerkelijke plechtigheden uitgaat was magie, en magie de zwarte schavotten en het lugubere tromgeroffel van terechtstellingen, die de kijkers nog meer fascineren en beklemmen dan de slachtoffers zelf. Magisch ten slotte de liefde en haat, die in ons brein het beeld prenten van een wezen door wie wij goedschiks onze gedachten laten beheersen…”.

Uitgave: Athenaeum-Polak & Van Gennep – 2017, vertaling Jenny Tuin, 368 blz., ISBN 978 902 530 741 7, € 20,99
Rechtstreeks bestellen: klik hier

Geen opmerkingen :

Een reactie posten